Preekschets Romeinen 1:23,24
Romeinen 1:23, 24
Tweede zondag na Pinksteren
En zij hebben … vervangen
Daarom heeft God hen … overgegeven.
Schriftlezing: Romeinen 1:18-31
Het eigene van de zondag
Dit is de tweede schets in een serie van vier over de eerste hoofdstukken van Romeinen. In de feestloze tijd is een dergelijke doorgaande lezing goed mogelijk. Het verdient overweging deze schriftgedeelten te behandelen in een leerdienst.
Liturgische aanwijzingen
Bij de liederenkeuze is te denken aan LvdK Psalm 12; 106; 143; Gezang 19; 169.
Uitleg
Paulus wil de Romeinen het evangelie brengen (1:15), het goede nieuws voor jood en heiden dat zij kunnen leven door het geloof in Jezus Christus (1:17; 3: 22). In het eerste deel van de brief (1:18-3:20) ontwikkelt hij een gedachtegang die tegelijk dialoog en dispuut is waarin hij aantoont dat heidenen en joden gelijkelijk de goddelijke straf verdienen op basis van hun werken (= hoe ze werkelijk leven). Doel van deze uiteenzetting is ‘dat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God’ (3:19). Het gaat er dus om dat tegenwerpingen worden ontkracht en dat de universaliteit van de zonde wordt aangewezen. Paulus laat geen religieuze en retorische middelen ongebruikt om dit aan het licht te brengen.
Toch missen we de bedoeling van Paulus geheel, als we niet zien dat hij over de zonde spreekt in het kader van het evangelie. Dit blijkt aan het begin en aan het eind. De inzet in 1:18 is bewust geformuleerd in parallellie met 1:17. Zoals de reddende gerechtigheid van God geopenbaard wordt (apokaluptetai) in het evangelie, zo wordt ook de toorn van God geopenbaard in wat op aarde gaande is. Het voegwoord ‘want’ (gar) verbindt beide openbaringen met elkaar. In het licht van het evangelie is het radicale aanwijzen van de zonde een radicale uitnodiging om de gerechtigheid van God door het geloof aan te grijpen. Dat dit het geval is wordt bevestigd door het slot van de uiteenzetting. In 3:23, 24 wordt gezegd dat allen (pantes) gezondigd hebben en ook (allen) gerechtvaardigd worden uit genade, door de verlossing in Christus Jezus.
Paulus schrijft zijn requisitoir tegen de heidenen (1:18-32) zonder een spoor van twijfel. Hij verwoordt een diepe overtuiging, geworteld in zijn joodse achtergrond. De prediking van het evangelie onder de heidenen heeft hem er niet toe gebracht om hier nuanceringen, aan te brengen, integendeel. Gitzwart worden het verval, de verdwazing en de onmetelijke schuld van de volken getekend. Hier spreekt een jood uit de diaspora, opgevoed met huiver en afkeer voor het omringende heidendom. Woordelijke parallellen zijn te vinden in een joods-hellenistisch geschrift als de Wijsheid van Salomo.
Kernzaak is de toorn van God (18). Orgè is een verbondsbegrip (OT), dat een relatie verondersteld tussen een bekende God en zijn schepselen. Heidenen zijn geen slachtoffers van een defect inzicht, maar aansprakelijk voor het buiten spel zetten van God. De Schepper heeft zich immers aan hen (19) bekend gemaakt (en autois betekent ‘in hen’ maar ook ‘temidden van hen’ en ‘aan hen’). Het gaat hier niet over godsbewijzen, maar om de onzichtbare werkelijkheid die met de schepping gegeven is en waarin zich de goddelijke Ander daadwerkelijk manifesteert (ephaneroosen, 19). De heidenen hebben dus een reële kennis van God (21) en voor de jood Paulus betekent dit vooral: zij kennen zijn rechtseis (32), de terechte claim die Hij op zijn schepselen heeft. Maar kennen en kennen is twee. In joodse oren klinkt ‘kennen’ als ‘omgaan met, erkennen’ (Hos. 8:2). Hier zet Paulus’ kritiek in. Zij hebben Hem niet verheerlijkt of gedankt (21). Dit was geen domme vergissing: ze hebben er overleggingen (dialogismoi) bij gehad, ze meenden wijs te zijn (22). Hier klinkt een echo door van het zondevalverhaal uit Genesis 3: de mens die kennis zoekt, als God wil zijn en daardoor terugvalt in duisternis en dwaasheid.
Deze terugval blijkt uit het vervangen (allassoo) van de Onvergankelijke door het vergankelijke (23), van de waarheid door de leugen (25) en van de natuurlijke omgang door de tegennatuurlijke (26). Afgoderij is voor Paulus (en het jodendom van zijn dagen) de oerzonde van het heidendom, waaruit alle andere zonden voortkomen. Maar Israël weet er zelf ook van. Het woord allassoo is ontleend aan Psalm 106:22 ‘ zij verruilden de Eer voor het beeld van een rund dat gras eet’, een herinnering aan het gouden kalf.
Afgoderij en ontwrichting van het leven horen bijeen. Het niet eren van de Schepper leidt tot het ont-eren van het menselijk lichaam (24-27) en vervolgens ook tot de ontworteling van menselijke verhoudingen (29-31). Asebeia (onvroomheid, gebrek aan eerbied voor God) en adikia (onrecht plegen) gaan hand in hand, vers 18. In deze samenhang van vervanging en regressie ziet Paulus Gods toorn aan het werk. God heeft hen overgegeven (paredooken, 24, 26, 28). Het werkwoord duidt op een bewust handelen, dat tegelijk een loslaten is. God gaf hen over aan hun begeerten. ‘God handed them over to the freedom for which they yearned, not their freedom to them, but them to their freedom’ (Dunn, t.p.). Ook hiervan weet Israël uit eigen ervaring. ‘Hij gaf hun wat zij begeerden maar henzelf deed Hij wegteren’ (Psalm 106:22; vgl. Ps. 78:29-31).
De seksuele moraal van het heidendom werd door joden zeer negatief beoordeeld. Het oordeel over homoseksualiteit (26, 27) is ondubbelzinnig. De nadruk ligt op het oneervolle, geen respect verdienende, karakter van deze passies (pathè, 26) en daden (aschèmosunèn katergazomenoi, 27). Dit gedrag is zijn eigen straf.
In de Grieks-Romeinse wereld was homo-erotiek gebruikelijk en hoog in aanzien. Het hoorde bij het sociale leven van goden en keizers en werd breed gepraktiseerd. Dat Paulus hier uitvoerig op ingaat, komt vermoedelijk omdat hij het thema van het ‘vervangen’ hieraan duidelijk kon illustreren. Het opgeven van de creatuurlijke verhouding tot God (erkennen, eren) leidt tot het opgeven van de ‘natuurlijke’ (in de schepping geordende) lichamelijke omgang. Paulus beschouwt homoseksuele gevoelens en verhoudingen als een verlaging van het menszijn en als een rechtstreeks gevolg van afgoderij. Dat geeft aan zijn woorden een scherpte die ook in onze tijd, met veranderende inzichten, doorklinkt. Tegelijk betekent deze context dat voor huidige thema’s als aanleg, tragiek en ontplooiing van homoseksuele mensen in deze bijbeltekst geen gegevens te vinden zijn.
5.De kataloog van ondeugden (29-31) is geen onbekend verschijnsel in de antieke wereld, we vinden die zowel in het jodendom als bij de Stoa. De ondeugden die Paulus noemt, hebben te maken met het dagelijkse sociale verkeer (oorblazers, lasteraars), de zorg voor elkaar (zonder hart of barmhartigheid), de visie op zichzelf (verwatenen, overmoedigen, grootsprekers), de omgang met bezit (hebzucht). De laatste termen in de reeks beginnen alle met het voorvoegsel a- (on-). Het ergste is dat mensen niet zijn wie ze moeten (en kunnen) zijn. Ze bereiken de bestemming niet die de Schepper in hen gelegd heeft. Als climax noemt Paulus niet de excessen, maar wat er dagelijks gaande is: de jaloersheden, het fluisteren achter iemands rug, de harteloosheid en de kleine bedriegerijen die het samenleven vergiftigen.
6.Paulus weigert te aanvaarden dat de mensen zich niet bewust zouden zijn van de negativiteit van zulk gedrag en het destructieve effect ervan. Daarom knoopt hij voortdurend aan (in zijn taal) bij het beseffen uit de Stoïsche levensfilosofie, waarmee hij wil uitdrukken dat ook de heidense mens ten diepste weet wat goed is en slecht. Maar uiteindelijk ligt deze zekerheid voor Paulus in de schepping. God plaatst ieder mens als verantwoordelijk wezen voor zich.
Aanwijzingen voor de prediking
De zonde hoort thuis in de preek (Kierkegaard). Niet als een plechtig woord, maar als een ondier dat uit zijn schuilhoeken opgejaagd wordt en zo in het schootsveld van het evangelie belandt. We preken over de zonde vanuit de toorn van God (anders wordt het moralisme). Zijn toorn is niet alleen de mening die Hij erover heeft (Hij is ertegen), maar zeer zeker ook hoe Hij ermee omgaat. Hij geeft mensen over aan zichzelf. Dat is de eigenlijke straf. Gods toorn verkondigen is een positief-ernstige zaak. Want het is openbaring van dezelfde God die zijn genade openbaart. Onthullend spreken en onthutsende dingen zeggen behoort tot de dienst der verzoening.
Vervangen en overgeven duiden beide op een beweging. Zonden zijn geen dingen maar trends. Als er geen houding van vertrouwen in de Schepper is, komt er ‘iets anders’ voor in de plaats: beelden, denkbeelden, droombeelden die je dan gaat najagen. Er is een afgodische verering gaande voor het lichaam en het genieten. De gemeente van nu heeft geen behoefte aan rijtjes van zonden (ondanks de cataloog van Paulus!), maar aan het inzicht dat er samenhang is tussen het vervangen van God en het jagen naar genot. Het overgeven door God blijkt in de duizelingwekkende vrijheid waarmee je toch nergens komt en die verslavend werkt. God laat mensen hun gang gaan: dat is een afgrond, het zou het einde van alles moeten zijn – als er geen evangelie was.
Afgoderij is niet hetzelfde als domheid. Het heidendom is diepzinnig. De overleggingen zijn vele. Het is voor een prediker niet mogelijk alle overleggingen door te prikken. De beste weerlegging is de ervaring van mensen die hun gang gingen, bij de varkens tot zichzelf kwamen en zich tot de Vader gingen wenden (Luc. 15).
De missionaire betekenis van dit gedeelte ligt hierin, dat ieder mens uiteindelijk objectief aanspreekbaar is op zijn verantwoordelijkheid voor wat hij met zijn leven doet. Het evangelie komt niet alleen maar ‘van de andere kant’; het knoopt ook aan bij wat mensen van binnen al weten. Wie over God spreekt en zijn recht op ons leven kan door de hoorders tegengesproken worden. Menigeen betwijfelt of zo’n aanpak wel zin heeft. Het wordt tijd om deze schroom af te werpen en met mensen in gesprek te gaan over zonde en God en geweten.
Paulus’ spreken over homoseksualiteit kan de prediker in verlegenheid brengen, op allerlei manieren. Naar mijn overtuiging kunnen we deze teksten niet missen, maar ook niet hanteren als stok om homoseksuele medemensen (broeders en zusters) mee te slaan. De thematiek is overigens gevoelig genoeg en niet alleen in orthodoxe gemeenten. Maar deze gevoeligheid zal er hopelijk niet toe leiden dat over dit wezenlijke hoofdstuk niet meer gepreekt wordt.