Preekschets Romeinen 11:25
Romeinen 11:25
Vierentwintigste zondag na Pinksteren
Er is een goddelijk geheim…
Schriftlezing: Romeinen 11:13-36
Uitleg
We zagen de NBV tot nu toe veel beter de redenering van Paulus volgen dan StV en NBG. Des te meer is het jammer dat de NBV in vers 15 van dit hoofdstuk mijns inziens zo uit de bocht vliegt. Uit wat we tot nu toe hebben gelezen is te concluderen dat er geen sprake kan zijn van een verstoting of verwerping van Israël, zeker niet in de dogmatisch geladen betekenis die dat in orthodox-christelijke kring heeft. Des te bevreemdender dus dat de NBV nu opeens onbekommerd vertaalt dat God zich met de wereld heeft verzoend toen Hij hen (bedoeld is Israël) verwierp. Juist hier zijn StV en NBG dichter bij de grondtekst gebleven. In laatstgenoemde vertalingen klinkt het: ‘indien hun verwerping de verzoening van de wereld is…’. Weliswaar klinkt ook hier het woord ‘verwerping’, maar anders dan in de NBV wordt God niet expliciet tot subject gemaakt. God als subject komt in de grondtekst ook niet voor. De NBV aarzelt echter niet: wie anders zou het subject van die verwerping kunnen zijn dan God zelf? Juist dat is echter nog maar de vraag. Het Griekse grondwoord apobolè heeft de betekenis van een activiteit, namelijk ‘het wegwerpen’. Paulus heeft het hier over ‘hun wegwerpen’. Daarmee vervalt mijns inziens God als subject en gaat het om iets wat Israël zelf doet. Zij verwerpen namelijk Jezus als Messias. En met die verwerping heeft Paulus al vanaf Romeinen 9:1 moeite. Het past dus naadloos in zijn redenering om vers 15 met StV en NBG te vertalen als ‘indien hun verwerping de verzoening van de wereld is…’; maar dan wel gehoord als: vanwege het verwerpen door Israël (van Jezus als Messias) komt de verzoening naar de wereld. Dat is hetzelfde als wat we in vers 12 hoorden: als een misstap van dit volk al tot heil der wereld kan werken, hoeveel te meer als ze vaste schreden gaan zetten in het spoor van hun eigen koning. Zo horen we ook hier: hun aannemen van Jezus als Messias (hun ‘volheid’; vs. 12) zal meer nog zijn dan ‘rijkdom van de wereld en van de heidenvolkeren’ (vs. 12), het zal niet anders zijn dan ‘leven uit de doden’ (vs. 15), een nieuwe wereld.
Al met al zouden we ondertussen met al onze aandacht voor de ‘kwestie: Israël al dan niet verstoten?’ kunnen vergeten dat Paulus in zijn betoog inmiddels het woord rechtstreeks tot ‘ons’ heeft gewend. ‘Ik spreek nu tot degenen onder u die uit heidense volken komen.’ De woorden in zijn betoog zijn nu dus meer dan ooit tot ons gericht, de heidenvolken. Waarom en waarmee wendt Paulus zich zo uitdrukkelijk tot ons? Kennelijk om ons in te scherpen dat het heil naar ons toekomt langs de weg die God met Israël gaat! Eerder (zie 19 oktober) formuleerde ik dat zo: in de optiek van Paulus zijn wij als heiden bijna ‘bijzaak’, namelijk de (om)weg die God maakt om ten slotte toch zijn oogappel Israël in de armen te kunnen sluiten. En wie weet hoeveel van de enorme drive in Paulus’ leven niet ingegeven is door dit motief: zo snel mogelijk de heidenen tot God brengen opdat de beloften voor zijn eigen volk in vervulling zouden gaan (vgl. vs. 13b!). Waarmee nog eens wordt onderstreept dat Paulus’ doelwit ten diepste Israël is. Israël staat aan het begin en aan het einde van Gods geschiedenis met de volkeren. Uiteindelijk zullen de vertrouwenden uit de volkeren ‘te dien dage’ opgaan in en opgaan naar Israël, naar Jeruzalem.
Willen we aan Paulus’ woorden dus recht doen, dan zullen we met zijn woorden moeten meebewegen. Dan gaat het erom zijn woorden zo in ons leven te integreren dat zijn diepste drive ook de onze wordt. En daar is Paulus duidelijk niet gerust op. Hij vreest dat de volken aan ‘plaatsvervanging’ zullen doen, dat zij het Joodse volk zullen willen verdringen, of erop neer zullen zien. Terwijl het heil juist bij dit volk vandaan komt, en het – of het nu wel of niet gelooft – het eerstgeboren volk is en blijft. In zijn geheel! Immers, als ‘een klein deel’ (‘de eersteling’; NBG) aan God gewijd is, dan ook het geheel. Nadat hij dat met diverse beelden onderstreept heeft en ons gewaarschuwd heeft voor hoogmoed, neemt hij ons in vertrouwen. ‘Er is, broeders en zusters, een goddelijk geheim…’ (vs. 25). En dat geheim wil hij met ons delen, omdat hij wil voorkomen dat we op onze eigen inzichten afgaan; inzichten waarin Paulus kennelijk weinig fiducie heeft. Het geheim waarin hij ons vervolgens inwijdt is de wetenschap dat uiteindelijk ‘heel Israël’ behouden zal (blijken te) zijn. We moeten ons als heidenvolken niet verkijken op de ‘onbuigzaamheid’ van een deel van Israël; Israël is en blijft volk van Gods genade, liefde, roeping, zijn oogappel te midden van de volken. De omweg die God gaat waardoor we als heidenvolken in deze genade, liefde en roeping betrokken raken, moet ook ons niet misleiden: Gods verbond met zijn volk blijft staan. De manier waarop Paulus de woorden uit Jeremia citeert staan wel ver af van een kerkelijke exegese die dit verbond (berith in het Hebreeuws; ‘testament’ naar de Latijnse vertaling) vervangt door een nieuw testament. Er is maar één verbond, één testament. Elke poging van de kerk om – zoals de NBV dat helaas nog doet (in de kleine uitgave) – een nieuw testament te schrijven dat met pagina één begint, en daarmee het (oude) testament desavoueert en de kerkgeschiedenis begint met een messiaanse oerknal, moet in de kiem worden gesmoord.
We weten allemaal hoezeer de woorden van Paulus in dit hoofdstuk aan dovemansoren gezegd bleken. Een arrogante kerk nam wel de lofzang waarmee Paulus eindigt over, maar in die lofzang zat bij haar geen verwondering en blijdschap meer over de weg van God met zijn volk, alleen maar blijdschap over eigen heil, over barmhartigheid aan ‘ons’ bewezen. Daarmee missen we de pointe van heel Paulus’ redenering. Als zijn lofzang direct hierna overgaat in aanwijzingen voor een christelijke ethiek (Rom. 12:lw), is bij ons ‘Israël’ al uit het zicht verdwenen. We hebben niet eens meer in de gaten dat hij de christelijke ethiek laat ontspringen uit zijn drive om Israël jaloers te maken.
Aanwijzingen voor de prediking
Hoe sterk de vervangingstheologie is blijkt eigenlijk wel uit de manier waarop de hoofdstukken Romeinen 9-11 zijn geïsoleerd van de rest van Paulus’ brief; zowel ten opzichte van de hoofdstukken 1-8 als van 12-16. Waar komt die hoogmoedige houding vandaan? Hoe kan het dat we de profetie uit Jeremia 31 horen als aan ‘ons’ gericht, terwijl hij toch uitdrukkelijk aan Israël geadresseerd is? Hoe kan het dat onze bijbel uit twee testamenten bestaat? Tot de dag van vandaag worden in christelijke kring bijbelteksten los van Israël uitgelegd. Tot de dag van vandaag zijn er grote christelijke kerkgenootschappen in de wereld die stomverbaasd kijken als je vertelt dat Jezus een Jood was.
De volkeren komen voor Paulus geen moment in plaats van Israël. Israël wordt niet vervangen, door niemand. Israël gaat ook niet op in de volkeren; ook niet als het Jezus wel aanneemt; net zo min als Paulus zelf opgaat in de heidenvolken. Hoezeer ook één om Jezus’ wil in God, hoezeer ook Gods barmhartigheid uitgaat naarJood en niet-Jood: het onderscheid tussen Israël en de volkeren blijft; Israël houdt zijn eigen identiteit. Paulus gaat zelfs over in de jij-vorm om ons nog scherper toe te spreken. Denk erom hoe het komt datje ook kind van Abraham mag heten. Als je meent daarover te kunnen opscheppen: niet jij draagt de wortel, maar de wortel draagt jou! Vernietig Israël, en je vernietigt ten slotte jezelf! Je bent maar geënt tussen jou in feite wezensvreemde takken, omdat enige natuurlijke takken zijn afgehouwen. Wees dus niet hoogmoedig, maar vrees. Anders zul je zelf binnen de kortste keren afgehouwen worden.
Als we de vervangingstheologie achter ons kunnen laten, zouden we ook werkelijk de lofzang kunnen zingen zoals bedoeld. In zijn kortste vorm klinkt de oproep daartoe vanuit Israël tot ons in Psalm 117; een psalm die ook in Paulus’ denken een grote rol speelt. Maar ons heilsegocentrisme speelt ons parten bij het vinden van de goede toon: zonder meer een ‘ere zij God’ te zingen omdat we de trouw van God aan zijn volk zien. Zonder meer deel te nemen aan de vreugde van een (hemelse) vader over zijn andere kind (Luc. 15). Wanneer komen wij tot zo’n vreugde en zo’n zingen, los van eigen belang, werkelijk altruïstisch?
Vanuit de lofprijzing gaat Paulus direct door naar de ethiek: hoe wij als heidenvolkeren moeten handelen. De oproep tot dienstbetoon (12:1) wordt in een heel speciaal licht gezet: wat Paulus al over zichzelf gezegd heeft (11:14), uit de Schriften geciteerd (10:19), en aan de heidenvolkeren heeft voorgehouden (11:11b), wordt mee de basis voor de heiden-christelijke levensstijl (niet: de verkondiging), namelijk enigen uit Israël tot jaloersheid te wekken.
Zal Israël in het leven van de heidenvolkeren zien dat zij de naam heiligen?
Liturgische aanwijzingen
Nevenlezingen: Deuteronomium 30:1-14; Jesaja 54; Johannes 15:1-17. Liederen: Psalm 115-117; Gezang 32; 34; 36; 37; 38; 40; 41; 45; 252; 305; 440.