Menu

Premium

Preekschets Lucas 10:36,37 – Bevestiging van ambtsdragers

Lucas 10:36, 37

‘Doet u dan voortaan net zo.’

Schriftlezing: Lucas 10:25-37

Tekstkeuze

Bij ons in de gemeente – en waar niet – worden met veel moeite mensen gevonden die bereid zijn ambtsdrager te worden. Zij laten zich bidden ‘omdat ze best iets voor de gemeente willen doen’. Het zijn drukke mensen, die gedurende een aantal jaren in hun agenda’s tijd vrijmaken voor dit vrijwilligerswerk. Zij delen met de gemeente een zekere schroom om over hun geloof te spreken. Voor hen is het ambt nog het best vergelijkbaar met andere bestuursfuncties in de onbetaalde sector van de samenleving. Op hun werk en in hun familiekring worden ze er niet onvriendelijk maar wel curieus op aangekeken. Zij ervaren hun ambtswerkzaamheden meestal vooral als vergaderen, redderen en organiseren.

Toch worden ze altijd weer gevonden.

De breuk met wat van ambtsdragers gevraagd werd in het Nieuwe Testament – vergelijk 1 Timoteüs 3 bijvoorbeeld – is niet gering. Wie vandaag zulke criteria handhaaft, staat er in veel gemeenten al snel alleen voor.

Het is dan ook zaak om niet te romantisch en al helemaal niet te belerend te doen bij de bevestiging van ambtsdragers: de vreugde over mensen die bereid zijn op deze manier de gemeente te dienen, mag overheersen. Achteraf bezien, blijkt het ook vooral een leerplaats te zijn geweest: de ambtsdrager als gezel in plaats van opziener, om zo te zeggen meer discipel dan apostel. Met invloed misschien, met gezag waarschijnlijk niet. De ambtsdragers zelf worden beter geholpen door hen op zorg dan op opzicht aan te spreken.

Uitleg

Vers 25-28 Deuteronomium 5:6 was in combinatie met Leviticus 19:18 blijkbaar al gangbaar als hoofdsom van de wet, ondanks Matteüs 22. In verschillende perikopen worden Jezus vragen gesteld over deze samenvatting (zie Mat. 19:19, 32, 22; Mare. 12:33). Het zijn altijd vragen naar de beloning, naar het loon: hier vraagt de schriftgeleerde naar het ‘beërven van het eeuwige leven’. Strikt taalkundig genomen, vraagt hij naar ‘het wettig in bezit krijgen’; dat doet vermoeden dat de vraag typisch bij discussies over wetsgehoorzaamheid hoort.

Interessant is dat de vraag over het eeuwige leven gaat, terwijl het antwoord luidt: Gij zult leven. Eeuwig leven is hier blijkbaar bedoeld als ‘autenthiek’ leven. Ook in de tora wordt ‘eeuwig leven’ altijd in verband gebracht met ‘leven in het beloofde land’. Heel concreet dus. Dat de vrager niet naar het eerste maar naar het tweede gebod vraagt, versterkt de idee dat het vooral om het gebodskarakter van de tora gaat. In Jezus’ gelijkenis van de barmhartige Samaritaan blijkt het vooral om Gods liefde te gaan. Vasthouden, dat inzicht!

Vers 29 In Jezus’ dagen werd veel gestreden wie als naaste mocht gelden. Alle mensen, de volksgenoten, de wetsgetrouwen, de groepsgenoten (Farizeeën). De wetsgeleerde vraagt naar zijn naaste. En die vraag krijgt antwoord!

Vers 30vv De gelijkenis kent vier actoren: een slachtoffer, een tempelpriester, een catecheet-leviet en een vijand, het hele spectrum van de gemeenschap. Het kan geen toeval zijn dat de voorbijgangers in functie worden aangeduid; het slachtoffer heeft even niets aan de tempel of aan levietenkennis. De gehate Samaritaan blijkt zijn naaste. Rovers kan gewoon op bandieten slaan maar ook op Samaritaanse verzetsstrijders; geleerden menen dat een gewone struikrover doorgaans zijn slachtoffer doodde, terwijl het hier slechts om zijn bezit zou gaan. Liever dan een hele theorie op te hangen over ‘goede’ en ‘kwade’ Samaritanen, pleit ik ervoor om de algemene aanduiding anthropos tis maar in zijn algemeenheid te lezen. De tekst gaat over zomaar een man, zomaar een priester en zomaar een Samaritaan. Lucas gebruikt drie maal tis. Het kan je zomaar overkomen!

De 27 kilometer tussen Jeruzalem en Jericho vormt tot op vandaag een gevaarlijke weg. De priester en de leviet kwamen van Jeruzalem af; exegeten lezen vaak dat beiden van hun heilige dienst afkwamen en daarom niet onrein mochten worden door een (half)dodc aan te raken. De priester gaat inderdaad ‘aan de andere kant van de weg voorbij’, antiparerchomai.

Vers 33 De naastenliefde van de Samaritaan wordt uitbundig beschreven: wondverzorging, olie, wijn, transport, het voldoen van de rekening en zelfs een vooruitbetaling, belofte om bij zijn wederkomst (!) de rest te betalen… Dat geeft te denken!

Vers 36 Volgt nog de dubbele uitsmijter: u wilde weten wie uw naaste is? Stel, u wordt overvallen en verwaarloosd door tempel en wet, maar geholpen door een verwerpelijk individu, wie is dan uw naaste? En als de overtroefde wetgeleerde stamelt: ‘Die hem barmhartigheid heeft bewezen, dan komt de tweede treffer: wees dan van nu aan de naaste van wie de slachtoffers zijn geworden… ’ Oftewel: uw naaste is a. wie u weldoet en b. wie u nodig heeft.

Ik ontkom er niet aan om – met Karl Barth – in die overdaad van vers 34 en 35 een messiaanse verwijzing te lezen. Het gaat de verteller om niet minder dan Jezus, die met recht een Samaritaan genoemd wordt (Joh. 8:48!), de Zoon des mensen die als een vijand wordt gezien maar met overdaad van liefde ons in onze nood opvangt. De schriftgeleerde wijst zelf ‘die hem barmhartigheid bewijst’ aan als zijn naaste. En wie zou dan ‘de barmhartige’ wel niet zijn?

Brouwer heeft er in zijn fijnzinnige boek over de gelijkenissen van het Koninkrijk op gewezen, dat Christus in deze gelijkenis verreweg het meest onomwonden aanwezig is. Hij is het immers die op een vraag naar het object van de in de wet beloofde en geboden liefde het subject aanvoert: eerst de grote Samaritaan en dan ook de vragensteller (Jeremias). Tegelijkertijd wordt in deze gelijkenis de eenheid tussen het eerste en het tweede gebod bijna terloops aangegeven.

Aanwijzingen voor de prediking

In de omstandigheden waarin de kerk zich bevindt, schiet een sterk op het individu en haar of zijn verantwoordelijkheid gerichte prediking over het hoofd van de gemeente heen. Dat is een knieval voor de tijdgeest. Het gaat erom dat wij ons als geméénschap herkennen. Daarom moet de prediking uitgaan van het communale karakter van de tora en zijn hoofdsom. Dat zijn beloften/geboden die aan het verbondsvolk werden/ worden gegeven/opgedragen en waar de persoon zich bij mag scharen.

Geen moralistische en al helemaal geen bedrijfsmatige opdracht aan de nieuwe ambtsdragers dus – zo in de trant van: wees een barmhartige Samaritaan! – maar een verkondiging waarin de gemeente zichzelf herkent in het geheel van de gelijkenis. In de persoon van de vragende schriftgeleerde en in die van het slachtoffer herkent de gemeente zichzelf. En ook in de priester en de leviet herkent zij zich. Wie zijn wij? Wij zijn de door de Samaritaan verzorgde persoon die vanuit die ervaring zich het lot van anderen aantrekt. De vragende schriftgeleerde wordt teruggeleid naar de grondslag van de tora en dat is geen beroep op het individu. Als verzorgd slachtoffer ontmoeten wij de andere slachtoffers in onze maatschappij (de junk, de asielzoeker de eenzame, noem ze maar op). De priester en de leviet zijn ook niet alleen het beeld van de valse herders maar ook van een kerk die slachtoffers aan de andere kant van de weg voorbijloopt.

Wij bevestigen ambtsdragers als gemeenteleden met een bijzondere opdracht. Wij verwachten van hen dat zij efficiënt omgaan met het kapitaal van de kerk, dat is haar leden. Wat zij doen: pastoraat, diaconaat, kerkvoogdij en leiding geven in het algemeen, gebeurt vanuit hun eigen deelhebben aan de gaven die de hele gemeente zijn gegeven.

In de steun die zij van de gemeente ontvangen – vrijwillige medewerkers – worden hun gezag en hun invloed bevestigd. Zij zullen er dan ook alles aan doen om die onvolprezen medewerkers alle steun te geven, die ze zelf verwachten.

In de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan wordt ook de verwevenheid van gemeente en samenleving in het licht gehouden. De rovers en de pensionhouder spelen die rol en houden de spanning in de samenleving tussen wie wij moeten bestrijden en met wie wij moeten samenwerken: vooral voor diakenen is dat van groot belang.

Zou het niet heilzaam zijn om de gemeente de gelijkenis nog eens te vertellen vanuit het perspectief van het slachtoffer en hem dan vooral te laten ontdekken waar hij allemaal aan overgeleverd is en van wie hij hulp mag verwachten? Bij zo’n navertelling schuwe men de actualiteit niet! Maar lette er dan wel op dat de priester en de leviet in de gelijkenis zelf typologisch zijn bedoeld en in onze actualiteit eerder gemeenteleden dan ambtsdragers zijn.

Terzijde: om het gemeentelidzijn van ambtsdragers te koesteren, is het van groot belang dat de kerkenraad zich ook als gemeentepremium herkent en dat daar dus ook het element van de eigen spiritualiteit (omgang met de bijbel, gebed, enige kennis van theologische discussies) een rol speelt.

Geraadpleegde literatuur

C. Brouwer, Gelijkenissen van het Koninkrijk; Joachim Jeremias, Die Gieichnisse Jesu,Göttingen 1969.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken