Roepen
Geloofstaal & cultuurtaal
Er zijn situaties waarin het woord ‘roepen’ (of varianten ervan) een heel bijzondere klank heeft. We spreken van ‘roeping’ wanneer iemand zich sterk gedrongen voelt een bepaalde taak op zich te nemen. Waar die roeping precies vandaan komt, blijft doorgaans in het midden, maar gelovigen zullen denken aan God. Voorts kunnen we een ‘beroep’ doen op een ander. Wanneer echter een predikant het ‘beroep’ van een kerkelijke gemeente aanneemt, wordt in een kerkdienst aan hem gevraagd of hij ervan overtuigd is dat de gemeente hem namens God heeft geroepen. Ten slotte is er nog het woord ‘aanroepen’, waarbij we meestal denken aan een ‘roep’ door mensen gericht tot God of andere goden, dan wel tot gestorven heiligen of geesten. Deze drie mogelijkheden – roepen door God, roepen namens God, roepen tot God -vinden we ook terug in het bijbelse gebruik van het woord ‘roepen’ maar dan, bij wijze van spreken, in de overtreffende trap.
Woorden
De kernbetekenis van de bijbelse woorden voor ‘roepen’ is ‘met stemverheffing spreken om een bericht over te brengen’. Het Hebreeuwse woord voor ‘roepen’ is qara. Met een voorzetsel kent het verschillende betekenisvarianten, waarvan we de meeste ook in het Nederlands kunnen weergegeven met ‘roepen’ voorzien van een voorzetsel, zoals ‘oproepen’, ‘uitroepen’, ‘aanroepen’. Het wordt ook, al of niet in combinatie met sjeem, ‘naam’, gebruikt voor ‘noemen’. Een opvallende betekenis is ‘lezen’, te danken aan het feit dat men hardop las. Naast qara worden za’aq en het synoniem tsa’aq vaak met ‘roepen’ vertaald; we moeten dan denken aan ‘schreeuwen’, in het bijzonder in situaties van onrecht of nood. In beide woorden klinkt een grote emotionaliteit door.
Het meest gebruikte Griekse woord is kalein, dat in betekenisvariatie overeenkomt met qara, afgezien van de betekenis ‘lezen’. Drie andere woorden die men vaak met ‘roepen’ vertaalt zijn boan, kradzein en phoonein In deze drie woorden ligt de nadruk op de luidruchtigheid van het roepen, terwijl de eerste twee ook gekenmerkt worden door de emotionele bijklank van het Hebreeuwse za’aq en tsa’aq.
Betekenis in context
Oude Testament
Roepen door God
Wanneer Mozes vraagt de heerlijkheid van de Here te mogen zien, roept de Here in plaats daarvan zijn naam uit (Ex. 33:18-19; 34:5-6). In vergelijking met andere religies is dit een volstrekt unieke theofanie (godsverschijning): de naam van God is de inhoud van Gods zelfopenbaring en het (uit)roepen ervan de daad. Zó presenteert Hij Zich in deze wereld.
De eerste mens van wie we lezen dat God hem roept, is Adam, en wel direct na de ‘zondeval’ (Gen. 3:9). Voorts roept Hij velen tot het verrichten van een bijzondere taak, onder wie de jonge Samuël, die aanvankelijk helemaal niet begrijpt wie hem roept (1 Sam. 3:1-10). Van de ‘knecht des Heren’ horen we dat hij van ‘moeders lijf aan’ geroepen is (Jes. 49:1; vgl. Jes. 42:67).
Schepping, natuur en geschiedenis blijken onderworpen aan de roepstem van God. Hij roept aarde en hemelen (Jes. 48:13), de hemellichamen (Jes. 40:26) en het water van de zee (Am. 5:8; 9:6). In zijn toorn roept hij natuurrampen op als hongersnood (2 Kon. 8:1), droogte (Hag. 1:11) en vuur (Am. 7:4) alsmede ‘menselijke’ rampen zoals ‘het zwaard’ (Jer. 25:29; Ez. 38:21) en vijandelijke legers (Jes. 13:3; Jer. 1:15). Omgekeerd roept Hij, als teken van begenadiging, het koren (Ez. 36:29).
Het volk Israël is een bij uitstek ‘geroepene’ (Jes. 48:12); het werd geroepen uit de ‘uithoeken’ der aarde (Jes. 41:9). Het begon met Abraham, die als ‘eenling’ geroepen werd (Jes. 51:2). Het volk Israël is door de Here als zijn ‘zoon’ (!) uit Egypte geroepen (Hos. 11:1; vgl. Mat. 2:15). Wanneer Israël om zijn ontrouw in ballingschap is verstoten, roept de Here het weer tot Zich (Jes. 54:6). Hiervoor brengt Hij zelfs een keer teweeg in de wereldgeschiedenis: Hij roept de Perzische vorst Kores (Cyrus de Grote) op het toneel (Jes. 48:15), die het volk Israël zal laten terugkeren. Dit alles onder het motto Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn’ (Jes. 43:1).
Roepen namens God
Nadat Mozes gehoord heeft hoe de Here Zelf zijn naam uitroept, gaat hij op zijn beurt de naam van Here uitroepen (Deut. 32:3). Het uitroepen van de eigen naam door God Zelf is de kern van zijn zelfopenbaring, het uitroepen ervan door een mens is de kern van de prediking.
Deze kern ontvouwt zich in de woorden van de profeten. Zij roepen namens God (1 Kon. 13:32; Jer. 19:2; Jona 3:2: Zach. 7:7). Het woord voor ‘roepen’ wordt in dit geval in de NBG-51 ook vaak met ‘prediken’ vertaald. De prediking wordt doorgaans niet in dank afgenomen. Als stereotiepe reactie van Israël op het woord van Gods profeten geldt: ‘Maar zij weigerden te luisteren… stopten hun oren toe om niet te horen’ (Zach. 7:11; vgl. 1:4 en Jes. 50:2; 65:12; 66:4; Jer. 7:13, 27; 35:17). Dat God desondanks dit volk bij name blijft roepen, is een zaak van louter genade.
Roepen tot God
In de dagen van Enos, de kleinzoon van Adam, ‘begon men de naam des Heren aan te roepen’ (Gen. 4:26), dat wil zeggen er ontstond zoiets als een geregelde ‘eredienst’. Abraham zet deze eredienst voort, wanneer hij in het beloofde land is gearriveerd (Gen. 12:8; 13:4; 21:33; 26:25). Andere volken kennen dit aanroepen niet (Ps. 79:6; Jer. 10:25), maar in de toekomst zal daar verandering in komen: dan zal Ik de volken andere, reine lippen geven, opdat zij allen de naam des Heren aanroepen’ (Sef. 3:9). Op deze eredienst rust, aldus de profeet Joël, de belofte dat ‘een ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zalworden’ (Joël 2:32).
Naast, maar niet altijd te onderscheiden van dit officiële aanroepen staat het roepen tot God als gebed, in de ruimste zin van het woord. De eerste roep tot God waarvan we in de Bijbel horen, is de schreeuw om gerechtigheid van het door Kaïn vergoten bloed van zijn broeder Abel (Gen. 410). In noodsituaties wordt herhaaldelijk tot God geroepen. De bevrijding van het volk Israël uit Egypte is zelfs een verhoring van hun roep om hulp tot God (Ex. 2:23-24). Soms treedt een profeet op als ’tussenpersoon’ om in de nood van anderen of van het volk Israël tot God te roepen (Ex. 8:12; 15:25; 1 Sam. 7:9; Hab. 1:2; vgl. Ez. 9:8). De reactie van Gods zijde op het roepen is doorgaans ‘horen’ of ‘antwoorden’ (herhaaldelijk in de psalmen: Ps. 4:2, 4; 17:6; 22:22; 91:15; 102:3; 118:5; 119:145; 120:1; 138:3). Het antwoord kan echter ook uitblijven bij wijze van raadsel (Ps. 22:3; 88:14-15; vgl. Job 19:7) of als blijk van gericht: ‘En gelijk Hij riep zonder dat zij gehoor gaven, zo ook zullen zij roepen zonder dat Ik gehoor geef…’ (Zach. 7:13). De herstelde verhouding tussen de Here en zijn volk wordt evenwel aldus omschreven: het zal geschieden, dat Ik antwoorden zal, voordat zij roepen’ (Jes. 65:24). Overigens wordt ook aan de Egyptenaren beloofd dat zij in de toekomst tot de Here om hulp zullen roepen en Hij hen zal bevrijden (Jes. 19:20).
Nieuwe Testament
Roepen door God
De belofte van de Heilige Geest geldt, aldus Petrus in zijn toespraak op Pinksteren, voor ‘zovelen als de Here, onze God ertoe roepen zal’ (Hand. 2:39). Onder deze ‘zovelen’ vallen thans ook mensen uit de niet-joodse wereld (Rom. 9:24; 1 Kor. 1:24). Het woord ‘roepen’ horen we in dit verband telkens weer. Zoals Israël ooit de ‘geroepene’ mocht heten (Jes.48:12), zo worden thans de leden van de gemeente van Christus ‘geroepenen’ genoemd (Rom. 1:6-7; 8:28; 1 Kor 1:2; Jud. 1:1; Op. 17:14). In tegenstelling tot de moderne aandacht voor de keuze van de gelovige ligt in het Nieuwe Testament alle nadruk op de roepende God.
Van eigen inbreng onzerzijds is geen sprake: de roeping geschiedt niet ‘naar onze werken’, maar ‘naar zijn eigen voornemen’ (2 Tim. 1:9). Roeping veronderstelt dus verkiezing: die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen’ (Rom. 8:30; vgl. 8:28; 9:11). Het ontstaan van de christelijke gemeente mag zelfs een scheppingswonder heten in het licht van de uitspraak dat God ‘het niet zijnde tot aanzijn roept’ (Rom. 4:17; vgl. 1 Petr. 2:9). Uit de levenswandel van de gemeente moet dan ook blijken dat zij het wonder van haar roeping beseft, hetgeen in tal van praktische aanwijzingen wordt uitgewerkt (Ef. 4:1; Filp. 3:14; 1 Tess. 2:12; 2 Tess. 1:11; 1 Tim. 6: 12; 2 Petr. 1:10).
Afgezien van de roeping van de discipelen door Jezus (Mat. 4:21; Mar. 1:20) horen we alleen in het geval van Paulus van een specifieke roeping. Hij is een ‘geroepen apostel’ (Rom. 1:1; 1 Kor. 1:1), die daartoe – evenals de ‘knecht des Heren’ uit het Oude Testament (Jes. 49:1) – is afgezonderd van de schoot van zijn moeder aan (Gal. 1:15). Voorts lezen we tweemaal van roeping tot een bepaald werk. De Heilige Geest roept Barnabas en Saulus (Paulus) tot de eerste zendingsreis (Hand. 13:2) en op de tweede zendingsreis maken Paulus en Silas uit een droom op, dat God hen roept om het evangelie in Macedonië te gaan verkondigen (Hand. 16:10).
Roepen namens God
Johannes de Doper zet als ‘een, die roept’ de lijn van de oudtestamentische profeten voort (Mat. 3:3; Mar. 1:3; Luc. 3:4; Joh. 1:15, 23). Jezuslijkt daarin op een oudtestamentische profeet, dat hij in zijn ‘roepen’ uitdrukkelijk verwijst naar zijn Zender (Joh. 7:28; 12:44). Zijn relatie tot deze Zender heeft echter een andere dimensie dan die van de oudtestamentische profeet. Dat blijkt treffend bij de opwekking van Lazarus. De profeten Elia en Elisa hebben na een gebed een dode weer tot leven gebracht (1 Kon. 17:20-22; 2 Kon. 4:33-35). Ook Jezus bidt vóór de opwekking, maar dat gebed is in de eerste plaats gericht tot zijn ‘Vader’ en vervolgens is het geen smeekgebed maar een dankgebed, vooral bedoeld als getuigenis voor de omstanders (Joh. 11:41-42). Daarna ‘roept’ Hij Lazarus terug uit het graf (Joh. 11:43; 12:17). Hierin toont Hij niet alleen te roepen namens God, maar ook als God (vgl. Rom. 4:17).
Na de hemelvaart van Jezus Christus wordt de roep van God vertolkt door de predikers van het evangelie. God heeft, aldus Paulus, de Tessalonicenzen geroepen door ‘ons evangelie’ (2 Tess. 2:14). De roep leidt helaas niet steeds tot blijvend resultaat. Met verbijstering constateert Paulus dat de Galaten – die hij ‘door de genade van Christus geroepen heeft’ – zich schielijk hebben laten ‘afbrengen naar een ander evangelie’ (Gal. 1:6). Hierin schuilt ook de sleutel voor het verstaan van het woord van Jezus: ‘. velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’ (Mat. 22:14). Wie het verkondigde evangelie niet écht ter harte neemt, moet er niet op rekenen uitverkoren te zijn.
Roepen tot God
Paulus past de belofte uit Joël, ‘wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden’ (Joël 2:3 2), uitdrukkelijk toe op ‘Jood en Griek’ (Rom. 10:12-13; lees voor ‘Griek’: mensen van niet-joodse oorsprong). Tevens horen we van een nieuwe aanspreekvorm om de Here aan te roepen, namelijk ‘Abba’, ‘Vader’, zoals ook
Jezus Hem ‘Vader’ noemde. Dit blijkt een ongehoorde doorbraak te zijn in de relatie tussen God en de gelovige. Volgens de brief aan de Romeinen is het de ‘Geest van het zoonschap’ door wie we als kind van God Hem ‘Vader’ mogen noemen (Rom. 8:15). De brief aan de Galaten zegt zelfs dat de Geest van Gods Zoon Zélf, ‘uitgezonden in onze harten’, roept: ‘Abba, Vader’ (Gal. 4:6). Wel wijst Petrus ons erop dat deze aanspreekvorm ons er niet toe mag verleiden met Gods oordeel geen rekening meer te houden (1 Petr.1:17).
Van Jezus Zelf horen we dat Hij zijn Vader zou kunnen aanroepen om de bijstand van meer dan twaalf legioenen engelen, maar dat Hij hiervan afziet om de ‘voorgeschreven’ lijdensweg te gaan (Mat. 26:53-54). Het dieptepunt van zijn lijden vormt de aangrijpende roep: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Mat. 27:46; Mar. 15:34; vgl. Ps. 22:2) en het einde ervan het luid uitgeroepen: ‘Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest’ (Luc. 23:46).
Met betrekking tot Jezus constateren we voorts een opmerkelijke verschuiving. De stervende Stefanus, zo lezen we, roept de Here aan, maar die Here blijkt Jezus te zijn (Hand. 7:59). Elders vinden de bekende formule ‘de naam des Heren aanroepen’, uitdrukkelijk toegepast op de naam van Jezus (Hand. 9:14, 21). Paulus wordt gedoopt ‘onder aanroeping van zijn naam’ (Hand. 22:16). Men kan zelfs zeggen dat het aanroepen van de naam van Jezus Christus het kenmerk bij uitstek is van de christelijke gemeente (1 Kor. 1:2).
Kern
In zijn roepen manifesteert God Zichzelf in onze wereld en schept Hij nieuwe werkelijkheden met als climax de gemeente van Jezus Christus. Het roepen namens God vraagt gehoorzaamheid van degene die geroepenwordt, maar deze gehoorzaamheid is altijd een aangevochten zaak geweest. Op hun beurt gaan mensen tot God roepen, ofwel Hem aanroepen; in de christelijke gemeente geschiedt dit ook met Jezus Christus. Dit laatste blijkt zelfs het kenmerk van de christelijke gemeente.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: gemeente, God, naam, vader, verkiezing, woord.