Menu

Basis

Jezus’ zelfgave voor één mensheid

Bijbelwetenschappen

Alternatief bij 8e zondag na Epifanie (Ezechiël 37:15-28, Hebreeën 9:11-15 en Johannes 11:45-54)

In de teksten voor deze zondag gaat het op verschillende manieren over eenheid en afgesplitst-zijn, over verdeeldheid en verbondenheid, en over de verhouding van de aardse veelheid en gebrokenheid tot de (eschatologische) alverbondenheid in God. Op de drempel van de Veertigdagentijd, als we bepaald gaan worden bij de diepe verscheurdheid van het bestaan, is het goed om die thema’s dichtbij te laten komen.

Israël wordt geteld in twaalf stammen: twaalf, het getal van de grote compleetheid, de universele strekking. Maar het verhaal van Israël kent ook telkens weer de tweedeling die teruggaat op de zusterstrijd van Lea en Rachel. Beiden hebben een grote zoon: Juda is van Lea, Jozef van Rachel. Als na koning Salomo het onder David verenigde Israël uiteenvalt in twee rijken, zijn dat Juda en Jozef, of Juda en Efraïm, want dat is de naam van de zoon van Jozef die de grote zegen krijgt. Het stamgebied van Efraïm beslaat een zo groot deel van het ‘tienstammenrijk’ dat het dikwijls kortweg als Efraïm wordt aangeduid.

Juda en Efraïm

De profetie van Ezechiël gaat over Juda en Efraïm die in Gods hand één worden – ten tijde van Ezechiël een onbereikbaar visioen, want het Noordrijk Efraïm is ten onder gegaan, de bevolking vermengd en verstrooid door Assyrische maatregelen om de oude samenhangen in bezette gebieden te vernietigen – en van Juda is de bovenlaag van de stadsbevolking naar Babylon gedeporteerd. Het in eeuwenlange broedertwist verscheurde Israël heeft zich niet kunnen verenigen voordat het aan de grootmachten ten prooi viel. Maar, zo toont het teken van Ezechiël, in Gods hand is Israël één. Dat is een visioen van de grote vereniging als God bij de mensen woont, als alles ten goede keert: dan zal niet Juda gelijk krijgen tegen Efraïm of andersom, dan zullen ze samen als uit één stuk zijn, zolang Gods hand hen maar omsloten houdt.

Wonderlijk dat in het slotvers van de evangelielezing die twee namen ook worden genoemd: ‘Jezus wandelde niet meer vrijmoedig rond onder de Judeeërs, maar ging vandaar weg naar een landstreek dicht bij de woestijn, naar een stad genaamd Efraïm, en daar bleef Hij met zijn leerlingen’ (Johannes 11:54). Niemand weet precies welke stad Johannes daar bedoelt, dus ik denk dat het in zijn geest de denkbeeldige stad is van ‘de verstrooide kinderen van God’ uit 11:52. Jezus verblijft bij de naamlozen, de statelozen, de verdwenen mensen die in Gods hand samengenomen worden met de Judeeërs, zodat alles weer heel zal zijn.

De hogepriesters en de farizeeën

Over eenheid en verdeeldheid gesproken: we zijn er helemaal aan gewend dat het Evangelie ‘de hogepriesters en de farizeeën’ in één adem noemt (11:47), maar dat waren twee joodse groepen die vaak op gespannen voet met elkaar leefden. De toplaag van de priesterklasse was van de diplomatie en het compromis met de Romeinse bezetter – zij garandeerden bijvoorbeeld dat er dagelijks voor de keizer een offer aan God werd gebracht.

De farizeeën zaten mentaal dichter bij het verzet tegen de bezetter, ze waren meer geworteld in het volk. Dat Jezus hen tegen zichzelf verenigt, lijkt hier een paradoxaal teken van de eschatologische eenheid, zoals ook het sluwe argument van de hogepriester door Johannes wordt gezien als een profetie. Jezus geeft zich als de Ene om de veelheid van tegen elkaar verdeelde en over de aarde verstrooide mensen te verenigen in Gods hand. Eén mens voor één mensheid, een afzondering die de deur naar de grote verbondenheid opent.

Hogepriester Kajafas

Overigens geeft de tekst niet de indruk dat Johannes goed geïnformeerd was over de organisatie van het hogepriesterschap. Hij noemt Kajafas ‘een van hen’ en zegt tweemaal dat hij ‘dat jaar’ hogepriester was, alsof dat een roulerende functie was, terwijl we weten dat Kajafas door het Romeinse gezag al vele jaren eerder tot hogepriester was benoemd en dat hij achttien jaar lang dat exclusieve ambt bekleedde totdat ook weer het Romeinse gezag hem in het jaar 37 uit zijn ambt zette.

Gezien vanuit de hogepriester, verantwoordelijk voor een precair evenwicht tussen joodse religieuze zelfbeschikking en de belangen van de Romeinse machthebbers, is het zonder meer begrijpelijk dat hij een lastige eenling wil offeren. Het bijzondere is dat zijn politieke statement (één man offeren om een heel volk te behouden) onbedoeld ook een eschatologische strekking heeft: deze Ene maakt alles één door zichzelf in liefde prijs te geven. Hij voegt zich nu bij wijze van aanloop alvast bij degenen die de hogepriester allang niet meer op de radar heeft, de vergetenen van Israël, bijna in de woestijn, in de niet-bestaande stad Efraïm.

Jezus als hogepriester

De Hebreeënbrief speelt eveneens veelvuldig met het idee van de Ene die eenheid brengt, die een einde maakt aan alle veelheid en gebrokenheid. In de lezing van vandaag is Jezus de hogepriester die niet een ander of iets anders offert, maar zichzelf. Hij doet dat niet op een van de vele plekken of momenten in onze gefragmenteerde tijd en ruimte, maar in het hemelse heiligdom, het ultieme hier en nu van God. We zullen in de komende weken vast weer veel nadenken over hoe het ook alweer zat met die zelfgave van Christus: op welke manier is het een offer, waarom moet het, hoe brengt het verzoening? Maar misschien kunnen we het ook dicht bij onszelf brengen.

De hogepriester van Johannes 11:49 en de aardse hogepriester volgens Hebreeën 9:7 offeren iemand anders of iets anders en houden daarmee de verdeeldheid in stand. Hier sta ik en dat daar is wat ik offer. Wie naar de ultieme eenheid in God verlangt, geeft zichzelf. Zelfbehoud isoleert zowel het zelf als dat wat wordt prijsgegeven. Zelfgave behoudt alles, in de hand van God.

Deze exegese is opgesteld door Piet van Veldhuizen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken