Menu

Premium

De wijngaard en zijn vruchten

Bijbelwetenschappen

5e zondag van de Veertigdagentijd (Jesaja 58:7-10, Psalm 126, Filippenzen 3:7-14 en Lucas 20:9-19)

Wanneer je bij Lucas de gelijkenis van de wijngaard en zijn pachters over je heen krijgt, lees je er bijna overheen. Het gaat de heer van de wijngaard in vers 10b om het deel van de oogst dat hem toekomt. In aansluiting op het voorafgaande tekstgedeelte geeft Jezus met de gelijkenis antwoord op de vraag van de hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten naar zijn bevoegdheid om de handelaars uit de tempel weg te jagen.

De gelijkenis schetst een misdadig en gewelddadig verhaal waar de leidslieden te midden van de toegesproken menigte hun conclusies uit kunnen trekken. Als we de woorden ‘Dat nooit!’ uit het slot van vers 16 opvatten als de verontwaardigde reactie van de menigte op het besluit van de eigenaar van de wijngaard om de wijnbouwers te doden en de wijngaard aan anderen te geven, dan beseffen de leidslieden dat deze verontwaardiging zich in hun richting kan ontladen. Niet alleen het verdienmodel van de handel in de tempel staat op het spel, maar ook hun positie. Dat zij zich vooral druk maken over hun positie, bevestigt het beeld dat Jezus van hen schetst in de gelijkenis met de pachters die zich de wijngaard hebben toegeëigend.

Eigenaarschap

De focus lijkt in de gelijkenis te liggen op de vraag naar het eigenaarschap van de wijngaard. Tenminste in die richting trekt de gelijkenis het gedrag van de pachters. We hebben evenwel gezien dat het de eigenaar van de wijngaard gaat om de oogst en het deel daarvan dat hem toekomt. Met het zich toe-eigenen van de wijngaard, ontzeggen de pachters de eigenaar zijn recht op zijn deel van de oogst. De bevoegdheid van Jezus om de tempel te reinigen van de handelaren heeft te maken met het terugleggen van het eigenaarschap bij God. Voor Jezus gaat het met de tempel om het kernsymbool van religieuze praktijk en wetsbetrachting en wat daarvan als vruchten, als oogst, God toekomt. Maar wat als die religieuze praktijk en wetsbetrachting middelen worden om God op afstand te houden en vruchten en oogst te onthouden?

Verdienmodel

De tekst uit Jesaja raakt aan die vraag naar de zin van religieuze praktijk en wetsbetrachting aan de hand van het voorschrift van het vasten. In de aan ons gedeelte voorafgaande verzen zegt de profeet waarom God hun praktijk van vasten niet opmerkt omdat ze op hun vastendagen nog handeldrijven. Het raakt aan het handeldrijven in de tempel. Zoals in het gedeelte uit Lucas, waardoor religieuze praktijk en wetsbetrachting een gevestigd verdienmodel zijn geworden.

De wijngaard des Heren is een profijtelijke business geworden voor de leidslieden van het volk. Ware wetsbetrachting daarentegen is volgens Jesaja je bekommeren om je medemensen en brengt je in de nabijheid van de Levende. Het gedeelte doet denken aan het overbekende slotgedeelte van Matteüs 25. Daar zijn de leidende woorden: ‘Wat je de onaanzienlijksten van mijn broeders en zusters hebt gedaan, dat heb je Mij gedaan.’ Jezus bereikt hier een voor de leidslieden van het volk blasfemisch dieptepunt. Niet de religieuze dienst in de tempel, niet nauwgezette wetsbetrachting, maar de dienst aan de onaanzienlijksten is volgens Jezus dienst aan de Mensenzoon.

Voor de leidslieden van het volk zijn deze woorden van Jezus reden om Hem als bouwsteen af te keuren. Zij volharden in hun opvatting van religieuze praktijk en wetsbetrachting. Daarmee is er dus sprake van de mogelijkheid van een religieuze praktijk en wetsbetrachting waarmee mensen zich kunnen vervreemden van God. Waarmee ook wij ons kunnen vervreemden van God. Met een spreken over ‘ons christelijk geloof’ of ‘onze kerk’ kunnen we ons iets toe-eigenen wat niet van ons is. En meer nog, waarin we ons verschansen tegenover God. Erger is wellicht dat we het in een dergelijke religieuze praktijk en wetsbetrachting weliswaar over ‘God’ hebben, maar Hem of Haar ons hebben toegeëigend en daarmee eigenlijk doodverklaard. Wat overblijft van ‘God’ is een uitvergrote versie van onszelf.

Leven in Christus

Dit is precies waar Paulus aan raakt in zijn brief aan de Filippenzen: ‘(…) niet door mijn eigen rechtvaardigheid omdat ik de wet naleef, maar door die van God, de rechtvaardigheid die er is door het geloof in Christus’ (3:9). Paulus schrijft deze brief in gevangenschap. In de brief richt hij zich tegen degenen die willen dat mensen zich aan de Joodse wet houden. Volgens Paulus staat de gemeente van Christus evenwel open voor niet-Joden. Juist omdat het in de gemeente gaat om een leven in Christus dat verder gaat dan een leven volgens de wet.

Het gaat Paulus in een leven in Christus om de navolging van Hem die als bouwsteen werd afgekeurd, maar de hoeksteen is geworden. Zijn lijden brengt ons op het spoor van de onaanzienlijksten. Als degenen waar in deze wereld de heerschappij van God begint. Die blik, vanuit die positie de wereld, de samenleving doorzien, doet ons volgens Paulus, even verderop (3:20), deelhebben aan een burgerrecht in de hemel.

Vreugde

Die ‘hemel’ is bij Paulus nadrukkelijk het hier en nu in een ander perspectief. Het is deze wereld zien in het licht van het goddelijke visioen van gerechtigheid en vrede. Het visioen dat zijn beginpunt vindt – zoals betekend in Christus als de hoek- en sluitsteen van dit perspectief – in de onaanzienlijksten. Door hen wordt veelbelovend het pelgrimslied, dat Psalm 126 is, aangeheven. Zij weten evenals de ballingen van Sion een keer gebracht in hun lot. In vers 2 wordt mooi verwoord hoe de vreugde hen fysiek overvalt, hoe een lach hun mond vult en hun tong uitbreekt in gejuich. Het is alsof de fysieke vreugde sterker is dan hun bewustzijn ervan. En het was dan ook alsof ze droomden (126:1b).

Deze exegese is opgesteld door Trinus Hoekstra.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken