Een casus van levensbelang

7e zondag van de herfst (Marcus 12:18-27)
‘Deze woorden aan jou opgedragen, leer ze aan je kinderen, herhaal ze. Dan vermeerderen je levensdagen en de jaren van je zoons en dochters. Hoor Israël.’ Woorden die Huub Oosterhuis dichtte bij Deuteronomium 6. Woorden die voortdurend in mij klonken toen ik deze exegese schreef. De sadduceeën leggen Jezus een indringende casus voor over het opstaan van je naam als je zelf al dood bent. Het gaat over het vermeerderen van je levensdagen en de jaren van je zoons en dochters.
Marcus vertelt hoe de sadduceeën aan Jezus een casus voorleggen over een vrouw wier man overleed zonder een kind te hebben verwekt. Volgens het leviraatsvoorschrift van Deuteronomium 25:5-6 neemt een broer in zo’n geval de verplichtingen van de overledene waar, zodat diens naam niet uit Israël verdwijnt. Maar nu overlijdt ook de broer zonder een kind te hebben verwekt. Dit herhaalt zich nog vijfmaal. Van wie van deze zeven broers zal de vrouw zijn bij de opstanding?
Een vraag van levensbelang
Het ziet er niet naar uit dat deze casus een poging is van huichelachtige sadduceeën om Jezus klem te zetten. Integendeel, de sadduceeën maken een serieus punt en Jezus gaat er opmerkelijk serieus op in. Dirk Monshouwer (Markus en de Torah, 1987) heeft beargumenteerd dat Marcus een commentaar geeft op de lezingen van het synagogale leesrooster. Marcus 12:18-27 zou een commentaar zijn op Deuteronomium 25:5-6 en vooral op Exodus 3. Gezien de ernst van de discussie en de gebruikte woorden is daar zeker iets voor te zeggen.
Toegegeven, de casus van de zeven broers lijkt zwaar overdreven. Maar als je bedenkt dat in Tobit 6:14 sprake is van een vrouw die zeven keer trouwde, waarna iedere keer de man in de huwelijksnacht door een demon werd gedood, dan is het verhaal van de sadduceeën vol dreiging. Ook het verhaal van 2 Makkabeeën 7 kan meeklinken, over zeven broers die gruwelijk gefolterd en vermoord werden. Maar zij stierven in de vaste overtuiging van een eeuwig leven doordat zij vasthielden aan de Tora. De vraag van de sadduceeën is dan ook een vraag van levensbelang. Is er in zo’n dreigende situatie enige hoop dat je naam, dus jijzelf, nog zal voortleven? En hoe dan?
Het is van belang hier goed op het Grieks te letten. In de Septuagint wordt in het voorschrift van Deuteronomium 25:7 voor ‘voortleven’ het woord ‘opstaan’ (Gr.: anistèmi) gebruikt. De sadduceeën maken daarvan ‘en zijn zaad zal opstaan (Gr.: exanastèsèi) door zijn broer’ (12:19). Hun vraag is dan ook niet zo vreemd: ‘In de opstanding (Gr.: en tèi anastasei), wiens vrouw zal zij dan zijn?’ (12:23).
Een categoriefout
Het probleem is dat de sadduceeën een categoriefout maken. Jezus heeft dat in de gaten: ‘Jullie zijn de weg kwijt’ (12:24). Waar zit de fout? De sadduceeën hielden zich alleen aan de geschreven Tora. Omdat in Tora en profeten niet gesproken wordt over een opstanding van de doden, wezen ze die af. Leven ligt immers in het doen van Tora. Doe de geboden en je zult leven. Een leven buiten Tora leidt tot de dood. Het hebben van kinderen wijst ook op een leven volgens Tora. Als je kinderen hebt, zal je naam voortleven in het land.
De sadduceeën hebben blijkbaar opgepakt dat Jezus een fysiek voortbestaan na de dood verkondigt. Dan is er wel hoop dat je naam voortleeft/opstaat in een uitzichtloze situatie, maar van wie van de broers zal de vrouw dan zijn? Maar met de vraag maken zij een categoriefout: van de gedachte dat de Tora over de kwaliteit van dit leven gaat, stappen zij over naar de idee van een leven na de dood.
Jezus’ antwoord is tweeledig. Ten eerste geven ze geen blijk van goed inzicht in de Tora. Ze gaan eraan voorbij dat het leviraatshuwelijk bedoeld is om de naam voort te laten leven in het land. Daaraan staat het huwelijk ten dienste. Maar opstaan voor God is een andere categorie. Dat is van ‘engelengelijke’ kwaliteit (12:25). Daar heeft huwelijk geen functie. Engelen bestaan in relatie tot God, zij hebben deel aan God en laten iets van God zien. Zó op te staan, dat is wat Jezus voor ogen staat. Ten tweede hebben de sadduceeën volgens Jezus onvoldoende inzicht in wat God vermag. In Exodus 3:6 openbaart God zichzelf aan Mozes als de God van Abraham, Isaak en Jakob (Marcus 12:27). Lang geleden gestorven, toch levend in het altijd nu van deze God. Hij is geen God van doden, maar van levenden.
Geen tegenstelling
We moeten wel besluiten dat Jezus het heeft over een ‘opstaan van de rechtvaardigen’, zoals Lucas 14:14 zegt. Een opstaan van hen die Gods Tora vasthouden, zoals de zeven broers in 2 Makkabeeën 7. De rechtvaardige zal leven, zoals ook Paulus het heeft begrepen in de brief aan de Romeinen. De rechtvaardigen leven waarachtig hier op aarde vanuit Tora en leven uit de doden in engelenrelatie tot God.
Marcus is haastig, bevlogen voor het Koninkrijk van God. Ook hier krijgen we iets te zien van dat Koninkrijk. Jezus laat zien hoe het houden van Tora leidt tot leven. Een kwaliteit van leven hier op aarde, waar je Tora doorgeeft. Maar ook een kwaliteit van leven tegenover God. Die twee verschillen niet; je zou dwalen als je dat dacht. Ze zijn samen te vatten als de God van Abraham, Isaak en Jakob, een God van levenden, niet van doden. Een inzicht dat vele eeuwen later, in 1654, Blaise Pascal raakte in het diepst van zijn ziel, dat hij naaide in de zoom van zijn jas om het niet te vergeten, altijd bij zich te hebben, deze woorden aan hem opgedragen: God van Abraham, God van Isaak, God van Jakob…
Deze exegese is opgesteld door Ari Troost.