Preekschets Johannes 20:21 – Zending
Johannes 20:21
Zoals de Vader mij heeft uitgezonden, zo zend ik jullie uit.
Schriftlezing: Johannes 20:19-23 Het eigene van de zondag
Aandacht voor zending als wezenskenmerk van de christelijke gemeente beperkt zich niet tot Pinksteren en de zondagen van de zendingscollecte. De samenhang tussen God, Christus en zijn leerlingen onder het gezichtspunt van de relatie tussen Zender en gezondene(n) is tijdens iedere samenkomst van de gemeente aan de orde. Een zondag tussen Pasen en Pinksteren leent zich bij uitstek om deze samenhang te vieren en te verhelderen.
Uitleg
Vers 19 Het betreft de avond van dfe eerste dag uit Johannes 20:1, de dag die begon met de vroege gang van Maria Magdalena naar het graf van Jezus. Het is een dag geweest vol beweging, in gang gezet doordat de steen van het graf als een deur geopend is. Maar nu het avond is, verstilt de beweging en zijn de deuren gesloten, ‘uit angst voor de Judaioi’. Die term laat zich hier, zoals op veel plaatsen in dit evangelie, verstaan als ‘die uit Juda’, de vertegenwoordigers van de gevestigde religieuze, economische en sociaal-politieke elite, die Jezus met zijn leerlingen zien als buitenstaanders (uit Galilea) en als bedreiging voor hun positie en vanzelfsprekende zekerheden. De angst voor hen heeft in het evangelie al vaker een rol gespeeld (7:13; 9:22; 19:38). Jezus, staande in hun midden, doorbreekt met zijn vredesgroet de angst. Shalom is het eerste woord dat de leerlingen uit zijn mond vernemen, als toezegging en opdracht. Vrede is ‘zijn wachtwoord, zijn kenteken’ (Nieuwenhuis, 181; zie ook 14:27).
Vers 20 Daarop toont Hij hun zijn handen en zijn zijde, ‘zijn insigne en bewijsstuk’ (Nieuwenhuis). De angst is opgelost in de vreugde wegens de Heer die tot de Vader gaat (14:28; 16:22).
Vers 21 Opnieuw klinkt de vredesgroet – nu niet om de angst te verdrijven maar om de vreugde te verdiepen. Zo zal de toegezegde shalom fundament en startpunt zijn voor de zendingsbeweging die de Opgestane met zijn volgende ‘woorden in gang zet. De groet en de zendingsopdracht horen even onlosmakelijk bijeen als de zending van Jezus door de Vader en de zending van de discipelen door Jezus. ‘Wat gedurende zijn gehele leven zijn drijfveer en legitimatie is geweest, wordt nu door hem overgedragen, vermaakt aan zijn leerlingen. Het is zijn erflating, zijn legaat. Ze rijmen ook, zijn zending en die van zijn leerlingen. Het is een doorgeven van de Vader af door hem naar zijn gemeente. Want de Vader heeft het zo gewild; hij is begonnen en heeft Jezus gezonden; dat is het telkens weer terugkerend refrein uit het hele evangelie (vanaf 3:17 passim, totdat het in hoofdstuk 17, het ‘hogepriesterlijk gebed’, breed wordt uitgewerkt), en zo zendt Jezus hen (4:28; 13:16-20; 17:18). Het is een doorgaande en ononderbroken missie’ (Nieuwenhuis, 181).
Vers 22 De eerste woorden van vers 20, ‘En dit gezegd hebbend’, worden herhaald. In vers 20 legden ze de verbinding tussen de vredesgroet en de identificatie van de Opgestane als de Gekruisigde. Nu betreft het de verbinding tussen de vredesgroet, de zending en de werkzaamheid van (de) Heilige Geest. Ook die drie horen onlosmakelijk bijeen (7:39). Het ‘inblazen’ (Gen. 2:7; Ez. 37) is één aspect van de gave van de Geest. Even wezenlijk is het gebod om de Geest te ontvangen en toe te laten. Veel is geschreven over de vraag of Johannes in dit vers Pasen en Pinksteren laat samenvallen. Zeker lijkt het erop dat beide voor hem direct op elkaar betrokken zijn. Jezus’ sterven is in dit evangelie een daad, waarmee Hij de geest aan de Vader overdraagt (19:30). Als de Opgestane is Hem de Geest teruggegeven; zijn verheerlijking betekent dat zijn leerlingen daarin delen mogen (7:39).
Vers 23 De zending van de discipelen wordt geconcretiseerd: zij zullen zonden vergeven (loslaten) en zonden vasthouden (NBG: toerekenen; Naardense Bijbel: laten houden). Naastepad (88) vertaalt dat laatste werkwoord (kratein) met aangrijpen. Motivatie: ‘Welk genoegen kan God er in hebben om zonden te behouden? Daar is toch niemand mee gebaat? … Dit tweede richt zich tegen de kosmos die zichzelf rechtvaardigt.’
Aanwijzingen voor de prediking
De gevestigde kerken kenden in de laatste decennia een zekere huiver voor, of in ieder geval verlegenheid met, zending en missie. Die schroom had vele wortels, zoals inzicht in de samenhang tussen westerse zending en het kolonialisme, schaamte over de ‘christelijke’ Europese geschiedenis in de twintigste eeuw en onzekerheid over de meerwaarde van een geloof dat de ‘onttovering van de wereld’ niet had willen of kunnen voorkomen, waardoor het een factor was geworden in het dreigende milieubederf. Natuurlijk, er was ook veel goeds te zeggen over het onderwijs en de medische zorg die door zendingswerkers waren gebracht. Ondersteuning van kerken overzee, door het zenden op hun verzoek van docenten en medici, bleef uiterst zinvol. Maar de schroom bleef, ook voor zending in eigen land. Dat de kerken ‘een woord voor de wereld’ zouden hebben, werd vooral in praktijk gebracht door pinksterkerken en evangelische bewegingen. En hun activiteiten versterkten vaak nog het beeld dat zending vooral gevaarlijk is. Niet alleen voor ‘buitenkerkelijken’, maar ook voor overtuigde christenen was het een vraag: welk recht hebben wij om het christelijk geloof aan anderen uit te dragen, laat staan op te leggen?
De genoemde verlegenheid leidde er onder meer toe dat voor velen zending vooral tot functie werd van het (wereld)diaconaat. ZWO-groepen richten zich op maatschappelijke thema’s, zoals armoedebestrijding en vragen van mondiale gerechtigheid. Dat alles is belangrijk, maar de vraag naar het specifieke van zending, ook in de eigen situatie, bleef vaak onbeantwoord. Ook wederzijdse bezoeken van partnergemeenten of groepen uit de ‘derde wereld’ en ontmoetingen met islamitische en hindoeïstische groepen in eigen stad kunnen, hoe wezenlijk ook, het antwoord op die vraag niet zijn. Het was veelzeggend dat tijdens de eerste synodevergadering van de Protestantse Kerk in Nederland (mei 2004) juist de vraag naar de concretisering van artikel X, 1 van de kerkorde centraal stond: ‘De gemeente is vanwege haar missionaire opdracht, in heel haar bestaan gericht op getuigenis en dienst aan hen die het Evangelie niet kennen of daarvan vervreemd zijn, opdat ook zij delen in het heil in Jezus Christus.’
Bij een antwoord op die vraag wijst de lezing uit het Johannesevangelie een richting. Wij hoeven ons niet direct met de discipelen te identificeren (en dat kan ook niet, noch theologisch, noch psychologisch) om toch een aantal elementen voor onze situatie als christelijke gemeente in een postchristelijke samenleving te kunnen herkennen. In onze tijd heeft angst voor ‘de machtigen’ allerlei vormen: angst voor de, niet alleen in de derde wereld maar ook voor mensen vlakbij ons (werkloosheid), soms verpletterende wals van de globalisering en de wereldmarkt; voor de massale beïnvloeding door de communicatiemedia met de suggestie dat alles leuk moet zijn en onmiddellijk geconsumeerd moet kunnen worden; voor de commercialisering van de religie door allerlei zogenaamd nieuwe religieuze bewegingen; voor fundamentalistische stromingen die je de meest heilige woorden afpakken door er een heel andere lading aan te geven. Voor Jezus, als overwinnaar van zonde en dood, vormen wegens angst gesloten deuren geen barrière. Hij gaat er doorheen. Soeverein spreekt Hij de vredesgroet, als fundament van het leven dat de leerlingen in relatie met Hem mogen wagen. De toegezegde shalom omvat en relativeert alles wat zij zijn, als gemeenschap en individueel, inclusief hun angsten. Hij heeft immers zelf de angst gekend (Hebr. 5:7); zijn handen en zijde dragen er de tekenen van. Vandaar dat Hij ook het gezag heeft om de vrede toe te spreken, gevolgd door die verrassende woorden van vers 21: de leerlingen worden gezonden, zoals de Vader Hem zond, om niet door angst maar door de vreugde om zijn overwinning te worden bepaald. Zeker, dat is psychologisch gesproken een menselijke onmogelijkheid. Daar is de Geest Gods voor nodig. En tegelijk is het het meest menselijke dat er is (Gen. 2:7), waardoor ook wij, bevrijd van de (ten slotte altijd dodelijke) angst, levend worden en op onze voeten staan (Ez. 37:10). En daar is moed voor nodig: die Heilige Geest moet je ook willen ontvangen.
De zending van de gemeente, die dan werkelijkheid wordt, wordt omschreven in vers 23: vergeven van zonden en het aanpakken ervan. Ook de leerlingen zullen allereerst de vredesgroet spreken en mensen toezeggen dat angst, hoe reëel ook, niet bepalend is voor ons leven waar geweten wordt van de Opgestane. Maar tegelijk zullen ze alle machten die tot die angst leiden als zondig aanwijzen en aanpakken. Zo is zending, ook in onze tijd, ver weg en vlakbij, nooit los van het getuigenis dat Jezus onze vrede is, maar wordt zij concreet in een leven van vergeving en confrontatie.
Liturgische aanwijzingen
Mogelijke andere lezingen: Genesis 2:4-7; Ezechiël 37:1-14.
Mogelijke liederen: Psalm 87, Gezang 31 en een veelheid aan liederen waarin de samenhang van Pasen en Pinksteren doorklinkt.
Geraadpleegde literatuur
Th.J.M. Naastepad, Pasen en passie bij Johannes II, Kampen 1986; Jan Nieuwenhuis, Het laatste evangelie II, Kampen 1996.