Menu

None

Vuur

brand, vlam, gloed, vonk

Vuur. Elk dag verkeert het om ons heen, letterlijk. Het ene moment als een levensgevaarlijke dreiging – bosbrand, bommen, Auschwitz, explosie, bliksem en zoveel meer. Het andere moment als een weldaad – warmtebron, energie, licht en zoveel meer. Ook in niet-letterlijke zin ervaren wij dagelijks het vuur. Als wij in vuur en vlam staan of witgloeiend van verontwaardiging zijn of branden van verlangen. Zonder vuur, in welke vorm ook, kunnen wij niet bestaan.

Niet alleen wij zijn ons daarvan bewust. Vanaf de allereerste vormen van beschaving erkenden de volkeren der aarde de onmisbaarheid van vuur. Ja, zij meenden dat de goden het geschapen en aan de aarde gegeven hadden. In hun bewustzijn bestond er een sterke binding tussen de godheid en het vuur. En dat vuur kon zowel een positieve als negatieve werking hebben. In alle heilige boeken treffen we van die beleving getuigenissen aan.

Ook in het boek van het oude Israël en van de oer-christelijke gemeente neemt vuur een grote plaats in. Legio zijn de teksten en verhalen die erover spreken. De vraag is hoe de bijbelschrijvers erover spreken. Komen we bij hen ook die dubbele aard van vuur – reiniging en bescherming èn vernietiging en bedreiging – tegen?

Grondtekst

Vuur komt frequent voor in de bijbel, zeiden we daarnet. In het Oude Testament verschijnt het gebruikelijke woord voor vuur, ‘esj, niet minder dan ongeveer 380x, plus het Aramese ‘èsjsja’ in Daniël 7:11 (Ezra 6:3 is onzeker). Enkele bijbelboeken hebben het vuur-thema heel vaak verwerkt: Ezechiël en Jeremia in hun profetische boodschap; Leviticus in zijn cultische vertelling; het Psalter in zijn liturgische taal. Overwegend komt vuur voor als teken en begeleiding van de goddelijke presentie, vaak in de context van oordeel over en straf voor goddeloos gedrag. Verder

is daar 13x het woord serefah, ‘brand, verbranding’ (Lev. 10:6; Deut. 29:22; Jer. 51:25; enz.), afgeleid van het werkwoord srp, ‘branden, verbranden’. Het aspect van de verwantschap met ‘licht’ (‘or) komt tot uitdrukking in ‘oer, ‘vuur’ (Jes. 31:9; Ez. 5:2; 44:16; 47:14; 50:11). Tot slot nog twee woorden voor ‘brand’, die beide slechts eenmaal zijn te vinden: be rah, in het kader van sociale wetgeving (Ex. 22:5[6], en jeqod, in de context van het gericht tegen Assur (Jes. 10:16; vgl. het Aramese jeqedah in Dan. 7:11). Daarnaast zien we in het Aramese deel van Daniël 15x het synonieme noer, overwegend in hoofdstuk drie, het verhaal van de brandende oven. Met lahav en de variant lèhavah drukt het Hebreeuws onder meer de ‘vlam’ van het vuur uit. In die zin komen we het ongeveer 25x tegen (o.a. Jes. 13:8; Hos. 7:6; Job 41:13), meestal samen met ‘esj. Het werkwoord met dezelfde stam betekent ‘branden, laaien’ (Ps. 104:4) of, in de intensieve vorm, ‘verteren, verzengen’ (Joël 1:19 e.a.). Het Aramese deel van Daniël heeft tweemaal het plurale sjevievien, ‘vlammen’, gekoppeld aan vuur: 3:22; 7:9. Het woord charon betekent ‘gloed’ of ‘toorn’, vaak verbonden met ‘af, ‘neus’; de gloed van de neus wijst op boosheid (denk aan ‘hij loopt rood aan van woede’). Ongeveer 40x komt het voor, met name bij Jeremia (12:13; 25:37; enz.) en in Psalmen (2:5; enz.). Vergelijk ook het veel voorkomende werkwoord charah (Gen. 4:5,6; Ex. 4:14; enz.). Voor ‘vonk’ – soms valt het moeilijk een onderscheid te maken tussen vonk en vlam – kent het Hebreeuws drie woorden: kiedod (Job 41:11[10], mietsots (Jes. 1:31; Sir. 11:32) en sjaviev (Job 18:5; Sir. 8:10; 45:19), steeds in niet-letterlijke betekenis. In het kader van de reinheidsvoorschriften lezen we in Leviticus 13:24-28 mikwah, ‘brandwond’, en in Exodus 21:25 kewijjah, ‘brandmerk’. Voor ‘vuurplaats of -haard’ heeft het Hebreeuws moqeed (Lev. 6:2, altaar; Jes. 33:14; Ps. 102:4).

Het Griekse hoofdwoord voor ‘vuur’ in het Nieuwe Testament luidt pyr (73x, waarvan eenderde in Openbaring en eenderde bij de synoptici), doorgaans in teksten die spreken over de eindtijd en de daarmee gepaard gaande crises. Wat dit betreft sluit het Nieuwe Testament nauw aan bij het Oude Testament. Het driemaal voorkomende pyra geeft buitenvuur aan, dat dient om zich te weren tegen de koude (Luc. 22:55; Hand. 28:2-3). Zie ook het werkwoord ‘branden’ in de brieven aan de kerk van Korinte, in overdrachtelijke betekenis bedoeld (1 Kor. 7:9; 2 Kor. 11:29). Zevenmaal treffen we floks, ‘vlam’ aan (Luc. 16:24; Hand. 7:30, verwijzing naar Ex. 3:2; Hebr. 1:7, citaat uit Ps. 104 en eveneens verwerkt door 1 Clemens 36:3; 2 Tess. 1:8 Op. 1:14; 2:18; 19:12). De vlammen in de apocalyps verwijzen telkens naar hemelse figuren. Tweemaal zien we kauma, ‘brand, gloed, hitte’, steeds in de context van toorn (Op. 7:16; 16:9; vgl. Mat. 13:6 en Mar. 4:6). Sporadisch verschijnt foos in de betekenis ‘vuur’ (Mar. 14:54; Luc. 22:56).

Letterlijk en concreet

a.Voor de bijbelse mens is het ondenkbaar dat hij het in zijn dagelijks bestaan zonder vuur zou moeten doen. Bij uiteenlopende gelegenheden ontsteekt hij vuur: de bakker bij het opstoken van de bakoven, de smid bij het verhitten van metalen, voor het roosteren van voedsel, om zich te warmen, om onwaardige dingen te vernietigen, als grof wapen in de strijd tegen volkeren en steden, zelfs als straf tegen zonde en afvalligheid (Ex. 12:8; 32:20; Lev. 20:14; Num. 31:10; Joz. 6:24; Richt. 18:27; 2 Kon. 23:4-16; Jes. 44:16; Jer. 6:29; Dan. 3; Mat. 3:11; Joh. 21:9; Hand. 28:2-3; 1 Petr. 1:7). De dichter van Sirach beschouwt vuur als een van de eerste levensbehoeften (39:26). Kortom, op alle terreinen van het leven speelt vuur een rol.

b.Vuur ontstaat door het tegen elkaar schuren van hout of, in latere tijd, door het slaan van twee stenen tegen elkaar (vgl. 2 Makk. 10:3). Deze handeling vat de Tora op als arbeid, die niet past op de sabbat (Ex. 35:3). Door wrijving ontstaat warmte die overslaat op brandbaar materiaal. Maar achter dat maken van vuur door de mens, staat naar oud-oosters besef een andere, goddelijke kracht. Deze is de schepper van het vuur. Vandaar dat in de meeste teksten vuur meer is dan vuur.

c.In de Tora staan diverse voorschriften over maatregelen in het geval er brand uitbreekt en brandwonden op het lichaam worden aangetroffen (Ex. 22:5[6]; vgl. de Misjna: Baba Kamma VI,4-6; Rosj Hasjana II,5; Sjabbath XVI,1-3). Het gaat voornamelijk om de schadelijke effecten van brand.

d.Essentieel is de plaats van vuur binnen de cultus en in de natuur. Wat de cultus betreft: Israëls eredienst, in tabernakel en tempel, wordt gekenmerkt door brandoffers. De Heer zelf heeft ooit het offervuur ontstoken en dit moet altijd branden (Lev. 6:6; 9:24). Vanwege die relatie met God is het vuur gewijd vuur. Offervuur dat niet spoort met de Tora is ‘vreemd vuur’, dat zich vernietigend tegen de offeraars kan keren (Lev. 10:1; Num. 3:4). Wat de natuur betreft: onweer met zijn bliksemschichten is in de ogen van Israël meer dan een indrukwekkend natuurverschijnsel; het heeft in de eerste plaats godsdienstige betekenis. Zowel het vuur in de cultus als dat in de natuur is geen gewoon vuur, omdat het in relatie staat tot de Eeuwige. Vaak zien we in de bijbel vuur als beeld, symbool en vergelijking.

Beeldspraak en symboliek

a.Het meest in het oog springt de rol van vuur als begeleidingsverschijnsel van de goddelijke komst en presentie. Vuur geldt als het centrale thema van de theofanie. Eenvoudiger gezegd: als de bijbelse mens vuur ziet, denkt hij aan God; als hij zich bewust is van Gods aanwezigheid, denkt hij aan vuur. Vuur als verwijzing naar de Eeuwige en naar het handelen van de Eeuwige. In de joodse traditie wordt alles wat van God komt graag vergeleken met vuur. Zo zou de Tora zijn gegeven in een kader van vuur en zouden haar letters gegraveerd zijn met vuur. God heeft het vuur geschapen en kan er daarom vrijelijk over beschikken. Als ondergeschikte aan de Schepper kan vuur als een ‘persoon’ worden opgeroepen de Heer te loven (Az. 66, 73). Ook Gods dienaren zijn omringd door vuur, of anders gezegd: vuur kan een engel zijn (Ps. 104:4; Hebr. 1:7; 1 Clemens 36:3). Dat vuur nooit dezelfde vorm heeft, zuiver en onnavolgbaar is en zowel een positieve als negatieve uitwerking heeft, maakt dit verschijnsel mysterieus en daardoor geschikt voor het verbeelden van geloof in God.

b.In de verhalen van uittocht en woestijntocht komt het vuur als symbool van de presentie en het spreken van de Heer krachtig en indrukwekkend naar voren. Het ene vuur speelt daar in verschillende gedaanten en betekenissen een beslissende rol. Eerst bij de roeping van Mozes, waar de doornstruik in brand staat (Ex. 3:1-4). In dit vuur-verhaal overheerst de heiligheid van God; Hij is de geheel Andere. Het vuur schept afstand en wekt ontzag (vgl. Hebr. 12:29). Het brandt zonder te verbranden, God is er onzichtbaar aanwezig. Misschien zegt die vlammende struik ook dit: de nietige struik is het beeld van de mens, die door het goddelijk vuur niet vernietigd maar in vuur en vlam gezet wordt. Vervolgens verschijnt in de zevende(!) plaag het vuur van gericht over de onderdrukkende Farao, die Israël niet wil laten gaan (Ex. 9:13-35). Hagel en vuur staan voor middelen die een schokeffect teweeg moeten brengen zodat de Egyptische machthebber zich omkeert. Het derde moment speelt zich af bij de berg Sinai, waar de Heer zich sprekend aan Mozes en via hem aan Israël openbaart (Ex. 19:16:21; Deut. 5:5). Behalve dat het vuur met de andere natuurverschijnselen de komst van de Heer duidt, schept het ook afstand, wat het anders-zijn van Hem symboliseert. Het vuur zegt dat God nabij en ver weg tegelijk is.

Let wel: het vuur is niet de Heer zelf! Het verwijst naar Hem, het maakt ontvankelijk voor het goddelijke woord. Als vierde verschijnt de wolken vuurkolom, waarin Gods zorg voor en leiding over het volk in de woestijn wordt uitgedrukt (Ex. 13:21-22). Zie ook de bespreking van ‘wolk’, B-b. Een vijfde keer verschijnt het vuur als een vernietigende kracht te midden van Gods volk. Wie de vrucht van het vuur tot zich neemt – dat is horen naar het woord – zal een gezegende zijn. Maar dit vuur werkt verwoestend onder degene die niet wil horen (Num. 11:1-3). Ook kunnen we noemen de verbranding door Mozes van het gouden kalf, waar de brandende woede van God aan voorafgaat (Ex. 32:19-20). Overigens een ironisch verhaal: door het vuur blijft van hun ‘god’ niets over, hun god stelt niets voor! Zie eveneens het vuur-verhaal rond de strijd tussen de Heer en Baäl in 1 Koningen 18.

c.Om iemands definitieve ondergang tot uitdrukking te brengen, gebruikt de bijbel de metafoor vuur. Zo ook in de beschrijving van Gods komst of aanwezigheid met het doel te oordelen en te straffen. Vuur heeft in deze context een vernietigend karakter. Het fungeert in die hoedanigheid als catastrofale macht die angst oproept (vgl. Deut. 32:22; Ez. 21:31; Sir. 11:32; 45:19). Dit gericht ontstaat niet door hemelse willekeur, maar mensen en volken roepen dit over zichzelf af. Vanwege hun onrecht, afvalligheid en inhumaan gedrag. Zulk een gedrag moet ter wille van het voortbestaan van mens en aarde tot niets gedegradeerd worden en vuur geldt als het middel bij uitstek daartoe. Zo vergaat het de goddeloze inwoners van Sodom en Gomorra (Gen. 24:24-25; vgl. Jes. 1:31), de onderdrukkende macht Assur (Jes. 10:16-18), de symbolische grootmacht Gog (Ez. 38:19), Gods volk dat Hem verlaten heeft (Num. 11:1-3; Jer. 5:14), de vijand van de hulpeloze rechtvaardige (Ps. 18:8-9).

d.Vaak houdt de vernietiging door vuur van de een de bevrijding van de ander in. De eerste geldt dan als machtswellusteling en onderdrukker; de tweede als het slachtoffer dat hunkert naar redding (Ps. 68:13; 105:32; 2 Tess. 1:8). Deze gedachte ligt eveneens opgesloten in Jezus’ woord: ‘Om vuur op aarde te werpen, daartoe ben ik gekomen’. Vuur als tweedracht, scheiding, tussen voorstanders en tegenstanders. Dat roept hetgeen van God komt bij mensen op (Luc. 12:49). Met name in het laatste bijbelboek, Openbaring, treffen we deze werking van vuur aan. Het houdt de ondergang van de een en bevrijding van de ander in. Soms wordt dat geformuleerd in de zogenaamde boemerangstijl: de daden van de verdrukker keren zich later tegen hemzelf (Op. 15-18). De beeldspraak van vernietigend vuur beoogt mensen aan te zetten tot omkeer van en bezinning op hun doen en laten (1 Kor. 3:10-14). In die zin vat men vuur ook op als loutering (Ps. 66:10; vgl. 1 Petr. 1:7). Vooral in de profetische en apocalyptische literatuur staat het verterende vuur van godswege in het licht van de toekomst. Voor het volk Gods en de gemeente van Christus breekt dan de ware verlossing aan (Jes. 66:15-17; Mal. 3:19[4:1]). In het verlengde hiervan ontstaat later de gedachte van het ‘hellevuur’ als metafoor voor de goddelijke straf vanwege zondig leven (Henoch 102:12; Jub. 9:15; Mat. 13:42; 18:8-9).

e.Het eeuwige vuur van het brandofferaltaar beleeft Israël als Gods onafgebroken aanwezigheid in het heiligdom (Lev. 6:8-13). Daarom is het ‘sjoemelen’ met offervuur een zwaar vergrijp, want Gods presentie in nabijheid en afstand wordt geschaad. De gevolgen zijn niet te overzien; het vuur dat is bedoeld als beschermende kracht, verandert in verterend vuur (Lev. 10:1-7).

f.Vuur verschijnt in de bijbel ook als kenmerk van Gods heerlijkheid, kavood), zoals in het roepingsvisioen van Ezechiël. Hetzelfde beeld zien we bij de beschrijving van personages die in de nabijheid van de Eeuwige verkeren. Vuur symboliseert hun zuiverheid en licht en echtheid (Dan. 7:9; Op. 1:14; 2:18; 19:12). Het drukt de transcendente werkelijkheid uit.

g.Als symbool van Gods aanwezigheid gaat er van vuur ook geborgenheid uit. Die ervaring doet Elisa op bij de bedreiging door Aram (2 Kon. 6:17). Evenzeer bevat vuur scheppende en vernieuwende kracht. De legende in Daniël 3 laat dat zien. De drie mannen in de Babylonische vuuroven, metafoor voor het onderdrukking van Israël, worden niet door het vuur verteerd. Een vierde gedaante, vertegenwoordiger van de hemel, voegt zich bij hen, waardoor het verschroeiende mensenvuur tot vernieuwend gods-vuur wordt geschapen. Zo verandert de vuuroven in een veilige haven, omdat de Heer erbij is. Een nieuwtestamentisch vuur-verhaal treffen we aan in Handelingen 2. Daar laat de Geest in de vorm van tongen vuur uitgaan naar de apostelen. Deze hemelse tongen verstrengelen zich met mensentongen. De Geest herschept hun taal en vernieuwt hun tong, opdat zij vanaf nu anders spreken. Dit vuur van Pinksteren zet mensen van heinde en verre in vuur en vlam. Zoals op de Sinai door het vuur de taal van God tot het volk kwam, zo maakt de Geest door het vuur deze taal verstaanbaar voor alle volkeren. Door dit verhaal en door de creativiteit en het enthousiasme die de Geest bij mensen wakker roept, is het vuur symbool van de Geest geworden (vgl. Mat. 3:11). Zie ook ‘mond’, B-f.

h.Elk handelen ontsproten aan hartstocht kan in het beeld van vuur worden gevangen. Zoals vlammen hoog oplaaien of onvoorspelbaar flakkeren of licht brengen in donkerte, zo kent hartstocht verschillende gradaties en uitingen. De boosheid van een belijja’al (in de latere tijd wordt satan Belial genoemd), letterlijk zonder nut of opbrengst, verschijnt als een verzengend vuur op zijn lippen (Spr. 16:27). Liefde kan als een brand in iemand te keer gaan, vuur verzinnebeeldt de liefde (Hoogl. 8:6). Het goddelijk woord dat de profeet niet spreekt, brandt in zijn binnenste (Jer. 20:9). De psalmist beschrijft zijn overrompelende emoties met het beeld van vuur (39:4). Negatieve situaties van mensen – zonde, begeerte, ellende -drukken de bijbelschrijvers graag uit door vergelijkingen met vuur (Jes. 9:17; Hos. 7:6; Ps. 66:12). De vonk als klein kwaad kan uitgroeien tot een grote brand (Sir. 8:10; 11:32). Vuur leent zich uitstekend voor vergelijkingen, die soms spreekwoordelijk zijn geworden: beïnvloeding door mensen met wie we omgaan (Spr. 6:27-28); de taal van de lasteraar (Spr. 26:20-21); twist en tweedracht (Sir. 28:10-11); leven en geluk (Job. 18:5-6); iets wat niets voorstelt en snel vergaat (Ps. 118:12; Pred. 7:6); gevaar dat dreigt (Jes. 43:2). Het uitgaan van vuur staat gelijk aan het einde van leven (Job 18:5).

Praxis

a.Liederen:

Vuur als oordeel en straf: Liedboek: Psalm 7; 11; 18; 29; 37; 50; 68; 69; 76; 78; 83; 85; 97; 105; 106; 120; 140; Gezang 39; 43; 90; 279. Vuur van God, van Christus, van de Geest: Liedboek: Gezang 39; 72; 171; 173; 220; 233; 236; 237; 240; 241:3; 242; 243; 245; 246; 249; 286; 426; 476; Alles II: 25; Gezegend: 161; 181; 183; 184; 185; Hoop: 58; 101; Zingend III: 26; 43; VI: 16-18 Zolang: 35 (= Gezangen: 828; Liturgie: 429).

Vuur anderszins: Liedboek: Psalm 18; 19; 31; 38; 50; 57; 63; 66; 69; 78; 80; 84; 102; 104; 105; 141; 148; Gezang: 17; 43; 49; 73; 90; 118; 166; 162; 279; 400; 416; 463; 489; EvangelieI: 41; II: 8; 37; Gezegend: 73:3; 151; 238; Hoop: 44; Laat ons: 16; Liefde: 5; 26; 28; 39; 24; 62; Liturgie: 410; 628A+B; Taizé: 26; ZingendIII: 28; IV: 37; Zolang: 55 (= Liturgie: 531).

b.Poëzie:

Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1984, blz. 281: ‘Gebed aan het vuur’. Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1980, blz. 511: ‘Vuur’. Judith Herzberg,Doen en laten, Amsterdam 19977, blz. 146: ‘Vuur’. Huub Oosterhuis, Gedichten, Bilthoven 1970, blz. 46: ‘Vuur’. Ankie Peypers, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1976: ‘Vuur’. Wim Ramaker, Dichterbij kan ik niet komen, Kampen 1993, blz. 19: ‘Pinksteren’. Ellen Warmond, Gesloten spiegels, Amsterdam 1979, blz. 11: ‘Hittegolf/ Binnenbrand’.

c.Verwerking:

Om zicht te krijgen op de uiteenlopende aspecten van het bijbelse begrip vuur, kunnen we de verschillende werkingen van vuur in onze tijd inventariseren. Aan de hand van de verschillen en overeenkomsten proberen we de speciale betekenis van vuur in de bijbelse tijd op het spoor te komen. Daarbij dienen we ons bewust te zijn van het feit dat de mens van vandaag weliswaar aan vuur velerlei metaforische en symbolische waarde toekent, maar nauwelijks relaties ziet tussen dit verschijnsel en de hemel. In het bijbelse vuur overheersen de thema’s oordeel en straf. Daarnaast komen thema’s naar voren als reiniging, verschijning en aanwezigheid van God (de Geest), hartstocht en vernietiging van mensen door mensen.

Verwijzing

Het verschijnsel vuur heeft raakvlakken met diverse andere verschijnselen. De sterkste verwantschap is die met ‘bliksem‘. Daarnaast verwijzen we naar ‘hitte‘, ‘zon‘, ‘as‘, ‘zwavel‘ en ‘wolk‘. In enkele teksten zien we vuur en ‘worm‘ naast elkaar genoemd; samen vormen zij de middelen waarmee God zijn gericht voltrekt.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken