Over arenden, ceders, een stekje, vogeltjes en een mosterdzaad
Bij Ezechiël 17:22-24, Psalm 92 en Marcus 4:26-34
‘In de ochtend getuigen van uw liefde; in de nacht van uw trouw’ (Ps. 92,3).
De context is belangrijk voor de lezing uit Ezechiël, de profeet die optrad tijdens de ballingschap van Israël in Babylon in de jaren 593-571 vóór Christus. Hij zegt de ondergang aan van twee wereldmachten, Egypte en Babylon, vanuit het vaste vertrouwen in een nieuw begin voor zijn volk. Egypte en Babylon zijn de twee grote adelaars uit het raadsel dat hij opgeeft (Ez. 17,1-8). Beide zullen uit de lucht worden gehaald en de bloeiende wijngaarden, waarboven zij zweven, zullen in andere handen vallen.
Wanneer de jonge koning van Juda, Jojakin, naar Babel is weggevoerd, wordt Sedekia zijn opvolger in Juda en zetbaas van Babel, waarmee hij een verbond sluit met de Eeuwige als getuige. Wanneer hij steun zoekt tegen Babel bij Egypte, neemt Babel wraak. De ceder, waarmee Ezechiël Egypte vergelijkt, wordt neergehaald door Nebukadnessar, ‘heerser over de volken’ (Ez. 31,10-11). Jeruzalems tempel en stadsmuren worden verwoest, omdat Sedekia het verbond verbrak, dat hij onder aanroeping van de Naam met Babel had gesloten. De achtergebleven bewoners worden als ballingen weggevoerd naar Babylon.
Een stekje opnieuw geplant
Na de val van Egypte lijken de uitwassen van Babylons macht te reiken tot de hemel. Maar de koning van de Perzen velt deze machtige ceder. Het twijgje van de bannelingen wordt uit zijn dorre takken geplukt. Zij krijgen toestemming van Cyrus/Kores om naar hun land terug te keren en hun tempel en stadsmuren te herbouwen, als begin van herstel. Het verbannen volk, het stekje dat de hand van de Eeuwige losplukte uit Babel, wordt opnieuw geplant in Sion, de woonplaats van de Eeuwige (Ps. 92,14), waar het op de wortels van het verleden opnieuw mag uitgroeien tot een bloeiende boom, waar vogels van ieder pluimage tot zichzelf en tot God kunnen komen. Mits de Naam in ere gehouden wordt.
Ook al leek door trouweloosheid de toekomst verloren te zijn gegaan, in Adonai is geen ongerechtigheid en ontrouw. Er zullen zich altijd nieuwe mogelijkheden openen voor wie zich met Adonai verbonden weten en met wie Adonai zich verbonden heeft.
Twee gelijkenissen
Op het eerste gezicht hebben de lezingen uit Ezechiël en Marcus alleen de vogeltjes gemeen die schaduw zoeken en uitrusten, hetzij in een prachtige ceder, hetzij in een uit de kluiten gegroeide mosterdplant. Maar in de psalm en in beide lezingen gaat het waarover een spiritual zingt: ‘He has got the whole world in His hand …’, zoals ook het lot van machtige rijken. Er kwam een nieuwe kans voor een kleine groep die trouw beloofde, maar dat opnieuw niet waar kon maken. Welke machten zullen nog sneuvelen? Welk ‘twijgje’, welk ‘zaadje’ zal het begin worden van een nieuwe grote oogst voor de Eeuwige?
Zaad, groei en oogst
De beide gelijkenissen in deze lezing, waarvan de eerste exclusief voor Marcus is, staan in een lange toespraak van Jezus, die wordt ingekaderd door de verzen 2 en 33.34. Jezus richt zich tot een grote groep omstanders en de kleinere kring van zijn leerlingen, die nadere uitleg krijgen, omdat de gelijkenissen zowel onthullen als raadsels bevatten. Daarom moet er goed geluisterd worden en niet alleen met de oren. Maar zelfs dan …
Vooraf heeft Jezus al een gelijkenis verteld over zaad dat in vier verschillende bodems valt, en waarvan er één ‘goede bodem’ is, waar het zaad gedijt. Bedoelt Jezus hier Galilea mee, waar de opgestane Heer voorgaat aan het begin van zijn grote oogst in de wereld? Gaat deze parabel over zaad (4,26-29) daar verder op door? Immers, hier is geen sprake meer van slechte omstandigheden. Het Woord is gezaaid en het gaat als een lopend vuur, automatisch (vs. 28). Vanuit de hemel is er na het zaaien ervan verder geen activiteit, totdat het zijn bestemming heeft bereikt als volle oogst van mensen voor de Eeuwige. In een eindoordeel? Is er hier kaf dat van het koren moet worden gescheiden? De woordkeus van vers 29 verwijst naar Joël 3,13. Het slot van Joël (3,9-21) gaat wel over een oordeel, maar vooral ook over een overvloedige oogstopbrengst: de mensen die de paden van de Heer ‘recht’ hebben gemaakt. Die Jezus’ ‘rechte’ weg gingen (vgl. Gr. euthus, Mar. 4,29, en eutheia, Mar. 1,3).
Een grote plant en vogeltjes
De tweede gelijkenis (Mar. 4,30-32) schetst een piepklein begin van Gods Rijk: het kleine zaadje van de Sinapis nigra in het kleine, bezette Galilea, waar het allemaal begint. Luister goed, lijkt Jezus te willen zeggen. Het is de plek waar we zijn begonnen. Realiseren jullie je dat? Daar is dat zaadje gevallen. Er groeide het grootste cultuurgewas uit van die tijd, waarvan zowel de zaden om de olie als de bladeren goed waren voor de mensen. Steeds opnieuw komen er nieuwe planten op uit die kleine zaadjes, in tegenstelling tot machtige ceders die, eenmaal omgevallen, niet meer opstaan (Ez. 17). Vogeltjes van alle pluimages kunnen er thuiskomen (Mar. 9,36.37, 10,13-16) en er rust vinden (Mat. 11,29-30). Maar roofvogels vinden er géén houvast.
Voor zover ze het konden begrijpen
Konden de toehoorders in de tijd van Jezus deze gelijkenissen eigenlijk wel helemaal begrijpen? Moeilijk, want die gelijkenissen gaan ook over wat er gebeurt na Jezus’ dood. Jezus vertelt wel aan zijn leerlingen dat Hij zal lijden en sterven en na drie dagen opstaan, maar zij kunnen de impact van die woorden nog niet begrijpen. Het valt dan ook op dat er hier niemand van de toehoorders reageert (4,33-34). Immers, niemand kan dan al weten hoe Jezus’ Woord de wereld over zal gaan en mensen zal winnen als grote oogst. Wel kunnen zij, verstoken van licht in de schaduw van de Romeinse ceder, hoop putten uit Jezus’ woorden. Hoop op bevrijding en een nieuwe verbondenheid met de Eeuwige. Hoop ook voor ons, als wij Jezus volgen op het rechte (eutheia) pad, als groei-impulsen voor de mosterdplant. ‘Kome wat komt’.