Menu

Premium

Preekschets Jesaja 42:3

Jesaja 42:3

Negentiende zondag na Pinksteren

Het geknakte riet breekt hij niet af, de kwijnende vlaspit zal hij niet doven. Het recht zal hij zuiver doen kennen.

Schriftlezing: Jesaja 42:1-7

Het eigene van de zondag

Deze periode van het kerkelijk jaar krijgt doorgaans een negatieve aanduiding: feestloos. Dat kan niet waar zijn. Met de Geest in de rug en de voleinding in het verschiet zijn de dagen, de zondagen in het bijzonder, gevuld met Gods genade. Deze zondag staat in het bijzonder in het teken van de onopgeefbare verbondenheid met Israël, het joodse volk de eeuwen door. De Here God is in knechtsgestalte op aarde bezig. Daarover gaat het heel nadrukkelijk in de vier liederen van ‘de knecht des Heren’, die op deze vier zondagen in oktober aan de orde komen. Heeft deze arbeid van God, zo bescheiden en verborgen van karakter, iets feestelijks? Op het eerste gezicht niet, maar ook hier geldt: schijn bedriegt. De Here God is, zoals met name Luther voortdurend benadrukte, sub contrario, onder de schijn van het tegendeel, heilzaam present. Reden om feest te vieren: deze Minste is de Meester, deze Knecht is Heer.

Uitleg

Een opmerking vooraf, ten dienste van het vervolg. Rein Bos onderscheidt in zijn boek een vijfvoudige Schriftzin (sensus): literalis, israëliticus, de Christo, de gentile, de vita venturi saeculi. Ik zou er tenminste nog één aan toe willen voegen: sensus poëticus. Het (s)preken kan niet zonder ontroering en vervoering zijn.

De (Hebreeuwse) tekst is, vergeleken met de andere liederen, vooral met het laatste, niet vreselijk moeilijk. Er zijn echter wel enkele cruciale punten, die meer dan gewone aandacht vragen. Ik voel mij, om allerlei redenen, niet geheel thuis bij de NBV. Van wezenlijk belang is dat de welwillende lezer in de tekst kan wonen. Om met de deur in huis te vallen: het eerste woordje ‘Hier’ heeft minder kracht, minder bijbelse muziek dan ‘Zie!’ Het is verweven met de habitus van de uitlegger: ‘kloppen op de deur van de teksten’, in de hoop dat deze van binnenuit geopend wordt, getuigt van meer eerbied dan ‘met de deur in huis vallen’. De ogen worden gestuurd naar de knecht, die van Hogerhand ondersteund wordt (zie ook Jes. 41:10; Ps. 41:13; 63:9; de armen van Mozes in Ex. 17:12). Hij maakt geen kabaal, geen loos lawaai (zie Jes. 46:7; 65:14).

Riet heeft sowieso weinig waarde. Als het nog geknakt is ook, stelt het vrijwel niets voor. Op deze denigrerende wijze wordt de macht van Egypte getypeerd (Jes. 36:6; 2 Kon. 18:21). De kwijnende vlam verwijst naar het laatste lapje katoen in de olie, dat op het punt staat uit te gaan (zie ook Jes. 43:17). De vertaling van de verzen 3b-4a nbv is vatbaar voor misverstand. Er wordt tenminste gesuggereerd dat de knecht zijn weg gaat als een held, haast op een James Bond-achtige wijze. De Jong komt mijns inziens dichter bij de zaak als hij de bedoeling zo omschrijft: ‘Hij zal het oordeel zo doen uitgaan dat die verwerkelijkt wordt (…). Hij zal niet wegkwijnen noch geknakt worden gedurende de tijd (…) dat hij op aarde rechtvaardige toestanden (…) tegenwoordig zal stellen.’ Ik vrees dat ook op deze wijze de tekst, gezien ook het vervolg, geen recht wordt gedaan. Het recht is gegrond in de levensgang, ten dode toe (!) van de knecht. De weg van het kruis is de weg van het licht. Niet alleen voor Israël, maar voor alle volkeren. De kustlanden zijn meer dan eilanden (NBV). Deze wereldwijde kring – letterlijk: waar de einden der aarde zijn en de rand verbrokkelt – komt telkens in beeld: Jesaja 40:15; 41:1, 5; 42:10, 12; 51:5. Het slot van dit lied versterkt de betekenis van de knecht, die aanstekelijk werkt op allen. Het wordt van Hogerhand bevestigd door Hem, die alles en allen schiep (voor het beeld van een tentdoek: zie Jes. 40:20; 45:12; 51:13; Ps. 104:2). Het verbond met Israël heeft een uitstraling naar de volkeren (zie ook Jes. 49:6 en Luc. 2:32). De verblinding wordt opgeheven door de vernedering van de knecht (zie ook Jes. 59:10), de gevangenschap is ten einde omdat de knecht in de beklaagdenbank plaatsneemt (Jes. 53) om anderen vrijuit te laten gaan (Jes. 61:1-3).

Jesaja, ook wel aangeduid als Deutero-Jesaja – om hem te onderscheiden van de auteur die de hoofdstukken 1 tot 39 schreef – leefde en werkte in een ellendige tijd. De ballingschap naar Babel, omstreeks 587 vóór Christus ingezet, trok diepe sporen, doofde het licht, zette ook het geloof in de Here God onder zware druk. Allengs verscheen een nieuwe wereldmacht op het toneel: Peizië, onder leiding van Cyrus (= Kores, Jes. 45:1, gezalfde(!) van God), waardoor oude angst en nieuwe hoop gevoed werden. Zou in het lot van Israël een keer komen? Bleef de klok staan op ‘het vijfentwintigste uur’, te laat om te leven, te vroeg om te sterven? De profeet heeft de Here God ontwaard, heilzaam bezig op de aarde: op de wijze van een knecht.

Over deze (liederen van de) knecht is een bibliotheek vol geschreven. Wie mag deze knecht wel zijn? Gaat het om een enkele persoon (de profeet zelf?, de Messias misschien?) of om een collectivum, een gemeenschap van mensen (het volk Israël?, Sion, de heilige stad?), wellicht ook om een combinatie van betekenissen? Welke (Schrift)zin heeft voorrang? Ik denk dat de sensus poëticus het dichtst bij het geheim van deze woorden brengt. Bamard, schriftleerling en dichter, helpt ons op weg. ‘Want versteekt zich niet, zo vraagt mijn argwaan, achter al die geleerdheid de eeuwige fout, dat men namelijk het gedicht herleiden wil tot de dichter, in plaats van de dichter te laten opgaan, te laten overgaan in zijn gedicht?’ De woorden nodigen uit om, in nieuwe omstandigheden, de zeggingskracht te beamen. Nog eens Bamard (10071009): ‘als één ding zeker is, dan wel dit, dat het (…) op Jezus geslagen heeft, zo hard geslagen dat het Hem de dood injoeg! (…) Het sloeg op Jezus, maar niet abstract, zoals de vraag wilde. Allemachtig concreet, zoals de Geest doordreef. Dezelfde Geest die, van het begin af aan dat die woorden zich vormden, de levensadem van het gedicht van de knechtschap was.’

De werkwijze, zelfs de zijnswijze van de Hoog-Heilige is, weer op het eerste gezicht, geen indrukwekkende vertoning. Hij timmert niet aan de weg, roept niet luidkeels van de daken of op straat. Wat we wél van de knecht weten, is wat hij doet. Het heeft alles met recht te maken. Niet op de wijze van een weegschaal, conform het Romeinse recht: ius suum cuique, ieder het zijne, het hare. De Here God geeft zichzelf aan ieder. Genade geldt als recht. De condition humaine, de (on)menselijke situatie wordt beeldrijk getekend: geknakt riet, een walmend lichtje. Het wordt door de Here God bewaard en gekoesterd. Als dit recht op aarde gerealiseerd is, heeft de knecht het kwaad, de kwalen van alle anderen, op zich genomen (zie ook Jes. 53:4). Dét is de boodschap, het evangelie, waarop Israël én de volkeren hunkerend wachten. Niet dat zij erop zitten te wachten, maar dit recht is de enige grond van hun bestaan, het enige hoopvolle perspectief. Het ontsteekt licht in alle duisternis, roept bevrijding uit voor allen die verslaafd en geboeid zijn (zie ook Luc. 2:78-79).

Aanwijzingen voor de prediking

Met God verbinden wij doorgaans een krans van woorden, maar de associatie ‘knecht’ is niet onze eerste, evenmin onze laatste gedachte. Misschien is zijn vermeende afwezigheid, ook hier en nu, te wijten aan onze onverbeterlijke neiging Hem op plaatsen te zoeken, waar Hij zich niet thuis kan voelen. Ons ‘zoekplaatje’ is wellicht verkeerd geprogrammeerd. Hij heeft de gestalte van een knecht. Hij wordt herkend door hen die – in het oog van mensen, zich blindstarend op glitter en glans, en daarin gekerkerd – broos en breekbaar zijn, niet of nauwelijks meetellen op de markt van het leven. Jezus Christus was de knecht bij uitstek. Wij hebben in zijn stervensnood Gods diepste Woord vernomen. Hij trok mensen naar zich toe, die zelf nauwelijks of geen toekomst hadden. Zij werden geheeld, ontvingen licht. De kerk is de kring rondom deze Knecht, die de Heer is. Luther schreef terecht en terzake: theologus crucis dicit id quod res est, de theoloog van het kruis zegt hoe de zaak er werkelijk voor staat. Waar en hoe krijgen de oude beelden, geknakt riet en kwijnende vlaspit, een duidelijk gezicht? Zijn deze mensen opnieuw present in de kring rondom de Kurios, de kerk?

Liturgische aanwijzingen

Naast de lezing van Jesaja 42 kan men denken aan: Romeinen 5:1-6 en Matteüs 12:15-21.

Mogelijke liederen: Psalm 72; Gezang 41; 176; 177; 447. Uit de bundel van A.F. Troost, Zingende Gezegend: nr 105.

Geraadpleegde literatuur

K. Ellinger, Deuterojesaja, BK XI,1, Neukirchen 1978; W.A.M. Beuken, Jesaja IIA en IIB, POT, Nijkerk 1979 en 1983; C. Westermann, Das Buch Jesaja, Kapittel 40-66, ATD, Göttingen 1976; C. de Jong, in: Woord in Beweging I, Kampen 1984 (239-246); Luther, WA, I, 362, 21 v.; L. de Liefde, in: Postille 54, Zoetermeer 2002 (154-156); W. Barnard, Stille Omgang, Brasschaat 1992 (1007-1009); Ton Linafelt, ‘Speech and Silence in the Servant Passages: Towards a Final Form Reading of the Book of Isaiah’, in; Stephen E. Fowl (ed.), The theological interpretation of Scripture, Blackwell Readings in Modern Theology, Oxford 1997 (199-209); Rein Bos, Wij hebben gehoord dat God met u is, Preken vanuit het Oude Testament, Zoetermeer 2004.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken