Preekschets Romeinen 11:11
Romeinen 11:11
Drieëntwintigste zondag na Pinksteren
Niet gestruikeld om te vallen…
Schriftlezing: Romeinen 11:1-12
Uitleg
Nog eens: voor Paulus is Jezus de Messias. Hij heeft de tora vervuld. Hij is dé rechtvaardige. Aan wie op Hem vertrouwen stelt, wordt zijn rechtvaardigheid toegerekend. In Hem realiseert zich Gods terechtbrengende gerechtigheid, in Israël en via Israël in heel de wereld. Eerst de Jood, en via de(ze) Jood ook de Griek.
Maar als Israël zelf nu geen vertrouwen in Hem stelt? Dan zou Gods terechtbrengende gerechtigheid zich dus juist in Israël niet realiseren? Dan zou Israël zelf dus juist niet te-recht-komen? Dan zou Israël zelf dus nu alsnog buiten Gods ‘trouw’ vallen?
Dat kan niet waar zijn en is in tegenspraak met de hele redenering van Paulus: Gods roeping is onherroepelijk en stond en staat los van ‘of iemand genegen is of dat iemand loopt’.
Bovendien: als God zijn volk Israël zou loslaten, dan hangt de hele verblijdende boodschap van Paulus en de apostelen in de lucht. Want als Gods dabar ten slotte het volk Israël al niet redt, hoe zouden dan ooit de andere volkeren wel worden gered? Scherper gesteld: als de trouw van God – in dit geval: de terechtbrengende gerechtigheid die verkondigd wordt in de verblijdende boodschap van Jezus de Messias – zich niet dóórzet in en aan Israël, dan is het hele evangelie van Jezus Christus blijkbaar juist geen evangelie, en dan is Paulus een valse apostel. Dat is voor deze apostel, met zijn sterke roepingsbesef, echter een onmogelijke gedachte. Ergo: op één of andere manier moet de terechtbrengende gerechtigheid van God zich toch ook in en aan Israël manifesteren en realiseren.
Om deze vraag op te lossen, komt Paulus eerst terug op het al eerder vermelde thema van ‘een rest’. Er is altijd een ‘rest’, een deel van Israël dat wel gelooft; en Paulus voert zichzelf daarbij aan als voorbeeld. Later in dit hoofdstuk zal hij een stap verder gaan: de rest staat (voorlopig) voor het geheel, pars pro toto. En er komt een tijd dat heel Israël de gerechtigheid Gods in Jezus Christus zal aanvaarden. Maar vooreerst blijft het bij een rest die door God gekozen en in stand gehouden wordt.
De overigen zijn door God verblind; maar niet verstoten! ‘Zij zijn toch niet gestruikeld om ten val te komen? In geen geval!’ (vs. 11) Het blijft onbegrijpelijk dat men in de traditie van de kerk in het vervolg van hetzelfde vers brutaalweg toch is voortgegaan met te spreken over de ‘val’ van Israël (StV en NBG). Terwijl Paulus de idee van ‘struikelen’ nu juist gewoon voortzet met het woord paraptoma: misstap; wel iets heel anders dan ‘val’. NBY gaat gelukkig niet meer zo ver om van een val te spreken, maar kleurt de misstap wel in met het woord ‘overtreding’. Paulus gebruikt echter een veel neutraler woord.
Het verschijnsel dat Paulus probeert te benoemen is voor hem niet nieuw, maar eeuwenoud. Hij wijst met citaten (vs. 8-10) op een repeterende breuk in de geschiedenis van Israël, namelijk dat het volk zijn verkiezing zo vaak als een exclusief recht is gaan zien. Ex-clusief, dat wil zeggen: anderen buiten-sluitend. Het boek Jona staat symbool voor deze houding. In plaats van de verkiezing te blijven zien als een noblesse oblige die verplicht tot in-clusief denken, anderen in-sluitend, sluit men Gods genade op in een heilsparticularisme. Jezus laat onder andere in de zogenoemde ‘gelijkenis van de verloren zoon’ zien hoe moeilijk het is om deze houding (gepresenteerd in de oudste zoon) te overstijgen. Het resultaat is dat de vader weliswaar de jongste zoon weer thuis heeft, maar dat nu op zijn beurt de oudste weigert binnen te komen en mee te feesten. Paulus lijkt – ook gelet op het vervolg van hoofdstuk 11 – dit (eindeloos?) ‘stuivertje wisselen’ nu te vrezen tussen Israël en de tot geloof komende heidenen. De vader zelf dreigt daarbij de grote verliezer te worden. Maar die kant wil Paulus niet op. Voor hem blijft God de regisseur van wat er gebeurt. Hij zet zijn heilsplan door via het aloude adagium van de verkiezing. Ook al ontleent een groot deel van het volk aan het eerstgeboorterecht een houding die in scherp contrast staat met wat uitverkiezing beoogt, er is altijd een minderheid – ‘zevenduizend mensen’ – die de uitverkiezing wel verstaat en daar ook naar leeft. En het deel dat het niet verstaat is daarmee dus per definitie niet ‘verstoten’, want juist die uitverkorenen bidden, denken en handelen inclusief. Zij zoeken de ‘anderen’; zowel de anderen van hun eigen volk als de anderen buiten hun eigen volk. Hoe diep dit bidden, denken en handelen gaat, is in deze hoofdstukken 9-11 waarneembaar aan Paulus zelf: een hartzeer dat denken en doen stuurt.
Conclusie: ook al brengt God in Paulus’ dagen opnieuw een soort narcose over Israël, het blijft zijn volk, en Israëls taak blijft gelden, en de ‘zevenduizend’ weten dat. Zelfs wordt langs deze weg de bedoeling van de uitverkiezing doorgezet. Ook al is het volk verblind, de inclusieve bedoeling van het eerstelingschap werkt door: via zijn (uitverkoren, zij het verblinde) eerstgeborene laat God alle volken in zijn heil delen. ‘Door hun misstap worden de heidenen gered.’ Bovendien: omdat de ‘geestelijke verdoving’ een daad van God is, kan Hij zijn volk ook elk moment uit deze verdoving doen ontwaken. Want het blijft zijn volk en het kan elk moment worden gewekt – via een verwekking tot afgunst naar een totale omkeer. En, betoogt Paulus, als een misstap van dit volk al tot heil der wereld kan werken, hoeveel te meer als ze vaste schreden gaan zetten in het spoor van hun eigen koning (vs. 12).
Aanwijzingen voor de prediking
Paulus zit ermee. Waarom aanvaardt het Joodse volk Jezus niet als Messias? Hij worstelt met deze vraag van Romeinen 9:1 tot en met Romeinen 11:36. Hij heeft er hartzeer van.
In diverse vertalingen worden hem echter verkeerde woorden in de mond gelegd. Omdat voor de vertalers, van StV tot NBG-vertaling, de rol van Israël eigenlijk uitgespeeld was? Hoe denken wij als christenen over de Joden? Moeten zij zich eerst bekeren tot de Christus van de kerk om behouden te worden? En als zij zich niet bekeren, wat dan?
Stel even dat het waar was wat de vertalingen suggereren: Israël is weggevallen uit Gods armen, of zelfs verstoten. Wat dan nog rechtvaardigt de verguizing die Joden eeuwenlang van de kant van christenen ten deel is gevallen? Als iemand werkelijk door God verstoten is, ronddwaalt over de aarde zonder hoop op toekomst, is dat dan juist geen reden temeer hem op deze aarde tenminste nog een redelijk bestaan te garanderen? Hoe kan het dat ons hart niet zeer deed of doet, als we zien dat het Joodse volk zijn bestaan niet zeker is, als we zien dat het wordt gedecimeerd, als we zien dat het meer dan ooit getraumatiseerd na de Tweede Wereldoorlog een weg zoekt om te gaan? Het antisemitisme is van alle tijden en neemt in onze dagen weer enorm toe. Maar de kerk zwijgt over Israël. Alsof zij niet wil weten dat zij alles wat zij heeft aan Israël te danken heeft. Wanneer wordt ons hart bewogen? Wanneer gaan wij spreken, wanneer handelen?
Hoe zou Paulus spreken tot ons, tot geloof gekomen heidenen, als hij de geschiedenis overzag? Goed mogelijk dat hij óns de vraag zou stellen welke pogingen wij als christenen in de afgelopen twintig eeuwen hebben gedaan om inderdaad Israël tot afgunst te wekken. Hoe jaloers word je als Jood als je de geschiedenis van de kerk bestudeert? Het is ook mogelijk dat Paulus dezelfde teksten die hij hier in Romeinen 11 tot Israël richt, nu tot ons zou richten. Dan zouden zijn citaten dus op óns van toepassing zijn. Dan zijn wij in onze schriftuitleg met blindheid geslagen. Dan zou hij ons toewensen dat onze rug zich voorgoed kromt, hetgeen zoiets wil zeggen als dat ons geweten in eeuwigheid tot ons blijft spreken om onze misstap, c.q. overtreding, c.q. val. En wie zal zeggen of het Godsoordeel van geestelijke verdoving niet inmiddels over de kerk in Europa heen gaat?
Hoe anders spreekt Paulus die de logica bijna geweld aandoet, om maar te bewijzen, zelfs met zijn eigen bestaan, dat Israël Gods volk is en blijft en uiteindelijk geheel door God bewaard zal blijken te zijn. In zijn optiek zijn wij als heiden bijna ‘bijzaak’, namelijk de (om)weg die God maakt om ten slotte toch zijn oogappel Israël in de armen te kunnen sluiten. Immers: het struikelen van Israël is voor God een reden om het heil dan over de volkeren uit te storten. Maar – merkwaardig! – eigenlijk alleen om het volk Israël jaloers te maken. Om bij hen als het ware de reactie los te maken: ‘Wacht eens even, die volkeren eren ónze God! Zij zijn blij met ónze Messias!’ Zodat zij Hem terug willen hebben! Met andere woorden: het gaat God dus nog steeds om Israël! Juist ook als het heil tot ons, de heidenvolkeren, komt.
Liturgische aanwijzingen
Nevenlezingen: Deuteronomium 29:1-5; Jesaja 6; Lucas 15:11-32. Liederen: Psalm 77-80; Gezang 32; 34; 36; 37; 38; 40; 41; 45.