Worstelen en bovenkomen
“We hebben zingende het kamp verlaten.” Op 7 september 1943 werpt Etty Hillesum een briefkaart met deze laatst bewaarde woorden uit een volle goederenwagon op weg van Westerbork naar Auschwitz. Wonderlijk, want kort daarvoor noemt zij Westerbork nog een ‘hel’ waarin het lachen je vergaat en zelfs een ‘zonde’ zou zijn (Het Werk 2012, 686–689). Hoe kan het dat zij en haar Joodse lotgenoten met opgeheven hoofd hun ondergang tegemoetgaan? Is hun zingen een vorm van overgave, of juist verzet? Of gaan die bij Etty Hillesum hand in hand?