Menu

Premium

Preekschets Haggaï 1:8

Haggaï 1:8

Vijfentwintigste zondag na Pinksteren

Beklimt het gebergte, haalt hout en herbouwt dit huis; dan zal Ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden.

Schriftlezing: Haggaï 1:1-15a

Het eigene van de zondag

Op drie zondagen, die scharnieren tussen het ‘van Pinksteren af’ en het ‘naar Epifanie toe’, tussen de herinnering aan en de verwachting van de verschijning, kunnen we spellen wat geschreven staat van de profeet Haggaï die, bij het kleine begin van de bouw van de tweede tempel, feestelijk preludeerde op de toekomstige verlossing.

Liturgische aanwijzingen

De profetenlezing over het begin van de bouw van de (tweede) tempel kan een tegenstem vinden in de evangelielezing over het begin van het einde daarvan. De tegenstem uit Lucas klinkt daarbij het meest pregnant, zoals de volgende zondag zal blijken. Op deze zondag kan Lucas 21:5-9(19) gelezen worden: ‘geen steen wordt op steen gelaten’. In de Septuaginta staan de Psalmen 145-148 (masoretische tekst 146-148) op de naam van de profeten Haggaï en Zacharia. Het zingen van Psalm 146 op deze zondag brengt in herinnering, dat in de tempel de goddelijke daden worden bezongen aan de verdrukten, de hongerenden voorop. Over hen handelt ook het eerste hoofdstuk van Haggaï. Verder LvdK Gezang 287, 349, 368 (in een uitdagende spanning met de kritiek op het privé-huis in het Haggaï-hoofdstuk).

Geraadpleegde literatuur

Johannes Calvijn, Praelectiones in Haggaeum(in deodecim prophetas), 1559; vgl. de Nederlandse vertaling van Willem de Graaf: Habakuk, Zefanja, Haggaï en Maleachi, Kampen 1984; Th.J.M. Naastepad, Tempel en schepping. De profeet Haggaï en Psalm 104 (Verklaring van een bijbelgedeelte), Kampen 1989; Lutz Bauer. Zeit des Zweiten Tempels – Zeit der Gerechtigkeit, Frankfurt/M 1992; Michael H. Floyd, The Forms of the Old Testament Literature XXII, Grand Rapids 2000, 253vv.

Uitleg

Evenals de boekrollen van de grote drie ‘latere’ profeten, kent ook de boekrol van de twaalf kleinere profeten de drieslag voor – tijdens – en na de ballingschap. Nadat in Sefanja 3:20 samenvattend is gezegd: ‘In die tijd laat Ik jullie komen, in de tijd dat Ik jullie verzamel, want Ik stel jullie tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer Ik voor jullie ogen ommekeer bewerkstellig, zegt Jhwh’, is de hoorder in Haggaï bij de teruggekeerden, al klinkt uit de mond van het volk meteen: ‘nog niet is de tijd gekomen, de tijd voor het huis van Jhwh om te worden gebouwd’ (Hag. 1:2). Haggaï’s boodschap heeft als strekking, dat deze tijd (‘et, LXX: kairos) wel degelijk gekomen is.

De drie profeten van na de ommekeer – Haggaï, Zacharia en Maleachi – zijn onderling verbonden, wellicht chiastisch (Bauer), omdat Haggaï al eenmaal mal’akh, bode van Jhwh, wordt genoemd (Hag. 1:13) en dus de functienaam van de laatste profeet draagt, en omdat de dateringen van Haggaï in de eerste delen van Zacharia (1:1, 1:7, 7:1) worden voortgezet. Ook binnen Haggaï valt een chiasme aan te wijzen: tussen de gebeurtenissen in de zesde regeringsmaand van Darius I (de eerste dag, Hag. 1:1 en de vierentwintigste dag, Hag. 1:15) en een tweetal profetieën op dezelfde vierentwintigste dag van de negende maand (Hag. 2:10, 18 en 2:20), bevindt zich de centrale perikoop, gedateerd op de eenentwintigste van de zevende maand (Hag. 2:1 – versindeling BHS). In elk van deze drie gedeelten duidt de uitroep we’atta, ‘welnu’, het retorische keerpunt aan (1:5; 2:4; 2:15). Deze driedeling zal ook de verdeling van teksteenheden over de drie zondagen van deze schetsen bepalen.

De perikoop van deze zondag, omlijst door de beide data in de zesde maand, wordt gekenmerkt door contrasten. Eén daarvan is het contrast tussen de (door het volk ontkende) ‘tijd’ voor het bouwen van ‘het huis van Jhwh’ en de ‘tijd’ om in ‘je eigen, weldoortimmerde huizen te zitten’ (Hag. 1:4; het woord sefün, met – cederen – houtwerk bedekt, vinden we ook in Jeremia’s kritiek op de paleisbouw van koning Jojakim: Jer. 22:14). De kritiek van de voor-exilische profeten op praktijken van ongerechtigheid wordt hier dus voortgezet. Tegenover een bovenlaag die slechts bouwt voor privé-gebruik (in privatum usum, Calvijn), staat het project van een gezamenlijke bouw aan het huis van jhwh. Aan degenen die zich de luxe van een eigen bouwproject kunnen permitteren, wordt, opnieuw bij wijze van contrast, tweemaal voorgehouden: ‘stelt jullie hart (= het centrum van jullie strategisch handelen) op jullie wegen’. De eerste maal (Hag. 1:5) slaat deze uitdrukking op de weg die ze tot hier toe gegaan zijn: deze heeft alleen maar tot tegenslag geleid in het voorzien van de primaire levensbehoeften en bovendien tot inflatie die huur of verhuur van arbeidskracht nutteloos maakt (vs. 6). De tweede maal (Hag. 1:7) slaat ze vooruit wijzend, op een weg van opgang tot een huis, waarin – vgl. de eerste hoofdstukken van Leviticus – via handelingen van ‘toenadering’ (vgl. Hag. 2:14) die jhwhwelaangenaam zijn, gemeenschap wordt gesticht en waarin jhwhkan verschijnen (in zijn kavod, zijn ‘heerlijkheid’ Hag. 1:8; vgl. Ex. 40:35; Ez. 43:2). In een derde contrast blijkt het oordeel van jhwhover beide wegen: een handelwijze die niets doet tegen de ‘verwoeste’ (chorev) staat van zijn huis (Hag. 1:4.9) roept een ‘verwoestijning’ (chorèv) van het land over zich af (Hag. 1:11).

In de laatste verzen (Hag. 1:12-15) leidt de voorgaande analyse tot een nieuw handelen. Zerubbabel, de Perzische stadhouder (Hag. 1:1) en dus de bestuurlijke autoriteit, Jozua, de hogepriester en dus de religieuze autoriteit, én de ‘rest’ (= de kern waarop het nu aankomt) van het volk horen naar de stem van jhwhhun God en (lees Calvijn over dit ‘en’!) naar de woorden van Haggaï, zijn profeet. Zij vrezen jhwh. Zij ontvangen een bemoediging. En hun ‘geest’ wordt opgewekt in henzelf en zet hen aan tot werken aan het huis van jhwh(vgl. de divinatorische geest als ambachtsgeest bij het maken van de tent in de woestijn, Ex. 35:31). Zo leidt de boodschap (mel’akhüt, Hag. 1:13) tot arbeid (mel’akha, Hag. 1:14).

Aanwijzingen voor de prediking

Het is verstandig rekening te houden met een aantal ingesleten clichés over Israëls profeten. Zo zouden zij ten aanzien van maatschappelijke projecten vrijwel altijd ‘nee’ zeggen. Maar bij Haggaï blijkt, dat juist een ‘nee’ in de situatie voor de ballingschap in de situatie erna kan leiden tot een ‘ja’ tegenover een programma van opbouw van gemeente en gemenebest. Dat uit zich vooral in de houding ten opzichte van de beide instituties die het centrum van de ‘eerdere profeten’ vormden: tempel en koningschap. De profeet staat hier niet tegenover de priester en evenmin tegenover de politieke autoriteit. Integendeel: het nieuw te bouwen ‘huis van Jhwh’ ziet hij als het centrum van een alomvattende vernieuwing (waarbij dit huis later bij Ezra en Nehemia bovenal het huis zal worden, waar de tora wordt bewaard; vgl. Luc. 2:49). Daarbij zijn moderne vanzelfsprekendheden, bijvoorbeeld het uit elkaar halen van de eredienst en de landbewerking als afzonderlijke levensterreinen, allesbehalve behulpzaam. De eredienst wordt hier (evenals bijv. in de slothoofdstukken van Ezechiël) gezien als de plek van waaruit een nieuwe economische orde op het land vorm zal krijgen.

De eerste opmerking (de profeet als ‘ja-zegger’) kan aanleiding geven tot hermeneutische overwegingen over de gemeente die nu naar Haggaï luistert. In de tijd ‘dat de kerken vol zaten’ kon kerk-kritiek geboden zijn. Maar na alle gerichten waar de gemeente inmiddels doorheen is gegaan, kon verzameling van het verdwaalde en een nieuwe concentratie op de kern van alle geestkracht wel eens het eerst gebodene zijn. Zo is er een tijd om de ‘zonde der vereenzelviging’ ter sprake te brengen (‘des Heren tempel is dit’, Jer. 7:4), maar ook een tijd waarin de zonde der desintegratie en desertie aan de orde is.

Lastiger is het aan de tweede opmerking recht te doen. De voorrang voor het ‘eigen huis eerst’ om in de economische orde de enige weg naar voorspoed is. Dit gaat geheel tegen de analyse van Haggaï, en ook tegen de maatschappelijke denkmogelijkheden van de Perzische en hellenistische periode in, maar het heeft in het heersende neoliberalisme een vanzelfsprekendheid gekregen, waardoor elk alternatief dat zich schaart rond een ander huis alleen maar als autoritair, centralistisch of theocratisch wordt geïnterpreteerd. Toch houdt de gemeente, tegen de tijdgeest in, vast aan de kritische herinnering dat ook andere projecten ooit geestdrift en geestkracht voor een dergelijk ‘ander huis’ hebben weten te wekken.

Tenslotte beseft de ecclesia als Jezus-gemeente ook dat er vele tijden zijn geweest, waarin het niet de tijd was om op te roepen tot de bouw van een ‘huis Gods’ op de wijze van Haggaï. Het heeft er veel van weg, dat de visie die in het evangelie naar Johannes expliciet is gemaakt, namelijk dat ‘de tempel van zijn lichaam’, dat door vernedering en verhoging heengaat, als voortzetting van het verloren tempelgebouw op de berg Sion mag worden opgevat (Joh. 2:21), ook doorklinkt bij de synoptici, wanneer ze Jezus’ woorden aangaande de tempel (bijv. Luc. 21:6 vv.) vooraf laten gaan aan het verhaal van zijn ondergang en opgang. Zo zou, in de lijn van de apostelen, de gemeente als Messiaans lichaam een concentratiepunt vormen voor het aanbreken van een nieuwe cultus en een nieuwe cultuur.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken