Menu

Premium

Preekschets 1 Korintiërs 8:6a

1 Korintiërs 8:6a

Vijftiende zondag na Pinksteren

Wij weten: er is één God, de Vader.

Schriftlezing: 1 Korintiërs 8

Uitleg

Met de woorden peri dé (‘dan nu’, NBV) begint Paulus de bespreking van een nieuwe kwestie: het eten van eidoolothuta: heidens offervlees (NBV), offervlees (NBG), de dingen die de afgoden geofferd worden (SV). Eidoolothuta is een Joodse term. Thiselton stelt de – zoals hij zelf zegt – vrij omslachtige vertaling voor: ‘meat associated with offerings to pagan deities’ (p. 620). Deze vertaling is omslachtig, maar ook voorzichtig. ‘Associated’ wil zeggen dat vleesconsumptie op de een of andere manier in verband staat met de offercultus. Een vraag die zich in dit verband voordoet, is of we moeten spreken van vlees of meer in het algemeen van voedsel. Het verdient voorkeur om onder vlees niet allerlei andere vormen van voedsel, die aan de goden geofferd werden, te verstaan. Als eidoolothuta wordt vertaald met ‘voedsel’, missen we een niet onbelangrijk punt, namelijk dat de discussie ook te maken heeft met de situatie van de armen, die zich geen vleesconsumptie konden veroorloven.

De discussie beweegt zich tussen drie opvattingen: a. de maaltijden moeten gezien worden als voluit offermaaltijden; b. ze worden gezien als gemeenschapsmaaltijden met de nodige complicaties voor het geweten van de gelovigen; c. de maaltijden dienen het in stand houden van de sociale contacten en veroorzaken verder geen gewetensproblemen.

Met de maaltijden waarover hier gesproken wordt, is het ‘eten in aanwezigheid van de goden’ bedoeld. De uitspraak in vers 1: ‘wij weten, dat wij allen kennis bezitten’ (NBG), wordt vrij algemeen beschouwd als een slogan van Paulus’ tegenstanders. De relatie tussen 8:1 en 8:7 (‘Maar niet bij allen is die kennis’) is hierbij van belang. De vraag is wat in deze context met kennis (gnosis) wordt bedoeld. Thiselton meent dat ‘kennis’ hier opgevat moet worden als een charisma. Namelijk het geestelijke inzicht dat afgoden niets te betekenen hebben. Paulus betwist niet de juistheid van deze kennis, maar hij toetst haar. Daarbij is zeer wezenlijk of de kennis de opbouw van de gemeente dient. Paulus legt de vinger bij het individualisme dat de gemeente van Korinte bedreigt. Men wil zichzelf opbouwen in plaats van de gemeente. Daarmee raakt Paulus aan het centrale thema van deze brief: de opbouw van de gemeente van Christus.

Na enkele noodzakelijke opmerkingen over kennis en liefde keert Paulus in vers 4 terug naar het onderwerp dat in vers 1 reeds is genoemd: het offervlees. Als Paulus dan zijn betoog vervolgt, voert hij een nieuw element in. De Joodse geloofsbelijdenis dat God Eén is (Deut. 6:4), blijkt zeer wezenlijk te zijn voor wat Paulus wil uiteenzetten. Het is mogelijk dat juist de sterken van Korinte deze belijdenis gebruiken om hun eigen standpunt te verdedigen. Zij verschaft hun de theologische basis om deel te nemen aan offermaaltijden. Paulus erkent de legitimiteit van dit standpunt, maar hij stelt niettemin de conclusie die de Korintiërs er uit trekken onder kritiek. De offercultus en het deelnemen aan offermaaltijden veronderstellen immers dat de afgoden bestaan en wel degelijk iets voorstellen. Ze houden het geloof in goden als reëel bestaande machten overeind en juist om die reden moet afgezien worden van het deelnemen aan heidense rituelen. Paulus laakt deze loyaliteit aan het heidendom. De heidense praktijken ‘(…) constitute objective forces of evil which bring destruction, disintegration, and pain’, (Thiselton, 633). In het licht van 10:14-22 kunnen deze machten nader aangeduid worden als demonische machten.

In vers 6 houdt Paulus beslist vast aan de eenheid van schepping en verlossing als hij zegt dat uit God de Vader alles (ta panta) is ontstaan en door Jezus Christus bestaat. Ook hier verzet Paulus zich tegen het gnostische dualisme dat de gemeente van Korinte parten speelt. Het is Christus die de schepping redt, omdat die immers door Hem haar vastheid en bestand heeft. In vers 7 buigt Paulus zijn betoog terug naar de praktijk: het participeren aan heidense religieuze festiviteiten en bijeenkomsten. In dat verband spreekt Paulus over het geweten (suneidèsis). Daarmee bedoelt hij iets anders dan wat in onze tijd verstaan wordt onder gewetensvrijheid. Zie voor een overzicht van het nieuwtestamentisch onderzoek met betrekking tot het geweten het uitvoerige excurs van Thiselton (p. 640-644) en ThDNT, s.v. sunoida. Hier wordt volstaan met op te merken dat volgens verschillende exegeten in dit hoofdstuk het geweten aangeeft ‘how man reacts to his own sin’ (Thiselton, 640). Het geweten is geen kompas dat altijd de juiste richting aangeeft, is evenmin een gids voor moreel gedrag en is ook geen betrouwbaar instrument dat het onderscheid aangeeft tussen goed en kwaad. De sterke christen kan, door op een onverantwoorde wijze gebruik te maken van zijn vrijheid, het zwakke, kwetsbare (asthenès) geweten van de medebroeders of -zusters kwetsen, mishandelen (tuptoo).

De oudtestamentische belijdenis dat God Eén is, is geen dogma dat bijna versteend is, maar blijkt springlevend te zijn, juist als het gaat om het leven van de christen. Door de kwestie in dit perspectief te plaatsen zet Paulus dit ethische probleem onder hoogspanning. Wat de argeloze lezer aanvankelijk als een binnenbrandje in de gemeente zal opvatten, blijkt het hart van het geloof te raken, namelijk de eenheid van God. Wat zijn hoofdzaken en wat zijn bijzaken? Ten aanzien van deze vraag zorgt 1 Korintiërs 8 voor een heilzame verwarring. Een bijzaak kan zomaar een hoofdzaak worden.

Aanwijzingen voor de prediking

Het thema dat in dit hoofdstuk aan de orde wordt gesteld, is de problematiek van aanpassing en wereldmijding. Het is een thema dat we in de Bijbel in allerlei variaties tegenkomen. De verschillende keuzes van Abraham en Lot spreken in dit verband tot de verbeelding. Hoe ver mag je gaan in de aanpassing aan een heidense omgeving? Daar Europa inmiddels voor een groot deel een heidens werelddeel is, zijn de vragen met betrekking tot dit thema zo talrijk dat we de tel kwijtraken.

Minderheden hebben altijd te maken met vragen van aanpassing: moslims, joden en christenen. Het zijn vragen die kunnen leiden tot hoogoplopende maatschappelijke discussies. We kunnen denken aan de discussies over het hoofddoekje en de gezichtsbedekking. Voor menigeen gaat het hier om een onbetekenend detail. Een ander en ingrijpender voorbeeld is de positie van de joden in de verstrooiing. De eigenheid die men handhaafde, werd beantwoord met pogroms. Maar ook verregaande assimilatie kon vervolging en uitroeiing niet voorkomen.

Achter de kwestie van hoofd- en bijzaken gaat een ander probleem schuil: dat van aanpassing aan de dominante cultuur. In het maatschappelijke proces van aanpassing spelen openlijke of meer verhulde vormen van dwang een beslissende rol. In dat licht gezien is de zogenaamde bijzaak wellicht nog het enige wat een bepaalde groep nog niet heeft willen prijsgeven. Als de politieke en maatschappelijke dwang steeds sterker wordt, kan wereldmijding iets vertolken van een diepgevoelde christelijke identiteit en kan de vasthoudendheid legitiem zijn om niet alles kwijt te raken.

In 1 Korintiërs 8 zijn het de sterken die ver gaan in hun aanpassing, terwijl de zwakken het heidense leven zo veel mogelijk willen mijden. De sterken kochten het vlees in de tempel en namen in de Asclepiustempel van Korinte deel aan de maaltijden. In een bepaald opzicht waren zij sterk, maar zij waren zwak als het gaat om weerstand bieden tegen de dwang om zich aan te passen. In verband met deze wil of dwang tot aanpassing kan de vraag gesteld worden in hoeverre we ons erbij neergelegd hebben massamens te zijn. Volgens Nietzsche kent de mens van de moderniteit geen voornaamheid meer; hij is een kuddedier geworden. In het licht van 1 Korinte 8 zijn het juist de sterken die het gevaar lopen kuddedieren te worden.

Met de orthodoxe belijdenis dat God Eén is, veegt de sterke gelovige alle tobberijen die de zwakke christen kent aan de kant. Er zijn geen andere machten of heren, dus je kunt je vrij bewegen. Ten diepste hebben zij gelijk. Maar de belijdenis van de ene God heeft ook een keerzijde. Ik hoor in de belijdenis van de ene God ook een protest. De ene God staat tegenover de vele goden. Hij weigert te assimileren, zich te laten gelijkschakelen. Hij staat alleen. God gaat wel in in deze werkelijkheid, maar de incarnatie is het tegendeel van assimilatie. Christus’ weigering zich aan te passen bracht Hem aan het kruis.

Liturgische aanwijzingen

Schriftlezingen: Deuteronomium 6:1-9 en Efeziërs 4:1-7.

Liederen: Psalm 105:5; 17; 18; 107:2; 119:5, 7; Gezang 103; 291; 448 (LvdK).

Geraadpleegde literatuur

Hans Conzelmann, Der erste Brief an die Korinther(keknt), 1969; Anthony C. Thiselton, The First Epistle to the Corinthians (NIGTC), 2000; Christian Wolff, Der erste Brief des Paulus an die Korinther, Zweiter Teil (THzNT 7/II), 1982; Theological Dictionary of the New Testament (ThDNT), s.v. sunoida.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken