Menu

Premium

Vrouw

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Geloofstaal & cultuurtaal

In het Nederlands heeft het woord ‘vrouw’ allereerst de betekenis van volwassen mens van het vrouwelijk geslacht. Daarnaast kan ‘vrouw’ nog echtgenote betekenen en in de uitdrukking ‘vrouw des huizes’ zoiets als meesteres. In geloof en kerk heeft het woord geen andere betekenissen. Wel is er de laatste decennia meningsverschil over de ‘vrouw in het ambt’.

Woorden

In het Hebreeuws is isja het meest voorkomende woord voor ‘vrouw’ of ‘echtgenote’ (Gen. 4:17). Het wordt ook gebruikt in de zin van ‘ieder’ (= iedere vrouw; Am. 4:3) en voor de vrouwelijke helft van een dierenpaar (Gen. 7:2). Het woord neqeva betekent ‘vrouwelijk’ en benadrukt de sekse van een persoon (Lev. 27:4-7) of dier (Lev. 3:1). Driemaal komtbaäla, ‘meesteres’, voor in de zin ‘vrouw des huizes’ (1 Kon. 17:17) en met de betekenis ‘bezweerster’, letterlijk ‘meesteres over de doden’ (1 Sam. 28:7; Nah. 3:4). Daarnaast bestaat nog het woord pilegesj, meestal vertaald met ‘bijvrouw’: een vrouw met minder status, waarvan de kinderen geen erfgenamen waren van de vader.

In het Grieks is gunt de tegenhanger van isja, ‘vrouw’, en thtlus de tegenhanger van neqeva, ‘vrouwelijk’. Ook in citaten vanuit het Oude Testament wordt deze tweedeling aangehouden.

Betekenis in context

Oude Testament

Eenheid en gelijkwaardigheid

Het Oude Testament begint met een verslag van de schepping, waaruit vooral de eenheid en gelijkwaardigheid van man en vrouw naar voren komt. Man en vrouw zijn geschapen naar het beeld Gods (Gen. 1:27). De mens is opzoek naar een ‘tegenover’ (2:20). Ook het woordspel tussen iesj ‘man’ en isja ‘vrouw’ (2:23) benadrukt de eenheid, gevolgd door de uitspraak ‘en zij zullen tot één vlees zijn’ (2:24). Deze eenheid wordt verbroken door de eerste zonde. Schaamte (3:7), beschuldiging (3:12) vruchteloosheid en ongelijkheid (3:16) zijn het rampzalige gevolg.

Toch blijven eenheid en gelijkwaardigheid het ideaal. In Spreuken 31 doet de ‘krachtige vrouw’ niet onder voor de man. In liefdespoëzie noemen man en vrouw elkaar ‘broeder en zuster’ (Hgl. 5:1). Hooglied beschrijft de ideale relatie tussen twee geliefden als vrij en open, waarbij de vrouw zelfs vaker het initiatief neemt dan de man. De moeilijkheden die het paar treffen vanuit de sociale omgeving zijn vele: broers die de vrouw bewaken (1:6; 8:8-9), overige familieleden (8:1-2) en stadswachten (3:3-4; 5:7).

Gelijkwaardigheid komt ten dele in de wetgeving naar voren. Wetten rond letselschade, moord, eren van de ouders en vele andere behandelen man en vrouw identiek (Ex. 21:15, 28; Deut. 17:2). Alleen bij het lossen van geloften blijkt de verschillende economische waarde: 50 sjekels voor de man ten opzichte van 30 sjekels voor de vrouw (Lev. 27:3-4).

Ondergeschiktheid

Het gezag was ongelijk verdeeld. De vrouw stond onder het gezag van haar vader, haar man (Num. 30) of haar meester (Ex. 21:4). Ze had geen apart erfrecht, behalve als er alleen dochters in het gezin geboren waren (Num. 27; 36). Officieel regelden de ouders van de vrouw het huwelijk met de ouders van de man. Een vrouw kon als prijs voor een prestatie worden uitgeloofd (Joz. 15:16; 1 Sam. 17:25) of worden uitgehuwelijkt als onderdeel van een politiek verbond (1 Kon. 11:19). Verder betekende het toe-eigenen van de vrouwen van de koning ook het claimen van diens macht en functie (2 Sam. 3:7; 16:22; 1 Kon. 2:17). De bruidsprijs (Ex. 22:16-17) of het vaderlijk huis (Ri. 19:2) gaven de vrouw enige garantie dat zij na een eventuele scheiding niet zonder inkomen bleef. Toch behoorden weduwen en wezen vaak tot de allerarmsten, voor wie sociale voorzieningen nodig waren. De man had zeggenschap inzake seksualiteit (Lev. 18; 20; Deut. 22:13-30), echtscheiding (Deut. 24) en geloften (Num. 30). De man was ook de gastheer bij offermaaltijden (1 Sam. 1:4-5).

Ook in het aantal huwelijken en relaties was het ongelijk verdeeld tussen man en vrouw. De man kon meer dan één vrouw hebben (Gen. 4:19; Deut. 21:15), bijvrouwen nemen (2 Sam. 5:13) of seksuele gemeenschap hebben met zijn slavin (Gen. 30:3, 9). Vrouwen konden slechts één man toebehoren. Het ideaal bleef echter het monogame huwelijk (Gen.2:24; Hgl. 6:8-9; 8:11-12).

Zelfstandigheid

Niet in elk opzicht had de man gezag over zijn vrouw. Vrouwen hadden hun eigen domein in huis en bij de kinderen. Veel vrouwen gaven zelf de namen aan hun kinderen (Eva; Lea). Uit archeologische gegevens blijkt dat vrouwen zegelringen konden hebben, waaruit hun zelfstandige positie blijkt in contracten en correspondentie. Zij hadden ook in de godsdienst hun eigen inbreng met deelname aan de offerfeesten, gebeden, geloften (mits goedgekeurd), gezang en lofprijzing (1 Sam. 1:1-2:11; zie ook Jer. 9:20). Zij hadden hun eigen reinigingsrituelen en offergaven (Lev. 12). Enkele vrouwen vielen op door initiatief (Ruth), manipulatie (Ester) of wijsheid (2 Sam. 20). Mirjam, Debora en Hulda waren profetes (Ex. 15:20; Ri. 4:4; 2 Kon. 22:14). Micha 6:4 stelt Mirjam op een lijn met haar beide broers.

Vrouw als beeldspraak

Voor de mannelijke schrijvers was de vrouw beeld van zwakheid en angst (Jes. 19:16). De vrouw in barensnood kon wanhoop uitbeelden (Jer. 49:22). Een vrouw die haar kinderen at, was symptoom van de diepste ellende (2 Kon. 6:28; Klaagl. 2:20; 4:10). De inleider op de Spreuken laat lezers kiezen tussen Vrouwe Wijsheid (Spr. 1:20-33; 8:1-36; 9:1-12) en Vrouwe Dwaasheid (5:1-23; 7:10-27; 9:13-18). Vooral Hosea, Jeremia en Ezechiël gebruikten het beeld van man en vrouw om de verhouding tussen God en Israël te verduidelijken. Zo kon ook Jeruzalem worden afgebeeld als weduwe (Klaagl. 1:1) of als verlaten vrouw (Jes. 54:6) in de ballingschapsperiode.

Geen godin

God had aan Israël geboden geen andere goden te dienen, dus ook geen vrouwelijke godheid naast de Here. Er was een verbod op het maken van enige afgod, hetzij mannelijk hetzij vrouwelijk (Deut. 4:16). Toch is er regelmatig sprake van het aanbidden van godinnen. Naast Baäl werd Astarte vereerd (1 Sam. 7:3). Er is sprake van Asjera’s, gewijde palen die de godin representeren (2 Kon. 17:16). In de tijd vlak voor en tijdens de ballingschap waren het vooral vrouwen die ‘de koningin des hemels’ vereerden (Jer. 44:17-19, 25; Dan. 11:37), hoewel het ook hele gezinnen betrof (Jer. 7:18). Vrouwen waren dus niet onschuldig aan de ballingschap (Jer. 44:9, 15).

God als vrouw

Het ontbreken van godinnen hield niet in dat men alleen in mannelijke beelden over God sprak. Gods liefde en bescherming van de gelovige wordt verwoord door God als vroedvrouw uit te beelden (Ps. 22:10; 71:6; vgl. Jes. 66:7-9). God vergelijkt zijn bescherming van Jeruzalem met moedervogels die het nest beschermen (Jes. 31:5). Als het volk Israël deHere, zijn God, verlaat, voelt God Zich een woedende moederbeer die van haar kinderen beroofd is (Hos. 13:8).

Vooral het moederschap is een beeld dat bij de schepping en bij Gods relatie met Israël past. God is de verwekkende vader en barende moeder van zijn schepping (Job 38:28-29; Ps. 90:2) en van zijn volk (Num. 11:12; Deut. 32:18; Jes. 45:10). Eenmaal in die rol van moeder doet God het beter dan een aardse moeder (Ps. 27:10; Jes. 49:15). Bij Hem mag ieder zich getroost weten als een pasgevoed kind (Ps. 131:2-3; Jes. 66:13).

Nieuwe Testament

Vrouw als beeldspraak

In het Nieuwe Testament wordt slechts tweemaal vrouwelijke beeldspraak gebruikt: Jezus vergelijkt Zichzelf met een hen die haar kuikens onder haar vleugels wil vergaren (Mat. 23:37) en de blijdschap van de engelen over een bekeerde zondaar wordt vergeleken met de blijdschap van een vrouw die haar muntje terugvond (Luc. 15:10). Wel wordt Israël als vrouw gepersonifieerd (Op. 12:1-6), alsmede de stad Babylon (Op. 17). De verhouding tussen Christus en zijn gemeente wordt voorgesteld als een huwelijk tussen man en vrouw.

Huwelijk en onderdanigheid

Voor de praktijk in het huwelijk wordt veelal uitgegaan van de oudtestamentische situatie. Ook in het Nieuwe Testament geldt het monogame huwelijk als ideaal, zelfs voorgeschreven aan oudsten (1 Tim. 3:2).

Alle ondergeschikte mensen worden opgeroepen zich te voegen in de bestaande culturele situatie (1 Kor. 7:20; 1 Petr. 2:13-14): vrouwen (Ef. 5:22; Kol. 3:18; 1 Petr. 3:1-6), kinderen (Ef. 6:1-3; Kol. 3:20) en slaven (1 Kor. 7:21a; Ef. 6:58; Kol. 3:22-25; Tit. 2:9-10; 1 Petr. 2:18-25). Dit alles om lastering van Gods woord te voorkomen (Tit. 2:5). Deze ondergeschiktheid gold ten opzichte van de eigen mannen, ouders of heren; niet in het algemeen.

De mensen met gezag daarentegen worden opgeroepen daarvan geen misbruik te maken en te beseffen dat er bij God geen aanzien des persoons is (Ef. 6:9). Het gezag mocht in geen geval omgekeerd worden (1 Tim. 2:11-12). Daarbij moet beseft worden dat van de vrouwen onderdanigheid of ondergeschiktheid gevraagd wordt, geen absolute gehoorzaamheid. Bovendien is onderdanigheid of ondergeschiktheid iets wat iedere gelovige moet oefenen ten opzichte van medegelovigen (Ef.5:21).

Gelijkwaardigheid

Dwars door de vermaningen om zich te voegen loopt het motief van gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen in Christus. De basis daarvoor ligt in het priesterschap aller gelovigen (zie 1 Petr. 2:9) en dit motief wordt het sterkst uitgewerkt door Lucas en Paulus. De geschiedenis van Jezus’ leven laat zien dat mannen en vrouwen getuige waren van Gods heilswerk: Maria en Zacharias zongen (Luc. 1:46-55; 68-79); Simeon en Hanna profeteerden (2:25-35; 36-38); naast de twaalf discipelen zat ook Maria aan de voeten van de Heer (10:39); vrouwen waren het eerst getuige van de opstanding (24:1-12). De geschiedenis van de eerste gemeente toont dat mannen én vrouwen vervuld werden met de Geest (Hand. 2:17-18), dat mannen én vrouwen zich bekeerden (5:14), dat beiden zich lieten dopen (8:12) en dat beiden werden vervolgd door Saulus(8:3).

Dit heeft bij Paulus tot de conclusie geleid dat er in Christus geen sprake is van vrouwelijk of mannelijk (Gal. 3:28). Dit woord ‘vrouwelijk’ (en niet ‘vrouw’) verwijst naar die teksten van het Oude Testament, waarin sprake is van godsdienstig onderscheid tussen ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’, te denken aan priesterschap, eerstgeborenen en het verbondsteken. In Christus valt dat onderscheid dus weg.

Zo gaat Paulus ervan uit dat vrouwen bidden en profeteren (1 Kor. 11:5). Hun ‘zwijgen’ in de gemeente (1 Kor. 14:34) kan daarom niet absoluut worden opgevat, evenmin als het zwijgen van tongen zonder uitlegger (14:28) of van ‘de eerste profeet’ (14:30). Uit Paulus’ verduidelijking lijkt het eerder te gaan om leergierige vrouwen die tegen de fatsoensregels in uitleg vragen (14:35). Dat moet thuis gebeuren, zonder de orde van de eredienst te verstoren. Zo blijken er vrouwelijke profetessen te zijn (Hand. 21:9), vrouwelijke diakenen (Rom. 16:1-2; 1 Tim. 3:11) en misschien zelfs vrouwelijke oudsten (Tit. 2:3). Deze laatsten moeten voldoen aan een aantal bekende eisen, ook gesteld aan mannelijke oudsten, en krijgen dan een priesterlijke taak voor jongere vrouwen in hun gezinsleven – geheel in overeenstemming met de culturele gebruiken van de eerste gemeenten.

Kern

Hoewel de betekenissen van het woord ‘vrouw’ in de bijbelse talen niet veel verschillen van die in het Nederlands, is het toch zaak op te letten in welke context de teksten over vrouwen staan. In bepaalde opzichten waren vrouwen ondergeschikt aan vader, man of meester. In andere opzichten hadden zij het recht om het leven in hun domein zelf vorm te geven. Ook in godsdienstig opzicht konden zij rechtstreeks tot de priester of tot God gaan.

In beeldspraak komt de vrouw regelmatig voor als de zwakke partij. Dit gegeven heeft in de geschiedenis mede geleid tot periodes waarin vrouwen alleen maar als aan de man ondergeschikte wezens werden gezien. Zo werd Genesis 3:16 vaak als bevel uitgelegd en niet als vloek of gevolg van de zondeval. Tochis de vrouw ook personificatie van steden, Israël of de gemeente en van zowel de Wijsheid als de Dwaasheid. In het Oude Testament wordt God in poëtische teksten wel eens met een vrouw vergeleken, meestal met een moeder. In het Nieuwe Testament is men voorzichtiger met vergelijkingen en komt de vergelijking hooguit voor met de engelen. De verhouding tussen man en vrouw kent in de twee testamenten dezelfde elementen, maar met verschillende nadruk. Het Oude Testament kent weliswaar het ideaal van gelijkwaardigheid (Gen. 2 en Hgl.), maar gaat grotendeels uit van het gezag van de man over zijn vrouw. Het Nieuwe Testament handhaaft deze gezagsverhouding om lastering te voorkomen, maar ondermijnt tegelijkertijd de aanspraken op dit gezag met het motief dat er in Christus geen sprake is van mannelijk of vrouwelijk en geen aanzien des persoons. Voor de christenman is zijn vrouw allereerst zuster in Christus.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: afgod, huwelijk, man, moeder, seksualiteit.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken