Samen sterk
Soms fungeert ‘scheiding tussen kerk en staat’ in de samenleving als een soort van stopwoord waardoor elke vorm van samenwerking van kerk en overheid uitgesloten is. De zes artikelen in de serie ‘Relatie met de overheid’ laten anders zien, merkt Klaas-Willem de Jong op, in zijn afsluitende bijdrage aan deze serie.
Het is een wijdverbreid misverstand dat de overheid geen contact zou mogen hebben met kerken, laat staan ermee zou mogen samenwerken. Teunis van Kooten spreekt in zijn proefschrift Het kerkgenootschap in de neutrale staat (2017) in de huidige verhoudingen liever van staatsneutraliteit.
Hij omschrijft de betekenis in enkele zinnen, namelijk dat de Staat de autonomie van kerkgenootschappen moet respecteren en kerkgenootschappen gelijk moet behandelen en ook niet moet achterstellen ten opzichte van niet-religieuze maatschappelijke organisaties. Evenmin moet de overheid specifiek religieuze activiteiten subsidiëren als die een verkondigend karakter hebben.
De zes artikelen in Woord & Dienst uit de afgelopen twee jaar over de relatie tussen kerk en overheid illustreren dit met praktijkvoorbeelden. Ik probeer in deze bijdrage enkele rode draden te ontwaren.
Maatschappelijk middenveld
In de eerste plaats constateer ik dat er in relatie tot de overheid op het zogenaamde sociaal-maatschappelijk middenveld vanuit de kerken veel gebeurt. In het ene geval stelt de overheid concrete vragen, bijvoorbeeld ten tijde van corona. De plaatselijke overheid neemt haar zorgplicht serieus en schakelt de kerk in bij de verwezenlijking daarvan. In het andere geval biedt de kerk zich aan, bijvoorbeeld als platform voor ontmoeting en gesprek tussen verschillende bevolkingsgroepen en organisaties.
Bij wisseling van de wacht kan het over zijn
De situatie verschilt vervolgens van plaats tot plaats. In het ene geval ondersteunt de burgerlijke gemeente structureel, in het andere is er op zijn best sprake van projectsubsidies. Elza Kuyk stelt in een interview over kerkgebruik door verschillende partijen: ‘Een succesfactor is de kwaliteit van de persoonlijke verhoudingen tussen de belanghebbenden.’ Ik krijg de indruk dat dat in de relatie met de gemeentelijke overheid niet anders is. Dat maakt initiatieven kwetsbaar. Bij wisseling van de wacht kan het zomaar over zijn.
Afstand tot inhoud
Een tweede rode draad is de afstand die overheid en samenleving willen houden ten opzichte van de inhoud. Zelfs in een door een diaconie gesponsorde kerstgroet wilde de mee-organiserende dorpsraad van vermelding van de kerkdiensten niet weten, zo vertelt Klaas Touwen in zijn bijdrage vanuit de dorpskerkenbeweging. De kerk mag meedoen, maar slechts voor zover zij aansluit bij de grootste gemene deler. Ze mag een concrete bijdrage leveren, bijvoorbeeld in de hulpverlening, voor zover die neutraal wordt geacht.
De kerk zal zich naar mijn idee daarom steeds de vraag moeten stellen of het wel zo verstandig is samen te werken met de overheid. Terecht wijst Thijs Tromp erop dat een zelfstandige positie het voordeel heeft dat kerkelijke organisaties in voorkomende gevallen ‘profetische kritiek’ kunnen laten horen. Kerken zullen zich daarom, als zij zich buiten de kerkmuren bewegen, steeds voor ogen moeten hebben wat zij willen bereiken.
Onbekendheid
Een derde lijn die ik meen te kunnen ont waren, is die van de onbekendheid met kerk en geloofstraditie. Dat is niet zo vreemd tegen de achtergrond van het recente onderzoek dat laat zien dat Jezus ongeveer twintig procent van de Nederlanders inspireert. Het profetische in de zonet genoemde profetische kritiek zal nauwelijks meer als zodanig herkend worden.
De kerk raakt steeds verder in de marge. Ieder houdt er een eigen levensbeschouwing op na. Zelfs getalsmatig grotere kerken mogen er nauwelijks meer van uitgaan dat zij buiten de eigen kring gekend worden. Hoe vaak worden immers in de media bijvoorbeeld zaken als kerkdienst en mis, en ambtsdragers als predikant en priester door elkaar gehaald?
Daarbij gaat het dan nog om vrij eenvoudig te omschrijven verschijnselen.
Veel lastiger wordt het als het de finesses van geloofsovertuiging en kerkelijke organisatie betreft. Joost Schelling en Adam van Bergeijk laten concreet zien hoe lastig het voor een kerk kan zijn om een bankrekening te openen. Alles, maar dan ook alles moet concreet worden aangetoond, vrijwel niets is in bredere kring bekend.
Waar kerken veelal krimpen, is de regelgeving ingewikkeld geworden en vereist een juiste toepassing expertise die kerken niet vanzelfsprekend in huis hebben. De hiervoor al genoemde, in het maatschappelijk verkeer o zo belangrijke persoonlijke relatie is er eigenlijk niet meer. ‘De vanzelfsprekendheid van de kerk als klant bij de lokale bank is ingehaald door de werkelijkheid.’
Is samenwerking met de overheid verstandig?
De onbekendheid met kerk en geloof speelt ook een rol bij het verhaal over ‘bekeerlingen’ en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Tegelijk speelt daar naar mijn idee nog iets meer. Hoe kun je objectief vaststellen of iemand is overgegaan tot het christelijk geloof? Drie criteria zijn voor de IND van belang: vluchtverhaal, kennis en levenspraktijk.
Marco Buitenhuis pleit in de bewijsvoering voor meer aandacht voor het laatste, met name in het kader van een geloofsgemeenschap. Toch lijkt me dat vanuit de overheid gezien maar beperkt behulpzaam. Geloof is immers niet per se gebonden aan een gemeenschap.
Beperkte mogelijkheden
Hoe meer ik me in de artikelenreeks verdiep, hoe meer ik besef dat het in de huidige, geseculariseerde samenleving voor kerken maar beperkt mogelijk is als zelfstandige kérk met andere maatschappelijke partijen samen te werken. Ze zijn niet meer – maar ook niet minder! – net als andere partners maatschappelijke partijen.
Geloof is slechts tot op zekere hoogte te objectiveren. Wie niet zelf tot de ‘inner circle’ behoort, zal niet goed aan kunnen geven waar het nu om gaat. Kerken kunnen in de samenleving het verschil maken, maar niet-kerkelijken zullen dat niet snel concreet verbinden met het specifiek kerkelijke, laat staan het kerkelijk eigene. In die zin moeten kerken hun mogelijkheden niet overschatten.
Ik eindig met waarmee ik begon. Kerken ondernemen veel in de samenleving. Er worden tal van verbindingen gelegd, over grenzen heen. Ik groeide op in de nadagen van de verzuilde Nederlandse samenleving. Alles en iedereen had daarin een toegewezen plek. Dat stelde aan de kerk maar weinig vragen over het eigene. Ze nam vanzelfsprekend haar plaats in.
Nu grenzen fluïde geworden zijn, biedt dat tal van mogelijkheden om actief een rol te spelen in de samenleving. Tegelijk wordt de kerk zwakker. In dat licht wil ik het pleidooi in verschillende bijdragen om meer samen te werken onderstrepen.
Alleen zo zal de kerk nog een bijdrage van betekenis kunnen leveren.
Klaas-Willem de Jong is Universitair Hoofddocent kerkrecht aan de Protestantse Theologische Universiteit.