Het geduld van de wijngaardenier

3e zondag van de Veertigdagentijd (Exodus 6:2-8, Psalm 103:1-7 en Lucas 13:1-9)
In weerbarstige tijden is de rol van God bij het lijden soms moeilijk te duiden. De Ontzagwekkende, de God van Abraham, Isaak en Jakob, is ook de onuitsprekelijke JHWH, ‘Ik zal er zijn’, die bevrijding belooft en waarmaakt (Exodus 6:2-8). JHWH is degene die vergeeft, geneest, verlost, met ontferming omringt, verlangens verzadigt, maar ook gerechtigheid beoefent (Psalm 103). Hij is de eigenaar die de vruchten van zijn vijgenboom wil plukken, maar die wellicht ook gehoor geeft aan de profetische voorspraak van Jezus (Lucas 13).
God en het lijden
Het zijn zware tijden als God het woord tot Mozes richt (Exodus 6:2). Het volk dat al onder dwangarbeid gebukt ging (2:23), krijgt het nog zwaarder te verduren nadat Mozes Farao vroeg om het volk te laten gaan, en verwenst Mozes: ‘Moge JHWH u straffen!’ (5:21). Ook het Joodse volk waarover Lucas vertelt, heeft het moeilijk. Alsof een Romeinse bezetting niet volstaat, voltrekken er zich ook plaatselijke rampen. Voor de toehoorders en eerste lezers betreft het wellicht bekende actualiteit: een moord op Galilese gelovigen, in het kader van religieuze activiteiten nog wel, enerzijds, en de instorting van een toren met achttien dodelijke slachtoffers anderzijds. Hoe interpreteer je deze situatie van bijkomend lijden? Is het een teken dat het volk het hoofd moet bukken, zich bij de overmacht moet neerleggen? Of is het een vorm van inherente gerechtigheid, waarbij de grootste zondaars met rampspoed getroffen worden?
De auteurs van het boek Exodus en van het Lucasevangelie zien het anders. Jezus spreekt expliciet tegen dat de slachtoffers gewoon de grootste zondaars zouden zijn, maar ziet er wel een waarschuwing in. In de verhaalcontext van Exodus spreekt God zich uit: ‘Ik (ben) JHWH’, herhaalt beloften uit het verleden, en sluit opnieuw af: ‘Ik (ben) JHWH’ (6:2.8). Met de eigen godsnaam staat God garant voor de betrouwbaarheid van zijn voornemen het volk te bevrijden.
JHWH, de God die er was, is en zal zijn
De naam JHWH verbinden de lezers van het boek Exodus dadelijk met Mozes’ roepingsverhaal. Het cryptische antwoord op zijn vraag naar Gods naam (3:13), ‘Ik ben die er zijn zal’, kan op veel wijzen weergegeven worden. JHWH is degene die er voor Mozes zal zijn als hij naar zijn volk gaat om het uit Egypte weg te leiden (‘Ik zal bij je zijn’ – 3:12). JHWH is er ook heel vanzelfsprekend de God van de aartsvaders, en met deze naam wil God ook in de toekomst aangeroepen worden (3:15). Ook in Genesis is het JHWH die Abram laat wegtrekken naar een land dat Hij zal wijzen, die beloften doet van zegen, het uitgroeien tot een groot volk, en het land belooft aan zijn nakomelingen (Genesis 12:1-3.7).
De betekenis van de Naam
Abram bouwt voor JHWH verschillende altaren en roept er ook diens naam aan (Genesis 12:7-8; 13:2-4). Het doet dan vreemd aan dat nu opeens gezegd wordt dat God de naam JHWH niet heeft geopenbaard aan de aartsvaders (Exodus 6:3). Dergelijke tegenstrijdigheden duiden erop dat er mogelijk uiteenlopende tradities over de herkomst van de Godsnaam bestonden die in de eindtekst terecht zijn gekomen. Voor ons, als lezers van de eindtekst, nodigt dit uit tot een symbolische interpretatie van de uitspraak.
Abra(ha)m werd gedreven door de opdracht en beloften van JHWH. Het ontzagwekkende van zijn Godservaring volstond om vol vertrouwen op weg te gaan. De volle betekenis ervan is pas generaties later zichtbaar, naargelang deze beloften zich in realiteit omzetten. Het volk is intussen inderdaad uitgegroeid tot een groot volk. Een zegen kun je dat (nog) niet noemen: hun getalsterkte wordt immers als een bedreiging gezien (Exodus 5:5). Het land is verre van hun bezit. En weten ze echt wat het betekent dat God hun God zal zijn? Het is met name in de uittocht en de doortocht door de woestijn dat het volk aan den lijve zal ervaren wat het betekent dat God JHWH is, die zijn beloften waarmaakt.
De tekenen van de tijd
Met vele gelijkenissen heeft Jezus al opgeroepen om paraat te zijn voor de komst van de Mensenzoon. Aan wie veel is toevertrouwd, van diegene mag ook veel worden verwacht, is hierbij de redenering, en wee degenen die hier niet aan beantwoorden (Lucas 12:41-48). Jezus roept op om de tekenen van de tijd juist te duiden (12:54-56). Wie denkt dat de dodelijke slachtoffers van de actuele gebeurtenissen de grootste zondaars zijn (en impliciet ook: dat zij zelf de dans ontsprongen zijn), vergist zich. Inkeer is dringend nodig, of hun wacht hetzelfde lot. Dat geldt zowel voor de regio Galilea als voor het machtscentrum Jeruzalem, waar de toren van Siloam stond.
De vijgenboom en de wijngaardenier
Het beeld van de wijnstok en vijgenboom staat voor welvaart en vrede. Bij Jeremia wordt het echter ook een profetisch beeld voor een volk dat enkel uit is op winst, zodat God geen druif of vijg meer kan verzamelen (Jeremia 8:10.13). Ook in Lucas 13:6-9 zoekt de eigenaar al drie jaar lang tevergeefs vruchten aan de boom (een vijgenboom draagt meestal na twee jaar vruchten), en geeft hij opdracht om de boom dan maar om te hakken zodat hij tenminste de grond niet uitput.
In combinatie met de voorgaande dreigende taal over het lot dat de menigte te wachten staat als zij niet tot inkeer komen, is het goddelijke oordeel duidelijk. Toch heeft dit niet het laatste woord. De wijngaardenier pleit voor de boom. Lucas ziet Jezus als de Mensenzoon (vergelijk met Lucas 20) die een profetische rol van voorspraak voor het volk opneemt, waarbij zijn helend handelen en vele prediken bedoeld zijn om het volk tot vruchten van bekering te brengen.
Deze exegese is opgesteld door Ine Van Den Eynde.