Menu

Premium

Preekschets Psalm 119:19 – Vreemdelingschap

Psalm 119:19

Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij.

Schriftlezing: Psalm 119:17-24

Het eigene van deze themadienst

Een levende gemeente zal behoefte hebben aan een bijbelse positionering met betrekking tot vreemdelingen. Of het gaat om asielzoekers die integreren, of afgewezenen die nog in procedure zijn, of ongedocumenteerden, mensen in vreemdelingengevangenissen in de regio, kortom mensen uit andere culturen, al of niet christen: de vreemdeling houdt een spiegel voor. We moeten dit onder ogen zien en het stelt diepe vragen aan onze eigen identiteit. Bovendien vraagt de sociaal-politieke werkelijkheid om een ethische plaatsbepaling.

Uitleg

Het denken over ‘de’ vreemdeling kent een diepe valkuil. De vooronderstelling namelijk dat de ander de vreemdeling is, en ik niet. Dat ik de eigene ben, de niét-vreemdeling. Met groot gemak kan dan een moralistisch, superieur, vrijblijvend sausje worden gegoten waarin ons wordt aanbevolen toch vooral aardig en begripvol voor vreemdelingen te zijn omdat de bijbel dat ook vindt. Niet dus. Het eerste Testament legt Gods vinger bij Abraham. Wie over het Godsverbond wil spreken en daaruit mag leven, dient te verstaan dat elk verbondsdenken doorademd is met vreemdelingschap (o.a. in Gen. 12, 15, 17, 23 en 28). Het land waar je leeft, is niet van jou, je nakomelingen komen in een vreemd land, en tegelijk is de belofte van God aan Abraham dat er ooit voor de ontheemden een plek van thuis zal zijn.

Israël zal geen sabbatsrust kunnen vieren (Deut. 5:12v) zonder de inscherping zélf in Egypte als slaven vernederde vreemdelingen te zijn geweest, geen Pesach zal er zijn zonder dat vreemdelingschap vierend te gedenken. En als je later gesetteldbent en zélf vreemdelingen in je land krijgt, weet dan hoe je zelf ooit was. Geef hun dan ook de van de Eeuwige toekomende rechten, ook al zijn de vreemdelingen niet van jouw etnische groep.

Het Hebreeuwse ger is daarbij het meest gebruikte woord. De woordstam betekent ‘uit de weg gaan’, ‘wijken’. De ger is een gewekene die, om welke reden dan ook, zich alleen of in een groep als ‘Schutzbefohlener’ in Israël bevindt.

Het Eerste Testament kent deze ger rechten toe, juist omdat deze vreemdeling openstaat naar de joodse traditie en godsdienst en in vreugde en lijden erbij wil blijven (Lev. 19:9-11; Deut. 14:28-29; 24:17-18; 26:12-13; Ruth 2:8-10). Sterker nog, het bijbels liefdesgebod (Deut. 10:12-22) is drieërlei: behalve de Eeuwige en de naaste liefhebben vraagt de Schrift ons (als enige andere) de vreemdeling lief te hebben! Die bijzondere positie is als een ereplaats. Het (meermalen herhaalde gebod, zie Lev. 19:34) geeft aan dat rechten voor vreemdelingen blijkbaar in de praktijk ook niet vanzelfsprekend waren. En bovendien: kan liefhebben wel een gebod zijn, het moet toch vanuit het hart komen? De dichter Huub Oosterhuis (in De vreemdeling en de bijbel, 103) leest dat gebod als bede van de Eeuwige naar zijn volk: de Eeuwige bidt, smeekt Israël, smeekt óns. En liefde is meer dan een gevoelsexpressie; liefde heeft heel nuchter van doen met brood en een bed. Opvallend is dat het ethisch denken over vreemdelingenrecht in Israël al in vroeg stadium uiterst ontwikkeld en voldragen was.

Een ander woord voor vreemdeling is nakrï; de woordstam duidt op een verwijderende beweging, weg van de Joodse identiteit. Het is de vreemdeling die op zichzelf blijft, niet meedoet en morgen weg is, ongekend wil blijven. In de nbv nogal eens vertaald met ‘buitenlander’. En dan is er nog de zar, de uitgesproken vijandige vreemdeling of een Jood die het wezenlijke van het Joodse verstaan veracht en misbruikt. Ook voor ‘vreemde’ (af)goden wordt dit woord gebruikt. Wiesel vat het zo samen: Heb de ger lief, eerbiedig de nakrï, maar keer de zar de rug toe.

Elk denken over vreemdelingen start dus met: je bent het zelf geweest, je kunt het zelf ineens worden, ontdekken dat je het altijd al was. Daarmee is ook ruimte voor de tekst: ik ben een vreemdeling op aarde. Niet: vreemdeling in dit of dat land. Hier is de nationale entiteit doorbroken naar een universeel, existentieel beleefd, vreemdelingschap.

Het tweede lid van ons vers is een diepe bede om nabijheid van de Eeuwige in zijn levenbrengende woorden. Zo hoeft vreemdelingschap niet te leiden tot fatalisme, cynische wereldmijding of verzaking. Nee, in het diepe besef van je vreemdelingschap ga je hartstochtelijk verlangen naar verbondstekenen, merkstenen op je pelgrimspad, naar ontmoeting. En daarin tekent zich een wegwijzer af naar ‘huis’. Waar is dat thuis? Het thuiskomen is in de geboden van de Eeuwige (zie ook vs. 54). Maar al schijnen die levenbrengende geboden, waarin immers de Eeuwige present is, in ons hart geschreven te zijn (Deut. 30:11vv), de psalmdichter bidt vurig dat ze wel zichtbaar mogen zijn en niet worden verstopt. Sterker, dat de Eeuwige ze niet verbergt voor hem. Een heilig ‘verstoppertje’. Het Hebreeuwse str betekent zowel verbergen, onthouden (nbg) alsook verbergen met als doel de persoon of zaak te beschermen, te redden. De geboden zijn dus zo kostbaar dat ze niet zomaar voor de grijp liggen! Biddend kom je in de buurt.

Van belang is te zien dat de geboden altijd verwijzen naar de Eeuwige en naar de naaste. Door ze te doen (en zo doende te bewaren!) wordt de Eeuwige geëerd, het vreemdelingschap opengebroken, komen broeders en zusters in zicht, worden engelen ontwaard als reisgenoten, is er hoop op leven.

Aanwijzingen voor de prediking

Zoals bekend uit de brieven aan zijn broer Theo, is Vincent van Gogh, voorafgaand aan zijn schildersleven, eerst een korte periode werkzaam geweest als evangelist in de Borinage en later in Engeland. In zijn allereerste preek (1876 in Londen) met Psalm 119:19 als tekst, schildert Vincent het menselijk leven als een pelgrimsreis. In Vincents preek is de levensreis nog niet geëindigd. Je kijkt niet terug, maar staat middenin de strijd. En niet zonder hoop: er is een onverwachte engel en een God die vreemdelingen behoedt. Opvallend is dat de stad aan de weliswaar hooggelegen einder een bereikbare stad is. Op verschillende afbeeldingen van menselijke pelgrimsreizen is Jeruzalem juist een hemelse stad, zwevend boven de wolken, waar je via de offerdood van Christus, weggekocht uit het aardse gewoel, eindelijk thuiskomt. Zo bijvoorbeeld de overbekende prent van de smalle en brede weg die uit dezelfde tijd dateert, of de berijmde psalmregel (119, vs. 6) ‘Ik ben o Heer, een vreemd’ling hier beneên. Laat uw geboon op reis mij niet ontbreken’. Vincent legt hier juist een aards accent. Ook als hij het geïnstitutionaliseerd christendom vaarwel zegt, blijven zijn creaties getuigen van een diepe erbarming met de ‘ondermensen’, waar de naaste tot broeder en zuster wordt. Wie zich zo vreemdeling weet, zal ook het vreemd zijn van de ander kunnen naderen, al blijkt uit Vincents eigen levensweg hoe weerbarstig dit alles is. Vreemdelingschap kent de diepte van de dood en het leven. Wij kunnen onszelf niet leren kennen zonder de ander die ons iets (terug)geeft wat we niet kennen, wat wezenlijk vreemd is maar ons juist daardoor tot naasten maakt. De Joodse filosoof Levinas ziet in het irritant andere van de ander, het echt vreemde, juist een kern van menselijke ontmoeting en diepe reden van ons mens-zijn. En die ander zal bij aandachtig luisteren blijken de wezenlijke trekken van de Ander te hebben, zo ontdekten de Emmaüsgangers met brandende harten!

Liturgische aanwijzingen

Laat de dienst voorbereiden door werkgroepen die ervaring hebben met het omgaan met bijvoorbeeld asielzoekers of ongedocumenteerden. Wellicht kunnen dan ook mensen vanuit die andere culturele werkelijkheid, zoals een migrantenkerk, daadwerkelijk in gelijkwaardigheid participeren, zonder tot positief gediscrimineerd paradepaard te worden gepromoveerd, of object te worden van goedbedoelde zorgbehoefte.

Uit het Tweede Testament kan, naargelang het kerkelijk jaar, velerlei gelezen worden. Kiest men de Emmaüsgangers uit Lucas 24, dan ligt de nadruk op de enige vreemdeling

uit Jeruzalem die tot verrassing geen vreemdeling blijkt te zijn, maar gastheer wordt aan een vreemde tafel (zie ook Heb. 13:1-3).

Het lezen van het grote gebod uit Marcus 12:28-34 of Romeinen 13:8-10 biedt vele mogelijkheden verbindingen aan te brengen met Jezus als de vervuller (doener) van het levende Godswoord.

In Matteüs 25:35, 43 blijkt de vreemdeling de Mensenzoon te zijn aan wie al of niet liefdevolle humaniteit is betracht. Een onherhaalbare ooit gemaakte keus blijkt beslissend omwille van de humaniteit en zet elk moment van nu onder spanning. De door Vincent genoemde epistellezing (2 Kor. 6:10) is ook bruikbaar.

Veelbetekenend is het onze tekst te verbinden met Efeziërs 2, waar naar de apostel het vreemdelingschap (vs. 19) door de vrede van Christus van kleur is veranderd en de mens huisgenoot en medeburger mag worden in Christus. Hij, de hoeksteen van een heilige plek waar je thuis mag komen! Gevaar is wel de vijandschap (vs. 14) te gemakkelijk in te schatten met een Christus die alles goedmaakt. Vreemdelingschap blijft tot de laatste dag een uitdagend ongemak.

Liederen: Psalm119:7; Tt 208; LB Gezang 62; 70; 479; 397.

Geraadpleegde literatuur

Emmanuel Levinas, De tijd en de ander, Baarn 1979; Anton Wessels, Een soort bijbel. Vincent van Gogh als evangelist, Baarn 1990; E.L. Smelik, Achterstallige postille, Nijkerk 1972; Sybold Noorda (red.), De vreemdeling en de Bijbel, Amsterdam 2007; Elie Wiesel, Woorden zonder wederwoord, Hilversum 1982; John Bunyan, De Christenen Christinnereis, Delft z.j.; Jan Hulsker, Vincent van Gogh, een leven in brieven, Amsterdam 1989.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken