Menu

Premium

Ziel

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Geloofstaal & cultuurtaal

In de Bijbel wordt vaak gesproken over ‘de ziel’. Ook in de kerk wordt het woord nogal eens gebezigd. Vaak staat het dan voor het innerlijk van de mens. In het kerkelijk taalgebruik is het begrip ‘zielszorg’ min of meer synoniem met ‘pastoraat’ of ‘geestelijke begeleiding’.

Buiten de kerk kan men zich doorgaans nauwelijks een voorstelling maken van wat met de ‘ziel’ bedoeld wordt. Behalve in vaste uitdrukkingen (‘hij loopt met zijn ziel onder de arm’, ‘met hart en ziel’) en in archaïsch taalgebruik (‘de gemeente had zoveel zielen’) komt het woord in het hedendaags Nederlands nauwelijks meer voor. Hooguit roept het associaties op met de Griekse filosofie. De Griekse filosoof Plato had een dualistische kijk op de mens. Hij beschouwde de ziel als gekerkerd in het menselijk lichaam. Na de dood zou de ziel eindelijk van het lichaam verlost zijn en voortleven in het hiernamaals.

Woorden

Waar Nederlandse vertalingen van het Oude Testament het woord ‘ziel’ gebruiken, staat in het Hebreeuws het woord nefesj. Dit woord heeft een vrij breed betekenisveld. Soms gaat het om ‘adem’ of ‘levensadem’. Andere keren gaat het om ‘levend wezen’ of om een persoon in zijn totaliteit. Ook wordt het specifiek gebruikt voor het innerlijk van een mens, in het bijzonder met betrekking tot gevoelens. Het Griekse woord voor ‘ziel’ is psuche. De betekenis ervan wordt in het Nieuwe Testament meer bepaald door het Hebreeuwsenefesjdan door de betekenis die het woord in de Griekse filosofie heeft. Het woord psuche duidt dan ook niet alleen het innerlijk van de mens aan, maar wordt vaak gebruikt in de zin van ‘leven’.

Betekenis in context

Oude Testament

Leven

Aan het einde van zijn eerste rede betoogt Elihu, in reactie op Jobs klaagzang, dat God lijden kan gebruiken om de mens nederig te maken, zodat hij niet door hoogmoed ten val komt (Job 33:8-30). Hij spreekt daarbij tot viermaal toe over ‘de ziel’ van een mens die gered wordt van ‘de groeve’, dat wil zeggen de dood (vss. 18, 22, 28, 30). ‘Ziel’ staat in deze verzen parallel met ‘leven’ en komt daarmee in betekenis feitelijk overeen.

Wanneer Elia bij een weduwe in Sarefat verblijft en de zoon van de weduwe overlijdt, dan bidt Elia tot God: ‘Laat toch de ziel van het kind in hem terugkeren’ (1 Kon. 17:21), een gebed dat door de Here verhoord wordt. Ook hier heeft ‘ziel’ de zin van ‘levensadem, leven’: Elia bidt dat het leven in de jongen mag terugkeren. We moeten deze woorden dan ook niet opvatten in de Grieks-filosofische zin van een ziel die het lichaam verlaat en elders zonder lichaam voortbestaat; dergelijke opvattingen zijn het Oude Testament vreemd.

De ziel is in het bloed

Leviticus 17 bestaat, na een inleiding (vss. 1-2), uit vier tekstgedeelten die alle te maken hebben met het slachten van dieren, hetzij voor offers, hetzij als voedsel. Het derde gedeelte bevat een verbod op het nuttigen van bloed (vss. 10-12), een verbod dat met twee redenen wordt gemotiveerd (vs. 11).

De eerste reden is: ‘De ziel van het vlees is in het bloed’ (vgl. Gen. 9:4). In deze uitspraak staat ‘ziel’ voor ‘levenskracht’. Bloed werd beschouwd als de drager van die levenskracht. Wanneer een offer wordt gebracht, stroomt samen met het bloed immers het leven weg uit het dier. Ook volken om Israël heen huldigden deze opvatting; daar dronk men juist bloed om kracht en vruchtbaarheid te verkrijgen. De Israëliet en de vreemdelingen die zich bij hen hadden aangesloten, dienen zich echter van bloed te onthouden uit respect voor God, die de Gever van het leven is.

De tweede reden om zich van bloed te onthouden is: ‘Bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel’. Ook hier staat ‘ziel’ voor ‘levenskracht’. Over de exacte betekenis van de woorden voor ‘verzoening’ en ‘door middel van’ bestaan verschillende opvattingen. De centrale gedachte van deze woorden is echter dat bloed in de offerdienst verzoening bewerkt, omdat het bloed aangeeft dat voor die verzoening de prijs van een leven (‘ziel’) betaald is.

Persoon

‘Ziel’ kan ook staan voor de gehele persoon (bijv. Ex. 1:5, waar ‘zeventig zielen’ inhoudt ‘zeventig personen’). In Nederlandse bijbelvertalingen vinden we dit woordgebruik vooral in de psalmen terug. Vaak wordt daar gesproken over ‘mijn ziel’, wat dan inhoudt ‘ikzelf, met alles wat in mij is’. Een treffend voorbeeld is Psalm 103. Deze psalm begint en eindigt met de woorden ‘Loof de Here, mijn ziel’, waardoor heel de psalm in het teken van deze oproep staat. In deze psalm worden dan ook vele redenen genoemd waarom de Here te prijzen is. De woorden ‘mijn ziel’ worden hier gebruikt in een sterke zelfaansporing, die vrij vertaald neerkomt op ‘Ik wil de Here loven met alles wat in mij is'(vgl. Ps. 9:1).

Gevoelsleven

Op andere plaatsen staat ‘de ziel’ voor het innerlijk van de mens. Soms is specifiek gedacht aan het gedachteleven van de mens, bijvoorbeeld wanneer sprake is van ‘woorden in de ziel leggen’ (Deut. 11:18). In verreweg de meeste gevallen waar ‘de ziel’ staat voor het innerlijk van de mens, is de ziel echter de zetel van het gevoel. De ziel wordt dan bijvoorbeeld in verband gebracht met gevoelens van grote bedroefdheid (2 Kon. 4:27), uitbundige blijdschap (Ps. 16:9) of de liefde tussen vrienden (1 Sam. 18:1).

Onderscheid in betekenissen

Vooral in poëtische teksten is het soms moeilijk de hierboven genoemde betekenissen te onderscheiden. In Psalm 42-43 (die blijkens het herhaalde refrein één lied vormen) spreekt de psalmist verschillende malen over zijn ziel: zijn ziel verlangt naar God (42:2), hij wil zijn ziel in zichzelf uitstorten (42:5), zijn ziel buigt zich neer in hem (42:7). De laatste woorden vinden we ook in het refrein, waarbij de psalmist zijn onrustige ziel in deze bewoordingen toespreekt (42:6, 12; 43:5).

Sommige van deze verzen hebben duidelijk betrekking op het innerlijk van de mens (bijv. 42:5, 6a, 7a). ‘Mijn ziel in mij uitstorten’ betekent in dat verband iets als het ophalen van herinneringen en de gevoelens die daarmee gepaard gaan, terwijl het ‘neerbuigen’ van de ziel blijkens de parallellie staat voor innerlijke verslagenheid. Anderzijds lijkt de tweede helft van het refrein meer een zelfaansporing te zijn (42:6b, 12b; 43:5b): de opdracht ‘hoop op God’ is nog steeds tot de ziel gericht, maar staat hier parallel met ‘want ik zal Hem nog loven’. Vrij vertaald komt de zelfaansporing dan neer op ‘laat ik op God hopen met alles wat in mij is’.

Nieuwe Testament

Aansluiting bij oudtestamentisch woordgebruik

Het betekenisveld van het Griekse woord voor ‘ziel’ sluit nauw aan bij het oudtestamentisch woordgebruik.

Wanneer Paulus eens een lange toespraak houdt, valt een jongen door slaap overmand uit het raam naar beneden. Hij blijkt dood te zijn. Paulus slaat echter de armen om de jongen heen en maant de omstanders tot rust, want ‘zijn ziel is in hem’ (Hand. 20:10 SV). ‘Ziel’ betekent hier ‘levensadem, leven’. In hedendaags Nederlands zouden dan ook zeggen: ‘hij leeff. De Heer heeft Eutychus opgewekt uit de dood en toont zo zijn opstandingskracht. Ook in het Nieuwe Testament kan ‘ziel’ de mens in zijn totaliteit aanduiden (bijv. Hand. 2:41 ‘drieduizend zielen’). In de gelijkenis van de rijke dwaas spreekt deze tot zijn eigen ziel (Luc. 12:19), wat inhoudt dat hij iets bij zichzelf zegt. In wat hij zegt, spreekt hij zichzelf vervolgens aan met het woord ‘ziel’. Maar ook hier blijkt hoe dicht de betekenissen van het woord ‘ziel’ bij elkaar liggen: in het volgende vers lezen we immers dat zijn ‘ziel’, dat wil zeggen zijn leven, die nacht van hem zal worden afgenomen (vs. 20).

Hebreeën 13:17 spreekt over voorgangers ‘die waken over uw zielen’. Deze tekst heeft nogal doorgewerkt in het spreken over zielszorg. Toch staat ook hier het begrip ‘ziel’ voor de mens in zijn totaliteit, zoals blijkt uit het gebruik van het woord op vergelijkbare plaatsen in de Hebreeënbrief (bijv. 10:39).

Verder kan ook in het Nieuwe Testament de ziel staan voor het innerlijk van de mens, in het bijzonder het gevoelsleven. Wanneer Jozef en Maria voor het eerst met Jezus in de tempel komen, zegt Simeon tot Maria: ‘Door uw eigen ziel zal een zwaard gaan’ (Luc. 2:35). Hij doelt hiermee op het lijden dat zij te verduren zal krijgen vanwege de tegenstand tegenhaar Zoon (zie vs. 34). In plaats van ‘ziel’ vinden we in andere teksten ook wel woorden als ‘hart’, ‘geest’ of ‘gemoed’, meestal zonder dat er sprake lijkt te zijn van een duidelijk verschil in betekenis.

Ziel en lichaam

Lichaam en ziel – het innerlijk van de mens -staan noch in het Oude, noch in het Nieuwe Testament tegenover elkaar. Lichaam en ziel maken samen de mens tot wie hij is: een schepsel van God. Een verachting voor het lichamelijke en de opvatting dat de ziel door het lichaam gekerkerd is – ideeën die in de Griekse filosofie en in het opkomend gnostische denken vrij gangbaar waren – zijn het Nieuwe Testament dan ook volstrekt vreemd. Toch gaat het Nieuwe Testament verder dan het Oude, in die zin dat wel duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen het voortleven van het lichaam en dat van de ziel. Jezus roept zijn leerlingen op niet bang te zijn voor mensen. Zij kunnen weliswaar het lichaam doden, maar niet de ziel (Mat. 10:28). Over het lot van de ziel heeft alleen God, de Rechter, zeggenschap en wanneer het lichaam dood is, sterft de ziel kennelijk niet.

In het visioen dat Johannes op Patmos ontvangt, ziet hij de zielen van de martelaren onder het altaar in de hemel, bij God (Op. 6:911). Zij smeken God in te grijpen en hun recht te verschaffen – kennelijk zijn zij in het visioen met hun volle bewustzijn in de hemel bij God. Toch is de ziel hier niet lichaamloos – al is er geen sprake van een lichaam van vlees en bloed – want de zielen worden met witte gewaden bekleed. Het gaat daarbij nog niet om het opstandingslichaam. Daarop moeten de martelaren nog wachten (vs. 11).

Ziel en geest

In 1 Korintiërs 15 schrijft Paulus over het opstandingslichaam dat de gelovigen zullen ontvangen; een ‘geestelijk lichaam’ – wat niet staat voor ‘onstoffelijk’, maar voor ‘door de Geest gekenmerkt’ – tegenover het huidige ‘natuurlijke lichaam’ (psuchikos, lett. door de ziel gekenmerkt; vs. 44). In een nadere toelichting zegt hij dat Adam ‘een levende ziel’ werd. Deze woorden zijn ontleend aan de Griekse vertaling van Genesis 2:7, waar ze gewoonlijk vertaald worden met ‘een levend wezen’. Zo wordt duidelijk dat het ‘natuurlijke’ lichaam het aardse lichaam is, het lichaam waarmee Adam geschapen is. Zoals Christus echter door de Geest van God is opgewekt uit de doden, zo zullen ook de gelovigen door Gods Geest (pneuma) worden opgewekt (Rom. 8:11) en dus een geestelijk (pneumatikos) lichaam ontvangen. Gelovigen mogen leven in de verwachting met dit opstandingslichaam overkleed te worden (2 Kor. 5:1-4).

Elders in deze brief zet Paulus ‘een ongeestelijk mens’ (psuchikos, lett. door de ziel gekenmerkt) tegenover ‘de geestelijke mens’ (pneumatikos; 1 Kor. 2:14-15). Ook hier gaat het bij de eerste aanduiding om de mens zoals hij van nature is. De geestelijke mens daarentegen is de gelovige, die door de Heilige Geest levend is gemaakt in Christus (Ef. 2:5). In Christus heeft de gelovige nu al deel aan het nieuwe, door Gods Geest geleide leven, dat pas na de opstanding der doden ten volle zal aanbreken.

Op basis van 1 Tessalonicenzen 5:24 (de zegenbede dat ‘geheel uw geest, ziel en lichaam’ bewaard worden) en Hebreeën 4:12 (over het woord van God, dat ziel en geest scheidt) gaan sommigen uit van een driedeling van de mens in geest, ziel en lichaam. Vaak worden bij een dergelijke uitleg de aard en functies van ziel en geest tegenover elkaar gezet. Toch moet men er voor waken uit dit woordgebruik te sterke conclusies te trekken. In het eerste vers ligt de nadruk veeleer op de mens in zijn totaliteit (vgl. hart, ziel en verstand -Mat. 22:37). In het tweede vers ligt de nadruk juist op de sterke eenheid tussen ziel en geest (evenals bij ‘gewrichten en merg’ en ‘overleggingen en gedachten des harten’ in dit vers): het is weliswaar niet helemaal identiek, maar zo nauw met elkaar verbonden dat er menselijk gesproken geen scheiding tussen te maken is. De kracht van Gods woord is echter zodanig dat hetgeen voor mensen niet te scheiden is, door Gods woord toch onderscheiden wordt.

Kern

Omdat het woord ‘ziel’ voor de hedendaagse mens vreemd aandoet en door het gebruik van het woord in de Griekse filosofie wellicht zelfs verkeerde associaties oproept, is het raadzaam dit woord in het kerkelijk taalgebruik waar mogelijk te vermijden. Afhankelijk van de context waarin het woord voorkomt, vormen begrippen als ‘leven’, ‘persoon’ of aanduidingen voor het innerlijk leven van de mens vaak goede alternatieven.

Het bijbelse spreken over de ziel (in de zin van ‘leven’) herinnert eraan dat de mens van God levenskracht ontvangen heeft. Dit geeft ons de verantwoordelijkheid respectvol om te gaan met al wat leeft.

Spreken over de ziel (in de zin van ‘het innerlijk van de mens’) maakt duidelijk dat de mens niet alleen in biologische termen beschreven kan en mag worden: de mens is een persoon met gedachten en gevoelens. Het Nieuwe Testament leert bovendien dat het leven met de dood niet afgelopen is. Het aardse lichaam sterft weliswaar, maar we mogen leven in de verwachting dat de ziel bij de opstanding der doden met een opstandingslichaam overkleed zal worden.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: Geest, geweten, hart, leven, mens, opstanding, verlangen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken