Het ‘eeuwige nu’ bij Jan van Ruusbroec
God is eeuwig en staat boven de tijd. Wij mensen zijn tijdelijk en onderhevig aan de tijd. Hoe kan de tijdelijke mens dan toch een besef hebben van de eeuwige God? De mysticus Jan van Ruusbroec beschrijft hoe het goddelijke zich manifesteert in een ontmoeting met het menselijke, in het ‘eeuwige nu’.
In zijn meesterwerk Die geestelike brulocht gebruikt de Brabantse mystieke schrijver Jan van Ruusbroec (1293-1381) op een bepaald punt van zijn traktaat de uitdrukking dat de komst van Christus in een ‘eeuwig nu’ geschiedt: want sijn comen besteet, sonder tijt, in eenen eewighen nu, dat altoes in nuwer ghelost ende in nuwer vrouwen wert ontfaen (‘want zijn komen geschiedt zonder tijd, in een eeuwig nu, dat steeds in nieuwe lust en nieuwe vreugde wordt ontvangen’ c 99-101). Een beetje verder herhaalt hij dat: ‘in een eeuwig nu, zonder voor en zonder na’ (c 149). Dat ‘eeuwige nu’ ontmoeten we wel meer in de mystieke literatuur. Wat moeten we ons daar eigenlijk bij voorstellen? Waar halen de mystieke auteurs dit vandaan?
Eeuwigheid
Als vertrekpunt van onze exploratie nemen we de grondovertuiging van het christendom dat God eeuwig is. Het is niet zo dat God op een gegeven moment begint te bestaan, en op een ander moment ophoudt te bestaan. Wat God van zichzelf laat kennen aan de mens verschilt vanzelfsprekend in de tijd, en ook hoe de mens denkt over God. Maar God zelf is er, zonder onderbreking en zonder begin of eind, zonder vroeger of later. Heel mooi en poëtisch wordt dit verwoord in de eerste brief van Johannes: ‘Het leven is verschenen, het eeuwige leven dat bij de Vader was heeft zich aan ons geopenbaard.’ (1 Johannes 1:2)
De Heer is een eeuwige rots
De eerste lezers of toehoorders van deze tekst hebben dit ongetwijfeld herkend. Immers, in de Schrift wordt God vaak ‘de eeuwige’ genoemd. Denken we bijvoorbeeld aan Genesis 21:33, ‘Abraham plantte te Berseba een tamarisk en riep daar de naam aan van de Heer, de God van eeuwigheid’. Of Jesaja 26:4, ‘De Heer is een eeuwige rots’. Ook in de teksten van Paulus klinkt dezelfde overtuiging (bijvoorbeeld Romeinen 16:26). Telkens benadrukt men hiermee dat God absoluut standvastig is, in tegenstelling tot mensen en dingen die voortdurend veranderen, en daarom onstabiel en onbetrouwbaar zijn.
Neoplatonisme
In zekere zin is dit niet zo uniek. Ook in de niet-christelijke cultuur van het neoplatonisme was men de overtuiging toegedaan dat het hoogste en eerste principe (‘de Ene’) boven de tijd staat (Plotinus, Enneade VI, 9, 3). Het is heel begrijpelijk dat mensen, precies vanuit het bewustzijn van hun eigen tijdelijkheid, gefascineerd zijn geweest door het inzicht dat God boven de tijd staat, en aldus eeuwig is. Ieder mens overvalt wel eens, zoals wanneer plots mooie herinneringen opkomen, het besef van onze onontkoombare tijdelijkheid. Dat het hele leven ons als fijn los zand door de vingers glipt, en dat alleen het geheugen er nog wat van behoudt. Het is een besef dat de mens met heimwee vervult. Tijdelijkheid is ons lot. Alleen God is eeuwig.
Tijdelijkheid is ons lot, een besef dat de mens met heimwee vervult
Dat betekent niet dat er in God een eindeloos lange tijd is, maar wel dat Hij zonder tijd is, of beter gezegd: Hij staat boven de tijd en is niet onderworpen aan het verloop ervan. De zesde-eeuwse christelijke filosoof Boëthius (circa 480-525) heeft dat bondig samengevat:
Eeuwigdurendheid (sempiternitas) en eeuwigheid (eternitas) zijn verschillend. Immers, het blijvende, vaste nu (nunc stans) brengt de eeuwigheid voort; het vloeiende nu (nunc currens) brengt in de tijd de eeuwigdurendheid voort. (De consolatione 5)
In de loop van de eeuwen heeft het christelijk denken dit vaak herhaald. Een heel expliciet voorbeeld is de bevestiging door het middeleeuwse Vierde Concilie van Lateranen (1215), waar men het aldus formuleerde:
Wij geloven vast en belijden zonder terughoudendheid dat er slechts één ware God is, eeuwig, oneindig en onveranderlijk, almachtig en onzegbaar: Vader, Zoon en Heilige Geest, inderdaad drie Personen, maar slechts één, volledig enkelvoudige essentie, substantie of natuur. (Heinrich Denzinger, Enchiridion symbolorum, ed. 43, nr. 800)
Ten tijde van dit concilie, in de dertiende eeuw, waren er opvattingen gegroeid waarin sommigen meerdere eeuwige principes aannamen. Maar hier zien we dus dat dit concilie stellig benadrukt: nee, er is slechts één eeuwige God.
Tijd
Al snel is in het christelijke denken het inzicht doorgebroken dat tijd en tijdelijkheid eigen zijn aan al wat geschapen is. God is de schepper, Hij staat boven tijd en ruimte, maar de schepping is altijd in tijd en ruimte. Tijd is een categorie van ‘schepping’. Het is dus niet zo verwonderlijk dat wij mensen wezenlijk in de tijd staan, en daar onmogelijk aan kunnen ontkomen: we zijn immers schepsels. Alleen God, de Schepper, staat boven de tijd. Van zodra God schept, is er tijd. Zo spreekt men in de middeleeuwse scholastieke theologie van het nunc temporis, het ‘tijds-nu’, dat ene moment dat al voorbij is van zodra je eraan denkt. Of het nunc fluens, het ‘voorbijvliedend-nu’. Dat zijn de aspecten van de tijd die eigen zijn aan onze menselijke (geschapen) condition humaine.
De mens, onvermijdelijk ondergedompeld in de tijd, vermoedt God, die boven de tijd staat
Hetzelfde Vierde Concilie van Lateranen heeft ook dit inzicht heel beknopt geformuleerd door te stellen dat alles door God geschapen is ‘bij het begin van de tijd’ (ab initio temporis). Deze klassieke vertaling van de Latijnse uitdrukking is wat verwarrend. Immers, als er een ‘begin’ is van de tijd, is er dan iets dat daaraan voorafgaat? En ‘voorafgaan’ impliceert toch tijd. Een betere vertaling van ab initio temporis zou kunnen zijn: ‘van bij de oorsprong van de tijd’. Het inzicht is duidelijk: God is de scheppende oorsprong van alles, en alles wat door Hem geschapen is, is gesitueerd in de tijd.
Men zou zich kunnen afvragen hoe het mogelijk is dat wij mensen – zo onvermijdelijk ondergedompeld in de tijd als we zijn – toch ooit tot het vermoeden of het besef zijn kunnen komen van God, die boven de tijd staat. Daar komen we zo dadelijk op terug.
Ontmoeting van tijd en eeuwigheid
In de mystieke literatuur lezen we soms verwijzingen naar het ‘eeuwige nu’ dat zich manifesteert, zoals we dat lazen bij Jan van Ruusbroec. Dit is een opmerkelijk gegeven. Immers, de mystieke literatuur wijst hiermee op de ontmoeting van tijd en eeuwigheid. De eeuwigheid behoort tot het leven van God, en de tijdelijkheid is het eigene van de mens als schepsel. Dat is volledig verschillend. Het grote wonder is nu dat de eeuwigheid de tijd binnentreedt. Het ‘eeuwige nu’ – in de scholastieke terminologie het nunc stans (‘stilstaand-nu’) of nunc aeternitatis (‘nu van de eeuwigheid’) – komt aanwezig in de tijdelijke realiteit van de mens. De Eeuwige staat boven de tijd, maar Hij komt toch ook aanwezig in de tijd.
Het grote wonder is dat de eeuwigheid de tijd binnentreedt
Dit is een belangrijk punt, omdat deze auteurs hiermee verwijzen dat de realiteit van God als Schepper en die van de mens als schepsel, hoe duizelingwekkend verschillend ze ook zijn, toch niet gescheiden zijn van elkaar. Meer nog, dat er een echte ontmoeting plaatsvindt. Hoe komen ze ertoe om dit te zeggen? Ze hebben twee cruciale theologische inzichten die dit schragen. Vooreerst de christelijke opvatting van de schepping, en vervolgens de manier waarop de persoon van Jezus Christus verstaan wordt.
Christelijke opvatting van de schepping
Wat het eerste betreft: het christelijke verstaan van de schepping houdt in dat God rechtstreeks zijn schepping schept. Er is geen mediërende instantie die het een of ander zou toevoegen aan de realiteit van de schepping. Integendeel: alles wat geschapen is, de gehele geschapen realiteit, komt rechtstreeks van de scheppende God. Dat wil dus zeggen dat ook de vloeiende tijd voortkomt uit God, die boven de tijd staat en die dus als het ware de gehele tijd in één blik ziet. Meer nog, de Schepper ‘verlaat’ zijn schepping niet. Deus non fecit atque abiit, zei Augustinus, ‘het is niet zo dat God de schepping heeft geschapen en vervolgens weggegaan is’. (Confessiones IV, 4, 12, 18) Integendeel, Hij blijft de schepping in stand houden en vervolmaken. Een rechtstreekse ontmoeting dus.
Verstaan van de persoon van Jezus Christus
Het tweede inzicht houdt in dat in de persoon van Jezus Christus volledig mens is (zonder de zonde) en ook volledig God, en dat deze twee niet gescheiden noch vermengd zijn. Een rechtstreekse, onmiddellijke ontmoeting dus. Jezus Christus was volledig in de tijd, als mens, en ook volledig boven de tijd, als God. En aangezien Hij één persoon is, is het duidelijk dat zulk een ontmoeting mogelijk is. Wij mensen zijn natuurlijk niet God en mens in één persoon, zoals Jezus Christus, maar het is wel duidelijk dat tijd en eeuwigheid elkaar kunnen ontmoeten.
Ontmoeting van tijd en eeuwigheid in de mens
Dit brengt ons nu bij ons eigenlijke punt, namelijk dat mystieke auteurs aangeven dat in onze concrete menselijke realiteit – die onvermijdelijk tijdelijk is – toch op wonderlijke wijze het ‘eeuwige nu’ aanwezig komt. Herlezen we even die zin van Jan van Ruusbroec:
Want sijn comen besteet, sonder tijt, in eenen eewighen nu, dat altoes in nuwer ghelost ende in nuwer vrouwen wert ontfaen. (Want zijn komen geschiedt zonder tijd, in een eeuwig nu, dat steeds in nieuwe lust en nieuwe vreugde wordt ontvangen.)
In deze zin zien we dat Ruusbroec zowel het goddelijke als het menselijke valoriseert: het goddelijke manifesteert zich in een komen, in het eeuwige nu. Het menselijke (ons deel dus), bestaat in het ontvangen ervan, met vreugde. Een echte, mooie, gelukkige ontmoeting dus. God komt naar de mens toe, en dat is in alle eeuwigheid één beweging. Het komen van God in het leven van Jan van Ruusbroec en het komen van God in het leven van ieder van ons is eenvoudigweg één werkelijkheid, die zich voltrekt in hetzelfde eeuwige ‘nu’. Wij verschillen, in tijd en ruimte, maar niet Degene die naar ons toekomt. Hij komt, maar wij verschillen in de tijd, en bijgevolg is de ontmoeting telkens uniek. ‘Hij is altijd al gekomen, en komt zonder onderbreken, en dat wordt zo nieuw ervaren alsof Hij nog nooit gekomen was’, zo zegt Ruusbroec (c96-c99).
God komt naar de mens toe, en dat is in alle eeuwigheid één beweging
Het sacrament van het moment zelf
Wat bedoelen mystieke auteurs als Ruusbroec, wanneer ze zeggen dat die komst in de mens plaatsvindt? Gaat het over onze gedachten, onze gevoelens, onze gesprekken of ervaringen? Eigenlijk niet, of althans niet in eerste instantie. Dit eeuwige ‘nu’ van Gods komen in ons bevindt zich op het niveau van ons ‘zijn’. Op dat diepste, meest fundamentele niveau van ons menselijke bestaan vindt er een ontmoeting plaats met het goddelijke, eeuwige ‘nu’ – een ontmoeting waar de meeste mensen zich in heel hun leven nauwelijks van bewust zijn. Maar die ontmoeting van de mens in de tijd met het eeuwige ‘nu’ is wel degelijk mogelijk, zoals vele christelijke mystici het graag bevestigen. Het gaat om de ontmoeting van God als Schepper en de mens als schepsel. Deze auteurs verwijzen daarvoor graag naar het bekende vers uit de tweede psalm: ‘Jij bent mijn zoon, vandaag heb ik je verwekt’ – waarbij dit ‘vandaag’ of ‘heden’ (hodie) het eeuwige ‘nu’ is.
Zo is het christelijke denken – van mensen die door en door tijdelijk zijn – toch tot het inzicht gekomen van het eeuwige ‘nu’, dat uiterst nabij is, maar boven onze tijd staat. Het tijdelijke, vloeiende ‘nu’ krijgt dan een duizelingwekkend weids perspectief. We kunnen daarvoor een kort stukje citeren uit een anoniem achttiende-eeuws meesterwerk (eertijds aan Jean-Pierre de Caussade toegeschreven), waarin ‘het sacrament van het moment zelf’ een belangrijk thema is:
Maar wat is het geheim om die schat, dat mosterdzaadje, die drachme te vinden? Er is er geen. Die schat is overal, hij biedt zich aan ons aan in elke tijd, op iedere plaats, als God (…) De goddelijke werking overstroomt het heelal, zij doordringt alle schepselen, zij drijft erbovenuit. Overal waar zij zijn, is zij. Ze gaat ze vooraf, zij vergezelt ze, zij volgt ze. Men moet zich alleen maar laten meevoeren door haar golven.
(L’abandon à la divine providence (Overgave aan de goddelijke voorzienigheid), I, 6)
Rob Faesen is hoogleraar aan de KU Leuven en de Universiteit van Tilburg. Hij is lid van het Ruusbroecgenootschap (Universiteit Antwerpen). Zijn onderzoek richt zich voornamelijk op de geschiedenis van de Middelnederlandse mystieke literatuur.