Menu

Premium

Preekschets Ruth 1:19 – Eerste Advent

Eerste Adventszondag

Ruth 1:19

En zij gingen beiden voort, totdat zij te Betlehem kwamen.

Schriftlezingen: Ruth 1; Lucas 1:68-79

Het eigene van de zondag

In deze serie schetsen (zie ook: Preekschets Ruth 2:20 – Tweede Advent, Preekschets Ruth 3:9 – Derde Advent en Preekschets Ruth 4:17 – Vierde Advent) wordt het boek Ruth in de adventsperiode aan de orde gesteld. Dat wekt misschien verbazing. Aansluiting bij de joodse (na-talmoedische) traditie, waarin Ruth als een van de feestrollen voor het weken- of pinksterfeest op het rooster staat, zou meer voor de hand liggen. Toch biedt het boek in de tijd van voorbereiding op het kerstfeest tal van aanknopingspunten voor de verkondiging. Bij de uitleg prevaleert dan ook de heilshistorische invalshoek.

Uitleg

Een heilshistorische benadering van Ruth houdt in, dat het boek niet primair als een moralistisch verhaal of een psychologische roman verstaan wordt. Van het moralistische gezichtspunt zijn (vooral bij de verklaring van hoofdstuk 1) tal van voorbeelden te geven, zowel van joodse als van christelijke snit. Reeds in de Targum wordt het lot van Elimelek en ziin zoons opgevat als straf voor de overtreding van de voorschriften van de wet. A. Kuyper ziet Orpa het verderf tegemoet gaan, vanwege haar ontrouw (aldus K.H. Miskotte, Het gewone leven in den spiegel van het boek Ruth, Amsterdam 1939, p.75); O. Noordmans vergelijkt haar met Judas (O. Noordmans, Verzamelde Werken 7, Kampen 1990, p. 101). Daarentegen is Ruth wel gezien als prototype van de perfecte proseliet dan wel bekeerling. Noordmans noemt haar ‘een christin’ en zegt over haar handelwijze: ‘Hier wordt betoond de christelijke trouw onder ‘t kruis’. Het gaat evenwel niet aan, uit het boek Ruth een zondencatalogus te halen of een deugdenleer te ontwikkelen. Daar is het niet voor bedoeld. Van het psychologische perspectief is de hierboven genoemde publicatie van Van Wolde als (feministisch getint) voorbeeld te noemen, hoezeer haar inzichten ook ontleend zijn aan ‘nauwkeurige studie van de Hebreeuwse tekst’. Psychologiserend lezen van het boek Ruth verheldert veel; maar: daar moet het niet om te doen zijn. Bij een heilshistorische invalshoek ligt het accent op de verbanden die binnen het bijbels getuigenis te ontwaren zijn en gaat het uiteindelijk om de messiaanse toekomst. Historische achtergronden zullen dan ook slechts zijdelings ter sprake komen. Al is Ruth in de (aan de Septuaginta ontleende) christelijke traditie als episode uit de tijd van de richters tussen het boek Richteren en de boeken 1 en 2 Samuël opgenomen, het geheel van de bijbelse geschiedenis is belangrijker.

Volgens Loader is de boodschap van het verhaal over Ruth, dat de leiding door God en de verantwoordelijkheid van de mens elkaar niet uitsluiten. In dat opzicht is verwantschap met de Jozef vertelling (Gen. 37-50) en het boek Ester te onderkennen. Overigens: als het om een Führungsgeschichte (G. Gerleman, Ruth. Das Hohelied, Neukirchen-Vluyn 19651, 19812, S. 9) gaat, dan blijft de leiding van God wel op de achtergrond. Er is sprake van een aantal ‘onverklaarbare’ gelukstreffers. In 2:3 treft Ruth ‘bij geval’ het stuk land van Boaz, die uit het geslacht van Elimelek was. In 3:18 zegt Noömi tegen haar schoondochter: ‘Blijf stil afwachten, mijn dochter, totdat gij verneemt, hoe de zaak uitvalt…’ Slechts tweemaal wordt met zoveel woorden gezegd, dat God direct ingreep, in 1:6 en 4:13, vgL 2:20 en 4:14.Indirect is nog van Gods betrokkenheid bij het menselijk leven sprake in 1:8,9,13, 2:12, 3:10 en 4:11,12.

Om aan te sluiten bij de kerntekst in deze schets: de reis van Noömi en Ruth naar Betlehem is het initiatief van Noömi (1:6). Het kan niet zonder bedoeling zijn, dat de stam ‘terugkeren’ (Hebr. šųb) in Ruth 1 vele malen voorkomt. In de profetische literatuur is ‘terugkeren tot God’ terminus technicus voor een daad van berouw. Of het begrip in 1:6 die geladen betekenis heeft, is de vraag. Wel is duidelijk, dat Noömi en Ruth door naar Betlehem terug te keren, in de juiste richting gaan. (Het behoeft geen betoog, dat Ruth in strikte zin niet terugkeert.)

Waar komen Noömi en Ruth vandaan? Uit Moab (1:6, vgl. 1:7). Met de bevolking van dat land verkeerde Israël vanouds in een verhouding van haat-liefde, Aan de ene kant mochten de Moabieten niet in de gemeente des Heren komen (Deut. 23:3,4; vgl. Num. 22-25). Aan de andere kant werden ze als broeders gezien en mochten ze niet als vijanden beschouwd worden (Deut. 2:8,9; vgl. Gen. 19:37). Noömi was in Moab ‘ver heen’, ver van het beloofde land (‘een land, overvloeiende van melk en honing’: Joz.5:6), ver van Betlehem (=’broodhuis’). Overigens: migratie in verband met honger is een bekend motief in de verhalen over de aartsvaders. Zij ondernamen hun tocht onder bescherming van God, die actief tussenbeide kwam ten gunste van Abram (Gen. 12:17) en Isaak (Gen.26:2) en die beloofde dat te zullen doen voor Jakob (Gen. 46:4). Dat alles schept verwachtingen…

Waarom keren Noömi en Ruth naar Betlehem terug? Welnu: zij, Noömi, had inhet veld van Moab vernomen, ‘…dat de Here naar zijn volk omgezien had door hun brood te geven’ (1:6). Met betrekking tot het werkwoord ‘omzien naar’ (Hebr. pqd) merkt W. Schottroff in Theologisches Handwörterbuch zum AltenTestament II, S. 476, op: Im AT findet sich pqd in theologischer Verwendung als Begriff für die heilvolle Hinwendung Jahwes zu Einzelnen oder zu Israel als Volk im Sinne von aufmerksam sehen nach, achten bzw. schauen auf, sich jemandes annehmen” (mit folgendem Akk.) bereits in der älteren Erzählung. Solche Zuwendung Jahwes wird hier aktuell in der die Not einer unfruchtbaren Frau wendenden Schwangerschaft (Sara: Gen.21:1 J; Hanna: 1 Sam.2:21) oder in der Abhilfe, die eine konkrete Notlage des Volkes findet (die Bedrückung Israels in Ägypten bei J und E: Gen. 50:24,25; Ex. 3:16; 4:31; 13:19; eine Hungersnot: Ruth l16), erfahren‘. De Griekse versie van ‘omzien naar’ (episkeptomai) in de theologische betekenis van ‘Heimsuchen’ (Luther) is te vinden in Lucas 1:68,78,1:76, Handelingen 15:14 en Hebreeën 2:6. In de laatstgenoemde tekst gaat het om een citaat uit Psalm 8:5. In de teksten uit Lucas wordt in ‘omzien naar’ Gods genadige inzet voor zijn volk bedoeld. Albrecht Oepke stelt in ThWNT II, S. 601, ten aanzien van het gebruik in de lofzang van Zacharias: ‘Das Neue ist, dass episkeptomai hier in Verbindung met lutroosis, sootèria, anatolè ex hupsous zum messianischen Begriff geworden ist. In dem zweiten Wort ist das episkeptomai unmittelbar auf das Kommen des Christus bezogen‘ In Handelingen 15:14 komt de universele strekking van Gods ‘omzien naar’ aan het licht. In dit verband zij het volgende vermeld: als historische achtergrond van het boek over de Moabitische Ruth wordt wel aangenomen, dat de auteur met zijn geschrift afstand wilde nemen van particularistische tendensen onder zijn volksgenoten (vgl. Jona). (Ook is wel verdedigd, dat Ruth als uiting van verzet tegen de maatregelen van Ezra en Nehemia inzake het gemengde huwelijk – zie daarvoor Ezra 10 en Nehemia 13:23-31 – gelezen moet worden.)

Hoe keren Noömi en Ruth in Betlehem terug? Noömi is verbitterd (1:20; vgl. Ex. 15:22-26; Jer.6:26; Am. 8:10); ze houdt God verantwoordelijk voor het leed dat haar is overkomen (1:13,20,21). Van belang is, dat ze God met šadai aanduidt (1:21). Het epitheton komt in het Oude Testament achtenveertig maal voor, waarvan eenendertig keer in het boek Job; dus: in het kader van het geding met God. Van Wolde, die Noömi als klagende schoonmoeder tekent, schrijft over haar klacht: ‘Harder kan de beschuldiging tegen JHWH niet zijn. Geheel waar is zij ook niet. Noömi was immers niet vol, toen ze wegging. Ze had wel haar man en kinderen nog, maar haar maag was leeg want er heerste een hongersnood en daarom moest zij en haar gezin vluchten. Maar de herinnering maakt het verleden beter en mooier in vergelijking met zo’n vreselijk heden’ (Van Wolde 1993, 24). In nieuwtestamentisch perspectief kan van God gezegd worden, dat Hij zijn naam JHWH (= ‘Ik ben, die Ik ben’: Ex. 3:14) waargemaakt heeft in zijn Zoon lmmanuël, ‘God met ons’ (Mat. 1:23). Zegt Noömi, dat de Here tegen haar heeft getuigd en de Almachtige haar kwaad heeft aangedaan, de christelijke gemeente mag weten: ‘Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn?’ (Rom. 8:31). Dan gaat het om de God, ‘…die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft…’ (Rom. 8:32). Dat inzicht stempelt de visie op God als de Almachtige. Nog een citaat van Miskotte: ‘Waar ... Openbaring Gods oprijst, daar waar God zich in de wereld van de wereld onderscheidt, in het lot tegen het lot spreken gaat, in teekenen en wonderen, in vergiffenis en uitkomst zich de Melekh betoont, wiens Aangezicht meereist met Zijn volk, waar hij neerdaalt als Immanuel, de “met-òns-God”, wordt de orde van het getuigenis en van het gebed een andere; daar begint men met de Heere, men gaat van Hèm uit, en komt langs dézen weg tot den belijdenis van den Almachtige, d.w.z. tot de belijdenis, dat juist de God des verbónds de Macht heeft’ (Miskotte 1939, p. 115).

Aanwijzingen voor de prediking

‘Op weg naar Betlehem’ – onder dat motto zou de verkondiging in de adventsperiode kunnen plaatsvinden. Denk aan Gezang 138:1 (‘…komt nu, o komt nu naar Betlehem!‘). Deze keer wordt de reis naar Betlehem niet met de ‘Herders op den velde’ of met de ‘Wijzen uit het Oosten’ (LB Gez. 145:2,3) ondernomen, maar met Noömi en Ruth.

In zekere zin zal identificatie met Noömi en Ruth voor veel kerkgangers moeilijk zijn, omdat de omstandigheden verschillen. Vergelijkingen zijn wel mogelijk. Zo Noordmans in een uit 1917 daterende preek over Ruth 1: 16,17: ‘Op eenzelfde manier als in onze dagen Duitse kinderen naar hier komen om gevoed te worden, toog toen een huisgezin uit Israël naar Moab…’ (Noordmans 1990, 100). Zo Van Wolde, met het oog op de ramp in de Bijlmer: ‘Wanneer daar een Boeing 747 neerstort en twee flats in brand zet, worden de Ruths van onze tijd zichtbaar: mannen en vrouwen net zo vreemd als Ruth’ (Van Wolde 1993, 11). Hoe voor de hand liggend het noemen van dergelijke overeenkomsten ook is, daarmee zal bij veel hoorders geen verbinding tot stand gebracht worden, omdat zij geen migranten of zelfs asielzoekers zijn. (In een Friese gemeente zou de prediker kunnen aanknopen bij de bestseller It wrede paradys, Leeuwarden 1999, van Hylke Speerstra. Het boek is een verzameling verhalen over Friese landverhuizers op alIe continenten. De titel behoeft geen verklaring…)

Inzet bij ‘het gewone leven’ biedt meer perspectief. In dat leven is God vaak niet duidelijk aanwezig. Miskotte schrijft, dat in het boek Ruth de onmiddellijke neerslag van de openbaring niet te vinden is. Hij stelt: ‘God is hier méér dan elders verborgen, verhuld, of liever niet méér openbaar dan in uw en mijn leven’ (Miskotte 1939, 26v.). Behalve dat God in het gewone leven vaak niet goed merkbaar is, moet gezegd worden: dat leven is dikwijls hoe dan ook leven met verschrikkingen – is het niet door het verlies van man en twee zoons, dan wel anderszins. Menselijkerwijs gesproken kan het leven hopeloos, uitzichtloos zijn, niet alleen in economisch of sociaal opzicht. In aansluiting aan de naam Elimelek (‘Mijn God is koning’) zou ten aanzien van die andere werkelijkheid, het beloofde land van Gods toekomst, gevraagd kunnen worden: ‘Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat?’ (Gerard Reve, ‘Graf te Blauwhuis’).

Vaessen stelt voor, de preek toe te spitsen naar het pastoraat of naar de ethiek (Vaessen 1994-1995,p. 171). Wat de eerste lijn betreft: ‘Hoe reageren mensen op het mysterie van het kwaad?’ (De vraag is dan wel, in hoeverre in de gemeente [nog] sprake is van de ‘kille religie der aloorzakelijkheid’ – Abma 1979-1980, p. 143.) Wat de tweede lijn betreft: ‘Ethiek is open staan voor de nieuwe manieren, waarin God Zijn heil in mensen wil bewerken en de keus om dat toe te staan’. Deze invalshoeken lijken mij legitiem. Zoals gezegd, pleit ik voor een heilshistorische benadering. Wie die volgt, zal in de prediking uitkomen bij de belijdenis, dat God niet alleen naar IsraëI, maar ook naar de volken heeft omgezien. In Jezus Christus: in Hem is God niet (alleen) tégen ons, maar (ook) mèt en vóór ons. Anders gezegd: in Betlehem (immers: ‘broodhuis’) is het brood des levens te vinden (Joh.6:22-59).

Liturgische suggesties

  • Liederen: Psalm 25 (‘de psalm van de zondag’); 77; 87; 88; 107:1,2,17,18,19,20; 146:4,5

  • LB 125; 127; 169:4,5,6; 401; 466;476:1

  • Hanna Lam en Wim ter Burg, Verzamelbundel ‘Alles wordt nieuw’, Nijkerk 1983, IV,5;

  • A.F. Troost, Zingende gezegend, Zoetermeer 1995, 125; 191.

Geraadpleegde literatuur

  • Ruth. Een praktische bijbelverklaring Kampen,1994, van J.A. Loader.
    Van dat commentaar heb ik veel gebruik gemaakt.

  • Daarnaast attendeer ik op Ruth. Verklaring van een bijbelgedeelte, Kampen 19811, 19892, van Henk Abma (zie ook de bijdragen van Abma in Postille 31 [1979-1980],p.143-152).

  • Tenslotte: Jan Chr. Vaessen heeft in zijn proefschrift Tussen Schrift en preek. Ontwerp van een analysemodel voor de bijbelinterpretatie in preken met gebruikmaking van de tekstuele hermeneutiek van Paul Ricoeur, Kampen 1997, enkele preken over Ruth opgenomen en geanalyseerd op ‘Schriftinterpretatie’.

  • Ruth en Noömi, twee vreemdgangers, Baarn 1993, van Ellen van Wolde.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken