Menu

Premium

Tegenwoordigheid

Geloofstaal & cultuurtaal

In het hedendaags Nederlands is het woord ‘tegenwoordigheid’ een plechtig synoniem van ‘aanwezigheid’. Die aanwezigheid is lijfelijk en persoonlijk. Alleen in de uitdrukking ‘tegenwoordigheid van geest’ slaat het niet op de lijfelijke aanwezigheid, maar op de alertheid van de mens.

In theologie en filosofie wordt het woord ‘immanentie’ gebruikt om Gods tegenwoordigheid in de wereld of bij de gelovige uit te drukken, waardoor persoonlijke omgang tussen God en mens mogelijk wordt. Het staat als zodanig tegenover ‘transcendentie’, het begrip om te omschrijven dat God anders is dan mensen – ons voorstellingsvermogen te boven gaat – en daarom op afstand van ons staat.

In de normale geloofstaal komt Gods aanwezigheid in deze wereld tot uitdrukking met woorden als ‘voor Uw aangezicht’, ‘in ons midden’ of ‘tegenwoordig’, zoals in het lied ‘God is tegenwoordig, God is in ons midden’ (LvK, Gez. 323). Ook wordt de term ‘de Aanwezige’ wel gebruikt als weergave van Gods eigennaam. Aangezien deze begrippen plechtig klinken, wordt er wel in meer hedendaags Nederlands gesteld dat God ‘met ons’, ‘bij ons’ of ‘hier’ is.

Woorden

De zelfstandige naamwoorden ‘tegenwoordigheid’ en ‘aanwezigheid’ komen zelden in de Nederlandse bijbelvertalingen voor. Het is meestal een vertaling van verschillende Hebreeuwse en Griekse voorzetsels. In het Oude Testament is het een weergave van het voorzetsel neged, ‘tegenover, ten overstaan van’, of van combinaties met paniem, ‘gezicht’. In het Nieuwe Testament is het de vertaling van het woord parousia, het tegenovergestelde van apousia (Filp. 2:12; 2 Kor. 10:10) en van een reeks Griekse voorzetsels die eveneens ‘ten overstaan van’ of ‘voor het aangezicht van’ betekenen. Hieronder wordt daarom ook het woord ‘aangezicht’ verwerkt.

Betekenis in context

Oude Testament

Soms is de tegenwoordigheid van getuigen vereist bij het sluiten van een contract (bijv. Ruth 4:9) of van een priester bij het constateren van bepaalde huidziekten (bijv. Lev. 1314).

Het woord ‘aangezicht’ wordt gebruikt om aan te duiden dat iemand lijfelijk aanwezig is, zoals Absalom ‘zelf in 2 Samuël 17:11. Ook voor God kan deze uitdrukking gebruikt worden, zij het metaforisch. Zo wordt de gelovige aangespoord Gods aangezicht te zoeken (Ps. 27:8; 105:4). In de landen rondom Israël sprak men ook van het aangezicht van de godheid, maar daar kon de uitdrukking let-terlijker worden genomen. Men zag immers in de tempel de representatie van de godheid in zijn of haar beeld.

De uitdrukking ‘van aangezicht tot aangezicht’ duidt op het meest directe en persoonlijke contact. Vreemd genoeg wordt deze uitdrukking doorgaans gebruikt voor contact tussen de mens en zijn God. God blijkt dan aanwezig te zijn, maar niet zichtbaar zoals Hij is. Hier raken immanentie en transcendentie elkaar: ook in zijn nabijheid is Hij heilig. Jakob heeft zijn ontmoeting met God van aangezicht tot aangezicht overleefd (Gen. 32:30), maar het verhaal schetst de worsteling als met ‘een man’ (Gen. 32:24) of met ‘een engel’ (Hos. 12:5). Mozes spreekt op de Sinaï met God van aangezicht tot aangezicht, maar God spreekt slechts ‘vanuit het vuur’ (Deut. 5:4). Gideon is bang te veel gezien te hebben (Ri. 6:22), hoewel er alleen sprake is van een engel en van vuur. Blijkbaar kon Gods aanwezigheid ook zonder zichtbaarheid als zeer intiem ervaren worden.

De vraag hoe God te midden van zijn volk aanwezig wil zijn, komt vooral in de tweede helft van het boek Exodus naar voren. Het wordt als doel van de uittocht genoemd in Exodus 29:46: ‘En zij zullen weten, dat Ik, de Here, hun God ben, die hen uit het land Egypte geleid heb, opdat Ik in hun midden wone’. Dit doel dreigt onhaalbaar te worden als het volk zijn God present wil maken door middel van een gouden kalf (Ex. 32). Dat God het volk niet in de steek laat, komt door Mozes’ dringende oproep aan God: ‘Indien Gij zelf niet meegaat, doe ons vanhier niet optrekken’ (33:15). Na voorbede van Mozes blijkt God te willen vergeven en opnieuw het verbond te willen sluiten met het volk (34:10). Dit sluit aan bij Exodus 3, waar God zijn naam bekendmaakt als ‘Ik ben, die Ik ben’ (3:13). In deze naam ligt de belofte van Gods aanwezigheid.

Om Exodus 32-34 heen staan hoofdstukken waarin de kwestie van Gods aanwezigheid anders wordt verwoord. In 31:12-17 en in 35:1-3 wordt herinnerd aan de sabbat, een aan God gewijde tijd. Daaromheen staan de hoofdstukken over de bouw van de tabernakel, in model (25:1-31:11) en in werkelijkheid (35:4-40:33), een aan God gewijde plaats. Daarvoor de verbondssluiting (24:1-18), waarbij God Zich openbaart aan Mozes, de priesters en de zeventig oudsten. Het geheel wordt afgesloten met een tekening van Gods overweldigende presentie, zodanig dat Mozes de tent der samenkomst niet kon binnengaan (40:34-38). God blijkt niet aanwezig te willen zijn in beelden, wel bij voorbede en bemiddeling door een profeet, op de sabbat, in de tabernakel en in het verbond met zijn volk. Gods tegenwoordigheid wordt vaak verbonden met de ark van het verbond: ‘Ik zal däär met u samenkomen en van het verzoendeksel af, tussen de beide cherubs op de ark der getuigenis, over alles met u spreken’ (Ex. 25:22). Tussen de cherubs was echter een leegte: nabijheid en distantie tegelijk. Gods ver-bondenheid met de ark moet niet te mechanisch worden opgevat, zoals blijkt uit de geschiedenis van de ark in de boeken Samuël. Als de ark uit Silo naar het slagveld wordt gebracht ‘zodat die midden onder ons kome en ons verlosse uit de macht onzer vijanden’ (1 Sam. 4:3) blijkt dat God wel aanwezig is, maar niet automatisch de kant van Israël in de oorlog kiest. De ark wordt zelfs door de Filistijnen buitgemaakt (1 Sam. 5:1). Als de ark weer terug is, blijkt nog tot tweemaal toe dat Gods tegenwoordigheid zijn heiligheid niet uitsluit. Bet-Sjemesj krijgt de volle laag bij de terugkeer van de ark (1 Sam. 6:19), maar ook de trouwe dienaar Uzza wordt gedood, als hij zijn hand uitstrekt naar de ark (2 Sam. 6:6). Dezelfde gedachte geldt de tempel als plaats van Gods tegenwoordigheid. Reeds bij de inwijding verbaast koning Salomo zich over het feit dat de God des hemels Zich wil verbinden aan een aardse woning (1 Kon. 8:27). Onder anderen de profeet Jeremia onderstreept de gedachte dat de tempel op zich geen garantie is van Gods welwillende aanwezigheid te midden van het volk, laat staan van enige onschendbaarheid (Jer. 7). Toch heeft God Zich daar willen openbaren, soms zelfs met overweldigende aanwezigheid (1 Kon. 8:10-11; Jes. 6:1; Op. 15:8).

Psalm 15 benadrukt de levenshouding waarmee de gelovige deze aanwezigheid mag ervaren. Die ervaring geldt niet alleen in de tempel, maar ook in het dagelijks leven (Ps. 23:4; 139:18). In moeilijkheden smeken de psalmisten om Gods reddende nabijheid (Ps. 61:5;71:12).

Nieuwe Testament

In de periode van de tweede tempel viel steeds vaker de nadruk op Gods transcendentie. Met een beroep op ‘God is in de hemel en gij zijt op de aarde’ (Pr. 5:1) werd het verschil tussenGod en mens onderstreept. Dit proces werd deels veroorzaakt door de menselijke manier waarop Grieken en Romeinen hun goden voorstelden, een bron van ergernis voor de joden. Daarom werden allerlei uitdrukkingen bedacht waarmee God en mens in ieder geval in de taal gescheiden bleven. God Zelf komt niet in contact met de mens, maar slechts zijn Woord (meemra), zijn Aanwezigheid (sjechina), zijn Heerlijkheid (jekara) of zijn Naam. Dit werd in het jodendom nog versterkt, doordat christenen Gods aanwezigheid in Jezus en door de Heilige Geest beleden.

Johannes schetst in de inleiding tot zijn Evangelie de aanwezigheid Gods in deze wereld door Jezus, de eniggeboren Zoon. Hij gebruikt daarvoor zelfs drie termen die in het jodendom de afstand tussen God en mens moesten waarborgen (1:14): ‘Het Woord (meemra) is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond (sjechina) en wij hebben zijn heerlijkheid (jekara) aanschouwd.’ Alles wat afstand schiep, wordt door Johannes gehonoreerd en tegelijkertijd verbonden met de meest directe nabijheid. Deze directe nabijheid maakt van de discipelen dan ook ooggetuigen en daarom getuigen (1 Joh. 1:3; Hand.2:32).

Ook na Jezus’ hemelvaart blijft God aanwezig bij zijn kinderen. Jezus bidt hun een andere Trooster toe, ‘de Geest der waarheid’ (Joh. 14:17), van Wie gezegd wordt: ‘Hij blijft bij u en zal in u zijn’. Door de uitstorting van de Geest blijken alle gelovigen Gods intieme aanwezigheid te kunnen ervaren. Hier blijft de oudtestamentische waarschuwing van kracht, dat Gods aanwezigheid door de Geest heiliging van het dagelijks leven vereist (1 Tess. 4:3; 7-8).

De ervaring van Gods tegenwoordigheid door de Geest is echter een voorsmaak van wat komen gaat. Paulus omschrijft de toekomstals ‘altijd met de Here zijn’ (1 Tess. 417), ‘God alles in allen’ (1 Kor. 15:28) en hij verwacht dat hij ‘van aangezicht tot aangezicht’ zal zien en ‘ten volle zal kennen’ (1 Kor. 13:12). Deze termen zijn niet geheel onbekend in het Oude Testament (Job 19:25-27; Ps. 73:23-24). Toch geeft het Nieuwe Testament daaraan een verdieping met de schets van de nieuwe aarde: ‘Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen’ (Op. 21:3). Dit zou nog kunnen worden uitgelegd als een indirecte aanwezigheid, omdat er sprake is van een tent. Maar even later klinkt er dat God zelf de tempel zal zijn (Op. 21:22-23).

Kern

Iemands tegenwoordigheid wordt in de Bijbel vaak verwoord door middel van het woord ‘aangezicht’ – of het nu om mensen gaat of om God. Bij God blijkt ‘aangezicht’ altijd metaforisch te moeten worden opgevat. Hij is niet zichtbaar, wil ook niet zichtbaar zijn in beelden. Door het verbond heeft God wel beloofd aanwezig te zijn in zijn volk, zowel in de gegeven instituten als in het persoonlijk leven van de gelovige. Desondanks mag Gods aanwezigheid niet voor vanzelfsprekend worden gehouden, omdat God soeverein is. Juist als de mens denkt zich Gods aanwezigheid door symbolen – zoals de ark of de tempel – te kunnen toe-eigenen, blijkt God Zich doelbewust terug te trekken.

In het Nieuwe Testament is de nadruk op Gods aanwezigheid verschoven naar de persoon van Jezus Christus en de Heilige Geest. De inwoning van de Geest maant de mens tot heiliging. Toch blijkt het meest directe en zelfs zichtbare contact tussen God en mens alleen voorbehouden voor op de nieuwe aarde. Dan pas zal God Zelf te midden van de mensen wonen.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: openbaring, zien, naam, woord, heerlijkheid, getuigenis, Geest, heiligheid, wederkomst.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken