Van het wandelen over het water
Bij Jesaja 63,7-14 en Marcus 6,45-52
De vertaling die de NBV van de Jesajaperikoop biedt, ‘wint’ het nu eens van de NBG ’51. Waar die laatste het plechtstatig over ‘gunstbewijzen’ heeft die ‘vermeld’ zullen worden, schrijft de NBV ‘liefde’ en ‘gedenken’ (chèsed en zakhar), twee Bijbelse grondwoorden die tegelijkertijd kernbegrippen zijn in het hart van de liturgie: Gods daden van liefde en trouw gedenken, tegen alles in wat daar zo hardnekkig mee in tegenspraak is.
In vers 11 komt het woord ‘gedenken’ nog eens terug: na de rebellie van het volk, nadat de relatie verstoord was (en hoe) zet de omslag in. Zonder dat trouwe gedenken van Godswege ontbreekt het ons gedenken aan iedere basis. Hij gedenkt, Hij zoekt zijn mensen, zijn volk, dat bij alle beleden vroomheid, bij alle mooie woorden op weinig anders uit is dan de Eeuwige voor overbodig te verklaren.
Tenach en evangelie
Intussen lijkt de lezing uit Jesaja gekozen als een aardige opmaat tot de lezing uit het Marcusevangelie. De roostermakers hebben er zaken in gelezen, over herders, over water en wat niet al, die ze in het evangelie terughoren. Tenach is in die werkwijze niet veel anders dan een illustratie bij, een inleiding op het evangelie. Daarbij gaat het adagium verloren, dat je bij het lezen van teksten eerst en vooral op de Sitz in der Literatur moet letten, op de woorden en zinsverbanden binnen een Bijbelboek, dat zijn eigen taal heeft, zijn eigen zienswijze op het geheim van de Naam. Het wordt verruild voor een manier van lezen, waarin de Sitz in der Theologie opeens het primaat heeft. Bedenk bij de lezing uit Jesaja vooral dat het daarbij om een gebed gaat, dat direct beantwoord wordt (Jes. 65).
Wie Marcus leest, hoort natuurlijk Tenach meeklinken. Marcus’ verhaal komt niet uit de lucht vallen, het wortelt in de Tora en vooral in de profeten. Hij schrijft in hetzelfde Bijbels idioom. Woorden als ‘berg’, ‘zee’, ‘land’ worden niet los van hun verderstrekkende betekenis opgeschreven en gehoord.
Het was avond geworden
De lezing zet in met een typisch Marcuswoord: ‘terstond. ‘En terstond dwong Hij de leerlingen in het schip te gaan’ (Mar. 6,45). Marcus gebruikt dat woord zeer frequent, hij laat de geschiedenis in volle vaart verlopen, de scènes volgen elkaar snel op. Na de spijziging van de vijfduizend (6,30-44) moeten ze naar de overkant, weg van de scharen. Het lijkt erop dat de belasting te groot is geweest, ze mogen weg, de rust in van de overkant. Daar begon het verhaal over de spijziging mee: dat Jezus en de leerlingen op weg waren naar een eenzame plaats, op zoek naar een weinig rust (6,31). Daar was het niet van gekomen, integendeel, er waren massa’s mensen, er was zelfs geen tijd om te eten, maar de mensen werden verzadigd met wat Jezus hun begon te leren – en met die vijf broden en twee vissen.
Jezus zelf zoekt ook de rust: Hij ging heen, naar de berg om te bidden (46). Er staat nadrukkelijk het bepaald lidwoord to – de goede verstaander hoort alles wat hij horen moet bij ‘de’ berg.
‘En het was avond geworden’, het schip was in het midden der zee – en Hij alleen op het land (47). Dat het avond was, wisten we al: de spijziging vond immers ook al plaats toen het ‘laat was’. Toch moet het kennelijk nog eens gezegd worden: het was avond geworden. Niet: ‘bij het vallen van de avond’ (NBV): dat is taal van de romantiek; in de Schriften ‘wordt het avond, het wordt morgen’ (vgl. Gen. 1,5.8.13.19.23.31). Daar begint de nieuwe dag met dat de avond valt. De avond is onlosmakelijk met de dag verbonden, ze horen bij elkaar, maar zijn van elkaar gescheiden. Ze verbroederen zich nooit, omdat ze elkaar in beginsel ook uitsluiten. Maar het is een mooi beeld: de dag die met de avond begint, is een dag die niet vanzelfsprekend is, is een dag die zich aan de nacht moet ontworstelen.
De Heer gaat voorbij
De discipelen zijn midden op zee. De dag is wel begonnen, maar nog niet zichtbaar, er is geen licht. En het land zal er wel wezen, maar is onbereikbaar, niet in zicht. Er is alleen maar zee, dat is doem en dood. Ze tobben zich vruchteloos af om vooruit te komen: ijdelheid (Mar. 6,48). En dan komt Hij tot hen, rondwandelend op de zee (Gr.: peripatoon, achtelozer kan het niet) – en Hij wilde hun voorbijgaan (48). Dat klinkt vreemd: Hij voorbijgaan – alsof Hij ze links laat liggen. ‘Voorbijgaan’ rijmt op ‘vooruitgaan’ (45): de leerlingen moesten vooruitgaan, naar de overkant. Maar daar komt niets van terecht, ze zijn niet opgewassen tegen het water, tegen het donker. Ze hebben een voorganger nodig, die als God zelf de wateren de baas is, die ze hun plaats wijst. En die de leerlingen de weg wijst uit de zee naar de overkant, het land. De Heer gaat voorbij – om voor te gaan.
Marcus preludeert op de opstanding: het doodswater heeft niet het laatste woord. Maar dat neemt de dreiging intussen niet weg en het geeft ook niets heldhaftigs aan het tobben: tobben blijft tobben – de dood blijft, maar de bevrijding gloort. Maar dat is niet wat de leerlingen zien of weten: zij zien een fantasma, een spookverschijning – ook dat nog (49).
‘Ik ben’
En dan valt weer het woord ‘terstond’ – terstond sprak Hij met hen – en Hij zegt: ‘Weest welgemoed, Ik ben (het), vreest niet’ (50). Drie korte frasen, met in het midden: ‘Ik ben’ (Gr.: egoo eimi) zonder ons ‘het’ – ‘Ik ben’, dat klinkt naar ‘God’. Het rijmt op Exodus 3,14: ‘Toen zei God tot Mozes, Ik ben die Ik ben’ en op Deuteronomium 32,39: ‘Ziet nu, dat Ik, dat Ik ben.’ Lopen over water is ook zo’n verwijzing, zie Job 9,8: ‘Hij spant geheel alleen de hemel uit, en Hij schrijdt voort over de hoogten der zee.’ Marcus wil maar zeggen: Wie oren om te horen heeft…
Bij Jesaja 63:7-14 en Marcus 6:45-52