Als de doop verwatert…

Stonden Johannes en Jezus aan de wieg van de christelijke doop? Dat zou je gemakkelijk kunnen denken en zeggen, maar dat is dan toch niet precies genoeg. Toen zij actief waren was de christenheid (of het christendom) namelijk nog niet geboren. Toch zijn zij zonder enige twijfel in wat zij gezegd en gedaan hebben wel de oorsprong of de bron van de christelijke doop. Blijven we bij het woord ‘bron’, dan kun je zeggen dat een bron uitstroomt. Dat is gebeurd. De bron is uitgestroomd, als stroom vertakt en ja, in kerk en theologie ook verwaterd. Daarbij wordt in dit artikel stilgestaan.
Johannes is niet voor niets de geschiedenis ingegaan als Johannes de Doper. Zo kennen wij hem uit het Nieuwe Testament en daarbuiten ook uit het geschrift Antiquitates Judaicae (Joodse geschiedenis, Boek XVIII, 109-119) van Flavius Josephus. De doop van Johannes had een overduidelijk kenmerk, zijn doop stond in een eschatologisch kader, dat wil zeggen in het licht van wat werd verstaan als de eindtijd. Zijn kernboodschap was dat de dag des oordeels nabij was en dat niemand gered zou worden, tenzij hij tot inkeer was gekomen. Deze boodschap, die op geen enkele manier kan worden losgemaakt van zijn doop, was dus zeer radicaal:
‘De bijl ligt al aan de wortel van de boom’ (Matteüs 3:10 en Lucas 3:9).
Dit is meer dan serieus, ja zelfs dreigend; het is vijf voor twaalf. Het lijkt er alleszins op dat die boodschap door behoorlijk wat mensen is begrepen en ja, ook Jezus heeft zich door Johannes laten dopen.

Dat Jezus daarna ooit afstand heeft genomen van Johannes’ boodschap, dat lezen we nergens. Toch viel de boodschap van Jezus niet een op een meer samen met die van Johannes eerder. De gedachte aan een eindtijd die vraagt om principiële keuzen hadden ze gemeen, maar Jezus’ boodschap stijgt onmiskenbaar boven die van Johannes uit. Het gaat hem wezenlijk om meer dan alleen boete en oordeel. Edward Schillebeeckx verwoordde dat aldus:
‘Kwam Johannes bij het volk over als een grimmige asceet, volkomen in harmonie met zijn boodschap van het komend onverbiddelijk oordeel Gods, en daarom als een treurzang, Jezus komt over als een lied! (Jezus, het verhaal van een levende, blz. 114).
Dat is dan ook het eerste dat we in het Nieuwe Testament bij Marcus lezen: ‘Het begin van het evangelie van Jezus Christus, Zoon van God’ (1:1). Het gaat om een eu-aggelion, een goede boodschap. Toch geldt ook voor die goede boodschap dat ze eschatologisch is en vraagt om een principiële keuze. Een teken daarvan en daarbij is dat de doop die begon bij Johannes blijft staan en door Jezus, zij het aangepast, verder wordt gedragen.
Jezus doopte met water
Dat Jezus ook zelf met water heeft gedoopt, dat lezen we alleen in het Evangelie van Johannes, waarbij de laatstgenoemde overigens wel voor grote verwarring zorgt. Eerst lezen we:
‘Daarna ging Jezus met zijn leerlingen naar Judea. Daar bleef Hij enige tijd en Hij doopte er’ (Johannes 3:22).
Even later echter lezen we dat het zijn leerlingen waren die doopten:
‘Toen Jezus hoorde dat aan de farizeeën verteld werd dat Hij meer leerlingen maakte en er ook meer doopte dan Johannes – Jezus doopte overigens niet zelf, zijn leerlingen deden dat –, verliet Hij Judea en ging weer naar Galilea’ (Johannes 4:1-3).
Hoe het ook zij, de doop bleef staan. Bij Matteüs lezen we dat Jezus bij zijn afscheid aan zijn leerlingen nadrukkelijk de opdracht heeft gegeven om te dopen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest (Matteüs 28:19). De mensen die gedoopt waren of werden, moesten geleerd worden zich te houden aan alles wat Jezus zijn leerlingen had opgedragen (vers 20). Met die leeropdracht was en is de doop bepaald nog niet verwaterd. De doop zelf was eenmalig, maar het leerproces waarmee het allemaal was begonnen, hield niet op en was dus durend. Zowel bij Johannes als ook bij Jezus was de doop het teken bij een verhaal dat eraan voorafging. Hun verhaal.
Pas toen de doop zich in meer of mindere mate had losgemaakt van het verhaal (of dat nou het verhaal van Johannes of dat van Jezus was) kwam er omgekeerd behoefte aan een verhaal bij de doop. In feite kun je hier letterlijk spreken van een omkering (van een teken bij een verhaal kwam het tot verhalen bij een teken). Dat de doop zich heeft ontwikkeld is op zichzelf niet problematisch. Zonder ontwikkeling is er nou eenmaal geen continuïteit. Maar als de doop helemaal los komt te staan van wat Johannes en Jezus voor ogen stond – en dus ook niets meer met hun boodschap van doen heeft, dan is de ontwikkeling niet alleen bedenkelijk, maar ook misplaatst.
De doop op drift
Wanneer is de doop dan op drift geraakt en verwaterd? In de tijd zijn daar verschillende momenten en factoren voor aan te wijzen. Het begon waarschijnlijk bij de vraag naar de kinderdoop. Dat Johannes kinderen die nog onmondig waren, zou hebben gedoopt lijkt mij gezien zijn radicale boodschap en vraag naar omkering uitgesloten. Bij de boodschap van Jezus is het een vraag en blijft het de vraag. Paulus doopte een zekere Stefanas en zijn huisgenoten (1 Kor. 1:16) en ook in Handelingen 16:15 en 33 is van huisgenoten – die van Lydia – sprake. Natuurlijk is bij ‘ho oikos autès’ – ‘haar huis’ (vertaald als ’huisgenoten’) op een gegeven moment ook aan kinderen gedacht, al ligt het voor de hand dat we in eerste instantie moeten denken aan niet-verwante, aangestelde personen en ook slaven in huis. Ook kinderen? Dat is op grond van de genoemde teksten niet uit te maken. Zelf heeft Paulus de doop gezien als reiniging, heiliging en rechtvaardiging (1 Kor. 6:11) en dat is, kortom, in het oorspronkelijke eschatologische perspectief, iets voor volwassenen. Nergens in het Nieuwe Testament is er expliciet sprake van een kinderdoop en of dat impliciet wel het geval is geweest, dat weten we dus niet.
De introductie van de doop als sacrament
We weten wel dat de kinderdoop in de kerk al snel een feit werd omdat de doop als teken meer en meer op zichzelf kwam te staan, dat wil zeggen los van het verhaal waarbij ze oorspronkelijk een teken was. Het was kerkvader Tertullianus (ca 155-230) die voor het eerst het begrip ‘sacrament’ als een niet-bijbels begrip in het christelijke taalgebruik opnam. En ja, uiteindelijk zouden alle kerken de doop allereerst en bovenal blijven zien als sacrament. Met de aanzet van Tertullianus was een
durende ontwikkeling ingezet. Een volgende stap vinden we bij Cyprianus (ca 208-258). In zijn tijd werden christenen vervolgd en gedwongen hun geloof af te zweren en een offer te brengen aan Romeinse goden. Er waren christenen die dat met gevaar voor eigen leven weigerden, maar ook christenen die bezweken onder de druk. Sommigen van hen die waren bezweken kregen daarvan later spijt en wensten weer te worden opgenomen in de nog jonge kerk. Of dat zomaar kon, werd een groot punt van discussie. Wat was bijvoorbeeld de waarde van een eens gegeven doop? In die context moet Cyprianus zijn uitspraak: ‘Buiten de kerk geen heil’ (Extra ecclesiam non est salus – vaak verkeerd geciteerd als ‘Extra ecclesiam nulla salus’) hebben gedaan (Epist. 73:21). Die uitspraak groeide uit tot een dogma in de kerk die zich zag als de ene ware kerk. (Vandaag wordt de uitspraak overigens niet meer gezien als een exclusieve begrenzing van het heil.) Natuurlijk had Cyprianus zijn uitspraak gedaan in een eigen tijdsgewricht en context, maar de woorden zijn een zelfstandig leven gaan leiden. Met gewicht, ook omdat de uitspraak aansloot bij Marcus 16:15-16:
En Hij (Jezus) zei tegen hen: ‘Trek heel de wereld rond en verkondig het goede nieuws aan alle schepselen. Wie gelooft en gedoopt is zal worden gered, maar wie niet gelooft zal worden veroordeeld.
Of Cyprianus zijn uitspraak deed om mensen van buiten naar de kerk te lokken of mensen in de kerk voor vertrek te behoeden, dat weet ik niet. Wel dat de nog jonge kerk in zijn denken al een heel eigen zelfstandige plaats had gekregen en dat er dus gesproken kon worden van ‘binnen en buiten’. Daarmee was de doop tot een soort toegangskaartje geworden. Ook voor kinderen, aldus Cyprianus. Op grond hiervan is er op een gegeven moment ook, zij het oneigenlijk, een verbinding gelegd tussen de doop en de besnijdenis als teken vanuit de gedachte: je hoort erbij.
Later is Cyprianus in zijn keuze voor de kinderdoop ondersteund door Augustinus (354-430) die er een extra theologisch argument voor had: met de doop wordt de erfzonde weg- of afgewassen – en dat kan niet vroeg genoeg gebeuren. Augustinus’ tijdgenoot Hieronymus (ca 342-420) onderschreef dit argument voor de kinderdoop niet. Voor hem ging het leren aan de doop vooraf (catechismus debet Baptismum praecedere). De kerk heeft evenwel Augustinus gevolgd en met hem was in grote lijnen de (rooms)katholieke kijk op de doop wel getekend.
Voortdurende discussie
Aan protestantse kant bleef de kinderdoop een heikel discussiepunt. Argumenten voor en tegen de kinderdoop vlogen op en neer.
Luther had niks tegen de kinderdoop, maar des te meer tegen de tegenstanders daarvan, de wederdopers. Ook Calvijn schreef: eerst de (kinder)doop en dan de onderwijzing (Inst. IV, 16,27). Luthers tijdgenoot Thomas Müntzer verzette zich daarentegen weer heel fel tegen de kinderdoop. Helaas is deze Müntzer door Luther zeer venijnig en onterecht eenzijdig weggezet als ‘de satan van Alstedt’. Müntzer constateerde in de kerk van zijn dagen een verwatering, getuige een tekst die hij vijfhonderd jaar geleden schreef en die in het begin van het jaar 1524 is gedrukt. Zijn tekst, ‘Protestation oder Erbietung’ (protest of aanbod), geeft ons een beeld van wat hem als theoloog en reformator voor ogen stond. Hij laat zijn licht schijnen over de doop en schetst als inleiding daartoe de situatie waarin het christendom van zijn dagen verkeert. Uit die tekst (vrij vertaald):
‘Wij zullen onder ogen moeten zien dat wij als christenen door en door verstokte mensen zijn geworden; wij hebben ons dure christelijk geloof tot iets lichtvaardigs gemaakt, zonder dat dat ons iets brengt. Wij kunnen wel snel en veel schrijven, we kladderen dikke boeken vol en we zeggen: ik geloof, ik geloof, hoewel we ons met lege (platte) twisten en zorg om tijdelijke goederen belasten en van dag tot dag meer woekeren en zeggen: ik geloof en houd me aan het hele christelijke geloof (…) een sterke hoop op God, enz. Ach lieve mens, weet je niet waartegen je ja of nee zegt?’

Portret van Thomas Müntzer. Gravure Christoffel van Sichem, 1608.
Aansluitend verzette Müntzer zich zoals gezegd krachtig tegen de kinderdoop. (Afgezien van de wederdopers stond hij daarin als reformator overigens alleen.)
Aan Thomas Müntzer heb ik hier extra aandacht besteed, omdat hij met zijn oproep voor een principiële doopkeuze doelbewust en radicaal heeft willen antwoorden op de tekenen van zijn tijd die hij zag als een beslissende eindtijd. Opnieuw een eschatologisch perspectief zou je kunnen zeggen. Anderen hadden dat perspectief wel met hem gemeen, maar trokken er andere conclusies uit. Opvallend genoeg komt de terugkerende roep om een volwassendoop wel steeds op in een samenleving die gebukt gaat onder crises – een samenleving die behoefte heeft aan een perspectief en een antwoord tegen een chaos die het dagelijks leven verlamt.
Lang na Müntzer zou ook de Deen Søren Kierkegaard (1813-1855) zich weer fel verzetten – niet alleen tegen de staatskerk, maar ook tegen de kinderdoop in juist die kerk: ‘Van het ogenblik af dat in een Staatskerk elk kind noodzakelijkerwijze gedoopt wordt, is er een polemische tegenzet nodig die de mensen de inbeelding moet ontnemen dat zij allen christen zijn’ (Citaat uit Aforismen, Ten Have 1983, blz. 86-87).
Met weer een enorme sprong kunnen we ook wijzen op Karl Barth (1886-1968) die het onbetamelijk vond om kinderen te dopen. Niet ongeldig, maar hoogst bedenkelijk. Hij pleit voor het dopen van hen die geloven.
De politieke kant van dopen
Maatschappelijke omstandigheden speelden in de discussies rond de doop dus altijd een rol, zij het niet altijd uitgesproken politiek. Als voorbeeld van dat niet uitgesproken politieke kan de grootste kerkscheuring in het Nederlandse protestantisme genoemd worden. De aanleiding (niet de reden) voor die scheuring (het ontstaan van de Gereformeerde kerken uit de Nederlandse Hervormde Kerk) was, jawel, ook een doopkwestie. De kinderdoop zelf werd niet betwist, maar begin negentiende eeuw was wel de vraag gerezen of je kinderen uit een andere (kerkelijke) gemeente kon dopen. Er waren ouders die hun kinderen liever ongedoopt lieten, dan hen door een onrechtzinnig predikant te laten dopen. ‘Den Moloch offeren’ werd zo’n doop in de vrome kringen genoemd. Op 29 september 1833 doopte ds. Hendrik de Cock (Ulrum) een kind uit een andere gemeente en dat zou hij nog vijftien keer herhalen. Dit liep samen met andere kwesties uit de hand en leidde dus tot de eerder genoemde kerkscheuring. (A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Blz. 58-61).
Ik sluit het bovenstaande overzicht dat met hink-stap-sprongen is gemaakt, af met Jürgen Moltmann en wat hij schrijft over de doop in zijn boek: ‘Kerk in het krachtveld van de Geest’ – Ambo 1975 – blz. 285). Moltmann is realist genoeg om te beseffen dat je duizendjarige gebruiken niet van de ene dag op de andere verandert. Daarom gaat hij niet zo ver dat hij de kinderdoop helemaal onmogelijk wil maken. Toch maakt hij zijn punt: ‘De weg die men zal moeten gaan om tot een nieuwe, meer geloofwaardige dooppraktijk te komen, zal de weg moeten zijn die van de kinderdoop naar de volwassendoop leidt.
‘Met volwassendoop is bedoeld het dopen van mensen die geloven, van mensen die zich geroepen weten en van mensen die weten wat ze belijden.’
In mijn eigen woorden: mensen die weten dat de kern van de boodschap die Jezus bracht het Rijk Gods is. De notie van dat Rijk maakt het niet alleen mogelijk en noodzakelijk om kritisch te staan in een samenleving vol schrijnend onrecht, maar tevens om met geloof, hoop en liefde uit te zien naar – en bij te dragen aan – een samenleving waarin aan mensen in Gods Naam eens recht wordt gedaan.
Hoe ver zijn we gekomen? Dat is in 1902 al verwoord door Alfred Loisy toen hij schreef: ‘Jezus verkondigde het koninkrijk van God en wat kwam was de kerk’ (l’Évangile et l’Église). (Een enkeling beweerde wel dat dit geen kritiek was van Loisy, maar een constatering. Maar ja, ook van een constatering kun je iets vinden en daarbij is het nog maar de vraag of Loisy ook door paus Pius X zou zijn geëxcommuniceerd als zijn uitspraak slechts een constatering was.)
In de Schrift was de doop een teken – de zichtbare aanvaarding van een goed, radicaal verhaal. Het verhaal van Jezus. Waar de doop in protestantse kerken met dat verhaal niets meer van doen heeft, daar is ze (uiteraard nog steeds vanuit protestants perspectief) verwaterd.
Drop-in-doop
Het toppunt van verwatering is in mijn ogen de beslissing van de (evangelisch lutherse) kerken in Noorwegen, Zweden en Denemarken om een drop-in-doop in te voeren. Voor de doop kun je zomaar op een aangewezen datum terecht en na een kort gesprek met de voorganger, vindt de gewenste doop plaats. De kerkelijke gemeente waarin de doop ooit onlosmakelijk plaatsvond omdat het altijd ook de gemeente is (lees: zou moeten zijn) die de dopeling omringt, is nergens meer te vinden. De doop als een snelle snack, met de smaak van familiaire traditie en kerkelijk ritueel. Maar dat is het dan ook. Het lijkt een laatste stuiptrekking om de kerk, naast alle inhoudsloze opleuking die we ook in Nederland en andere landen kunnen zien, nog enigszins levend te houden.

Doopvont St Annenkirche, Annaberg-Buchholz. Hans Witten, rond 1515.
Dat zal niet lukken. Als de doop zo verwatert, dan kun je over de kerk alvast het grafschrift schrijven. Jammer, want die kerk had meer dan genoeg potentieel om een goede drager te zijn van Jezus’ eigen verhaal. Hier is, of hier wordt de boot gemist – en ook een man als Johannes die uit de woestijn (van ons leven) riep: het roer moet om!
Gerard van Broekhuizen is theoloog en kunstenaar.
Literatuur:
Thomas Müntzer, Protestation oder Erbietung. In: Schriften und Briefe, GTB Siebenstern, Gütersloh 1978, blz. 52-54.