Menu

Premium

Winter

In onze taal bestaan enkele gezegden waarin het woord winter metaforisch wordt gebruikt. Zo kennen we ‘De winter van het leven’, waar winter de ouderdom, het naderende einde duidt. Of ‘Zij is in de winter geboren’, wat aangeeft dat we die persoon wantrouwen. Of als we van iemand zeggen dat ‘hij winter heeft’, dan bedoelen we dat hij gebrek lijdt. En wat te denken van het bekende adventslied ‘Er is een roos ontloken uit barre wintergrond’? In alle voorbeelden heeft winter een min of meer negatieve kant; het staat tegenover bloeiend en vol leven. De vraag is of het bijbelse woord winter ook overdrachtelijk voorkomt en zo ja, hoe dan? Staat het daar ook voor afbraak en schijnbare levenloosheid?

Grondtekst

Het Hebreeuwse chorèfkomt in de betekenis van ‘winter’ 6x voor (Gen. 8:22; Jer. 36:22; Am. 3:15; Zach. 14:8; Ps. 74:17; Spr. 20:4). Ook verschijnt het in Job 29:4, maar mogelijk betekent het daar ‘vroeger’ of ‘jeugd’. Daarnaast komen we het werkwoord chrp met de inhoud ‘overwinteren’ tegen in Jesaja 18:6. Sommigen zijn de mening toegedaan dat chorèfteruggaat op een stam die ‘plukken’ of ‘trekken’ betekent; het zou dan om de periode van het plukken gaan, dat wil zeggen, de herfst. Het ontbreekt ons echter aan duidelijke gegevens om dat aan te nemen. Het hangt eerder samen met een Semitische stam die ‘vroeg zijn of worden’ betekent. Met andere woorden: chorèfduidt op de eerste tijd, de beginperiode. Klimatologisch gezien is dat in het oude Israël de winter. Zo verdient in Spreuken 20:4 de vertaling ‘in de winter’ (Statenvertaling) de voorkeur boven die van ‘in de herfst’ (vertaling NBG-1951). Een ander Hebreeuws woord is setaw, ‘regentijd’ of ‘winter’, enkel in Hooglied 2:11. In het Nieuwe Testament kan cheimoon zowel ‘regenachtig en stormachtig weer’ als ‘het jaargetijde van het slechte weer’ betekenen. In de praktijk valt dat weer samen met de winterperiode. In de eerste betekenis treffen we dat tweemaal (Mat. 16:3; Hand. 27:20; vgl. Hen. 101:4 en Testament van Naftali 6:9) en in de tweede betekenis 4x (Mat. 24:10; Mar. 13:18; Joh. 10:22; 2 Tim. 4:21; vgl. Hen. 2:3) aan. Wat opvalt is dat telkens over regen gesproken wordt. Dat is niet verwonderlijk, aangezien de regenperiode haast samenvalt met de winterperiode.

Letterlijk en concreet

a.De bijbel suggereert dat er slechts twee jaargetijden zijn: winter en zomer. Ruwweg gezegd valt de winter samen met de regentijd en de zomer met de droge tijd. De winterperiode valt in de maanden november tot april, met uitlopers naar beide kanten. De natste en koudste maanden zijn over het algemeen december en januari. Tijdens de wintertijd is de gemiddelde minimumtemperatuur 10oC en de gemiddelde maximumtemperatuur 17oC. Voor onze begrippen is dat niet echt koud, voor de bijbelse mens echter wel. De wintertijd wordt gekenmerkt door dagen waarop pittige regenbuien vallen en hevige kou heerst (Ezra 10:9-13). Pas in de latere tijd wordt de tweedeling winter-zomer verfijnd tot vier jaargetijden: winter, lente, zomer, herfst (Jub. 6:23-25; Hen. 82:11-13). In de joodse traditie heten deze seizoenen tekoefot, letterlijk: circuits. De tekoefah is het begin van elk nieuw seizoen.

b.Herhaaldelijk staan winter en zomer in een en hetzelfde vers, waaruit blijkt dat zij elkaar veronderstellen en samen het jaar omvatten (Gen. 8:22; Zach. 14:8; Ps. 74:11). Het contrast tussen winter (regen, koud) en zomer (droog, warm) komt ook tot uitdrukking in het feit dat de rijksten van het land, met name de koningen, wel over een winter- en zomerverblijf beschikten (Am. 3:15). Van de Judese koning Sedekia wordt verteld dat hij in zijn winterhuis een soort open haard had om het huis te verwarmen (Jer. 36:22).

c.Vanwege het vaak barre weer in de wintertijd deed men er beter aan geen lange reizen te maken. De wegen zijn dan slecht begaanbaar en de schepen blijven liever veilig in de haven liggen (2 Tim. 4:21). Voor vluchtelingen, die noodgedwongen op weg gaan, zijn de wintermaanden een ware ramp (Mat. 24:20; Mar. 13:18).

d.De winter is de periode waarin geploegd en gezaaid wordt. Het is de voorbereidende fase op groei en oogst. Wie die voorbereidingen niet treft, zoals de luie boer, zal ook niet oogsten (Spr. 20:4). Luiheid stuit de wijze tegen de borst, omdat de luie mens in wezen de ordening van de tijden niet respecteert, en daarmee ingaat tegen de schepping.

Beeldspraak en symboliek

a.In de ogen van Israël heeft de Schepper zomer en winter als markeringen aan de aarde gegeven (Ps. 74:17). Zomer en winter verwijzen zonder een woord te zeggen naar het werk van de Schepper, die ordent om de chaos te verdrijven. Daardoor wordt de aarde leefbaar. Juist vanwege dit geloof is het voor de dichter onbegrijpelijk dat Gods bevrijdend handelen uitblijft, nu Israël zoveel te lijden heeft. Hij zegt: Kijk eens naar winter en zomer, zij zijn tekenen van Gods macht. Waar blijft die macht nu de chaos zo tekeergaat onder het volk?

In Genesis 8:22 spreekt de Tora over de corresponderende reeksen zaaiing-koude-winter-nacht en oogst-hitte-zomer-dag. De tekst verkondigt dat na de verwoesting opnieuw door Gods hand de orde in de natuur is hersteld. Het is belofte en opdracht tegelijk. Deze orde is een samenspel tussen de hemel en de aarde, waarbij de eerste zorgt voor koude-hitte en winter-zomer en de laatste voor zaaiing-oogst. Zonder orde en regelmaat wordt het bestaan onleefbaar. Anders gezegd, de orde in de natuur is teken van Gods goedheid. Winter en zomer die elkaar aanvullen en elkaar op het juiste moment afwisselen zijn voor de bijbelse mens uitdrukking van Gods genade. Deze genade maakt leven mogelijk en brengt het tot ontplooiing. Net als de regenboog is het duo winter-zomer beeld van Gods eeuwige trouw aan de aarde (vgl. 1 Clemens 20:9).

b.Discutabel is de vertaling van Job 29:4. De vertaling NBG-1951 heeft: ‘in de bloeitijd van mijn leven’. Ook kan vertaald worden, letterlijk: ‘in de dagen van mijn winter’. Dat wil zeggen, de dagen waarin mijn leven werd bevochtigd en bevloeid en erin gezaaid werd. Het is tijd van voorheen; in dit geval de tijd van aankomend geluk, de tijd vóór het ongeluk. Voor Job, nu lijdend, lijkt die tijd lang geleden.

c.Het bezit van speciale winter- en zomerhuizen, in combinatie met het verwaarlozen van armen en zwakken, wijst op onrecht (Am. 3:15). In de context van het oordeel houden zulke hui zen geen stand en zijn zij beeld van vergankelijkheid.

d.De vraag waarom Johannes in 10:22 aan de mededeling over het aanstaande Vernieuwings-feest te Jeruzalem toevoegt ‘het was winter’, valt moeilijk te beantwoorden. Is het gewoon een onbelangrijk detail, dat slechts Jezus’ verblijf in de voorhof van Salomo verklaart? Wijst het op Jezus’ weg naar de oogst. Duidt het de regentijd aan, de tijd van ploegen en zaaien, zodat het straks tot de oogst kan komen? Of is de winter beeldspraak voor de harde en koude sfeer, waarvan Jezus’ tegenstanders doortrokken zijn? Dezelfde vraag kan gesteld worden bij de woorden van Paulus aan Timoteüs (2 Tim. 4:21): ‘Kom toch voor de winter!’ Vermoedelijk bedoelt de apostel heel concreet dit: Kom snel zodat je geen risico loopt dat je in de winter met die slechte wegen en ruwe zee de reis moet maken; en wachten tot na de winter duurt te lang. Het is echter niet helemaal uitgesloten, dat er in die woorden ‘Kom voor de winter’ meer doorklinkt. Zou Paulus wellicht op zijn strijd en moeite doelen?

e.In de beleving van de vriendin zal dadelijk haar vriend haar uitdagend en uitnodigend toezingen: (Hoogl. 2:10-12). De zanger gebruikt de verschijnselen van de natuur als metaforen om zijn liefde onder woorden te brengen. De overgang van winter en regen naar opschietende bloemen, verbeeldt de overgang van kou naar warmte, van schijnbaar levenloos zaad naar ontkiemend zaad, van wachten naar vervulling, van oude tijd naar nieuwe tijd. De winter is voorbij, dat is: er breekt nu een gunstige tijd aan. (Zie ook in de Koran, Sura 76:13, waar de toestand van het paradijs beschreven wordt als een bestaan van rusten zonder zonnehitte en winterkoude te ondervinden).

f.In Zacharia 14:8 blikt de profeet in een visioen vooruit op de nieuwe tijd, waarin iedereen en alles verzadigd zal zijn. Er zullen levende wateren stromen uit Jeruzalem en dat zowel in de zomer als in de winter. Stromend water, gekoppeld aan winter èn zomer, beeldt het vervulde en volmaakte bestaan uit. Het tegenovergestelde van chaos en bedreiging. De orde van de natuur, zo nodig in de oude tijd, wordt in zekere zin getransformeerd.

Praxis

a.Liederen:

Liedboek: Psalm 74; 147; Gezang 43; 129; 132; 209; 325; Gezegend: 198; 314; Liturgie: 497; 578; Hoop: 99; Laat ons: 18; Liefde: 19; Verzamelde: 150; 224; Zingend III: 10; 47; IV: 4; 8; V: 35; 47a; 47b; 76.

b.Poëzie:

Remco Campert, Dichter, Amsterdam 1995, blz. 3: ‘De Stem’; 115: ‘Koud’; 200: ‘Elementen voor een gedicht’. Pierre H. Dubois, Stenen en sterren, Amsterdam 1995, blz. 132: ‘Winter nadert’. Ida Gerhardt, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1980, blz. 33: ‘Winter’. Van der Graft, Mythologisch, Baarn 1997, blz. 24: ‘Winterlandschap’; 38: ‘Winterland’. Miriam van Hee, Het verbond tussen de dagen, Amsterdam 1998, blz. 70-71: ‘Winter’.

c.Verwerking:

Drie hoofdthema’s komen op bij het woord ‘winter’: wachten en hopen op nieuw leven dat verborgen aanwezig is, verlangen naar overdrachtelijke warmte en geborgenheid te midden van kilte en vervreemding. Ook kan men een lied als Gezang 132 uit het Liedboek analyseren en daarbij vooral letten op de gebruikte metaforen, zoals roos, bloei, bloem (voorbij de winter) èn barre wintergrond, winterkou, de meest dorre tak, dood (in de winter). De vraag is, welke werkelijkheidsbeleving achter deze metaforen zitten.

Verwijzing

Het woord winter staat net als de meeste andere woorden niet op zichzelf. Te denken valt bovenal aan ‘regen‘ (waarvan het soms een synoniem is), ‘zomer‘ (waarmee het vaak paarsgewijs voorkomt) en ‘droogte‘.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken