Menu

Basis

De boze boer uit Tekoa

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Over maatschappijkritiek in het boek Amos

De meeste lezers zullen meevoelen met Amos en denken: ja, hij heeft gelijk! Zijn kritiek op religieuze misstanden vinden we hout snijden en zijn visie op de scheefgegroeide economische verhoudingen kan op onze sympathie rekenen. Deze veeboer en vijgenkweker (Amos 7:14) spreekt ons aan in dagen van stikstofcrisis en een vastgelopen landbouwbeleid. Maar niet iedereen is van hem gediend. Amasja, een priester aan het heiligdom van Betel, vindt Amos een ophitser en dringt er bij koning Jerobeam op aan deze boze boer terug te sturen naar zijn land van herkomst, uit te zetten als een ongewenste vreemdeling in het Noordelijke Rijk Israël (Amos kwam immers uit Tekoa in het zuidelijke Juda).

De profeet Amos, 12e-eeuwse miniatuur. Bibliothèque Nationale, Parijs.

De wereld van Amos

De wereld waarin Amos leefde en het profetenboek geschreven werd, verschilde van ons tijdgewricht. Israël en Juda waren staten die leefden van de landbouw en enigszins van de handel. De gebieden waren dunbevolkt en de meeste mensen verlieten nooit het dorp van hun geboorte. Elke streek had zijn eigen dialect en volksgebruiken. Het optreden van Amos kan gedateerd worden in de regeerperiode van de koningen Jerobeam (II van Israël, circa 786-742 voor Christus) en Uzzia (van Juda, vaak Azarja genoemd, circa 765-742 voor Christus). Historisch gezien zijn er in dit tijdvak drie tendensen aan te wijzen.

1.1 Militair-politiek

De eerste tendens is de militair-politieke. In de periode van de beide koningen Jerobeam II en Azarja heerste er rust en vrede zowel in Israël als in Juda. Beide landen maakten een periode van economische opbloei door, veroorzaakt door de afwezigheid van externe vijanden. Deze relatieve vrede was echter bedrieglijk. Achter de horizon begon het Nieuw-Assyrische Rijk met een stormachtige opmars en met uitbreiding van het grondgebied. Deze opmars zou in een latere tijd grote gevolgen hebben voor Juda en Israël.

In 722-20 voor Christus kwam er door de veldtochten van de Assyrische koningen Salmanassar V en Sargon II een einde aan de zelfstandigheid van het Noordelijke rijk. In 701 belegerde Sanherib Jeruzalem en sloot koning Hizkia als een ‘vogel in een kooi’. Alleen door het betalen van een groot tribuut kon de onafhankelijkheid worden bewaard. Zo werd Juda een vazalstaat. Deze ontwikkelingen waren in de dagen van Amos nog toekomstmuziek, maar wie goed luisterde, kon de beginakkoorden reeds horen.

1.2 Economisch

Zoals al aangegeven, beleefden Israël en Juda in het midden van de achtste eeuw voor Christus een periode van economische opbloei. Deze is archeologisch aanwijsbaar in de vorm van veel nieuwe nederzettingen, grotere woningen en de toename van luxe goederen met name van ivoor. Deze opbloei werd begunstigd door de relatieve vrede waarin beide gebieden zich bevonden, maar veel meer nog door interne veranderingen in het economische systeem.

Op het niveau van de longue durée is een verschuiving in de sociale organisatie van oud Israël waarneembaar tijdens de IJzertijd II. Deze verschuiving is in wezen economisch. De organisatie van de productie van goederen (bijvoorbeeld voedsel, kleding en gereedschappen) veranderde geleidelijk van ‘plaatselijk’ of ‘verwantschap gerelateerd’ in een meer schatplichtig systeem. Met andere woorden, een situatie waarin zij, de mensen ‘verbouwden wat ze aten en ze aten wat ze verbouwden’ veranderde in een productie van overschotten om te voldoen aan de behoeften van een dominante heersende klasse – lokaal en spoedig extern. Een ‘plaatselijke’ economie, waarin familieverbanden een grote rol spelen, heeft een neiging tot egalitarisme, omdat dat een geschikte manier is om te overleven en te volharden.

Surplus-economieën zijn impliciet niet-egalitair. Een minderheidsgroep is dominant over de samenleving en wil haar zeggenschap voortzetten en uitbreiden. In het geval van Israël werd de stapsgewijze verschuiving van de ene vorm naar de andere versneld door het contact dat Israël had met competitieve (bijvoorbeeld Phoenicië en Aram) en dominante (Assyrische) machten tijdens de IJzertijd II. Deze machten waren zorgden enerzijds voor het implementeren van een handelssysteem op het niveau boven de lokale markt en anderzijds voor het afromen van het economische overschot van de lokale gemeenschappen in de vorm van belastingen en tribuutbetalingen.

Deze nieuwe vormen van productie leidden tot meer welvaart. Deze was echter geenszins gelijkelijk verdeeld over alle inwoners. Een kleine elite van bestuursambtenaren en landbezitters werd snel rijk, terwijl grote delen van de bevolking in armoede werden gedompeld. Wanneer de landbouwers – om welke reden dan ook: droogte, misoogst of iets dergelijks – niet of onvoldoende surplus konden afdragen, moesten zij lenen bij leden van de elite. Dat leidde veelal tot verdere verarming, het verlies van landeigendom en het horig worden aan de elite. De interne solidariteit van de gemeenschap op basis van verwantschap en overgeërfd land – in het Oude Testament ‘erfdeel’ genoemd – vervaagde langzaam. Dit proces wordt bekritiseerd door profeten zoals Amos en Micha.

1.3 Religieus

Als derde en laatste tendens bespreken we religie, wat een lastig punt vormt. De tekst van het Oude Testament suggereert dat de godsdienst van Israël van begin af aan maar één God kende – JHWH – die niet in de vorm van een beeld mocht worden vereerd. Door archeologische vondsten – bijvoorbeeld beeldjes van een godin – en buitenbijbels teksten die spreken over een godin naast JHWH, is gebleken dat historisch gezien de ontwikkeling anders is gelopen. De beeldloze verering van slechts één God is pas geleidelijk aan de dominante vorm geworden.

In de tijd van Amos was de godsdienst in Israël zeer veelvormig. Andere goden werden naast JHWH aangeroepen en in de heiligdommen waren beelden te vinden, bijvoorbeeld van een stier die naar God verwees. Door profeten als Amos en Hosea werd deze vorm van godsdienst aan de kaak gesteld. Hun kritiek werd langzaam overgenomen. Dat alles leidde een eeuw later tot hervormingen onder koning Josia. In zijn dagen vond een beeldenstorm plaats en werd de verering van andere goden verboden (zie: 2 Koningen 23).

De boosheid van Amos

De profeet Amos heeft kritiek zowel op de in zijn ogen onrechtvaardige maatschappelijke ordening als op de godsdienstige gewoontes in Israël en Juda. Wij zijn in onze dagen geneigd economie en religie uit elkaar te trekken. Sociale kritiek zien we als een duidelijk andere categorie dan godsdienstkritiek. Voor Amos – en eigenlijk alle andere profeten – lagen die twee echter dicht bij elkaar. Sociale misstanden leidden tot ongunstige godsdienst en foute godsverering werkte economische misstanden in de hand. Overtredingen van de sociale orde – lees de gedachte van de gelijkwaardigheid – waren in de ogen van Amos overtredingen van de door God bedoelde orde. Ik geef nu enkele voorbeelden van de kritiek van Amos.

Het boek Amos opent met een reeks profetieën tegen de volkeren (Amos 1:3 – 2:4). Als in een cirkel beweging op de kaart worden de volkeren rondom Israël aangesproken op hun gedrag. God zal hen niet sparen vanwege hun vele overtredingen. Voor het gehoor van Amos moet dat als muziek in de oren hebben geklonken: die vaak vijandige buurvolkeren krijgen nu lik op stuk. Vervolgens richt Amos zich tot Juda. Ook het broedervolk wordt zijn gedrag verweten en zal de straf daarop niet ontlopen. Ook dat zal met enige welwillendheid in Israël zijn aangehoord. Maar dan trekt Amos de cirkel door naar Israël met de woorden:

Dit zegt de HEER:
Misdaad op misdaad heeft Israël begaan –
daarom zal ik mijn vonnis niet herroepen!
Ze verkopen de rechtvaardigen voor zilver
en de armen voor een paar sandalen.
Ze zijn eropuit de zwakken in het stof te laten kruipen,
en de machtelozen dringen ze opzij.
Een zoon en zijn vader komen bij hetzelfde meisje
en maken zo mijn heilige naam te schande.
Ze strekken zich naast de altaren uit op kleren
die ze in onderpand hebben,
en in het huis van hun God drinken ze wijn
die als boete was ontvangen.
(Amos 2:6-8)

Net als bij de andere volkeren gebruikt Amos hier het woord pèša‘ (overtreding; rebellie). Dit woord geeft aan dat een morele en religieuze grens is overgestoken. Israël had zich in gebied begeven, waar ze niet hadden moeten komen. Uit de gegeven voorbeelden blijkt, dat met ‘Israël’ hier met name gedoeld wordt op de elite die zich misdragen heeft. Deze kritiek beslaat vele gebieden van het sociale en religieuze leven. Ik wil een korte uitleg geven.

Rebellie 1: Schuldslavernij

Door de economische veranderingen waren veel kleine boeren tot diepe armoede gekomen. Vaak gingen zij een lening aan om hun gezin te eten te kunnen geven. Wanneer zij die schuld niet konden aflossen, werden zij door schuldeisers – vrijwel altijd leden van de nieuwe elite – tot slaaf gemaakt, waarbij hun erfdeel in het land overging in de handen van de schuldeisers. De sociale code van Oud-Israël zag deze slavernij als een tijdelijke zaak:

Wanneer je een Hebreeuwse slaaf koopt,
moet hij je zes jaar lang dienen;
in het zevende jaar mag hij als vrij man vertrekken,
zonder iets te hoeven betalen.
(Exodus 21:2 NBV; zie ook Deuteronomium 12:12-14)

Amos verwijt dat de nieuwe elite om een kleinigheid de volksgenoot tot slaaf maakt, terwijl de groeps-interne solidariteit ook tot kwijtschelden van schulden had kunnen leiden.

Rebellie 2: Geen oog voor de verarmde medemens

De exacte vertaling van het volgende verwijt is een voortdurend onderwerp van discussie onder de geleerden. Ik zal de lezer daar niet mee vermoeien. Zelf heb ik een voorkeur voor de keuze van de Naardense Bijbel:

… die het hoofd van geringen
het stof der aarde intrappen
en de weg van weerlozen lang maken.

Anders gezegd: de weerloze en geringe medemens doet er niet toe. Het ‘lang maken van de weg’ zie ik als een vorm van bemoeilijken. In onze tijd gebeurt dat door de langdurige en complexe procedures van wantrouwende sociale uitkeringsinstanties. In de tijd van Amos kon je met steekpenningen de deuren naar de macht openen. De weerlozen hadden uiteraard weinig middelen om mensen mee om te kopen.

Rebellie 3: Verkeerde godsdienstigheid

De klacht van Amos dat een vader en zijn zoon hetzelfde meisje zouden bezoeken, is vaak gezien als een eufemisme voor het bezoeken van een prostituée dan wel een gastvrouw van een marzēa – een samenkomst van leden van de elite rondom een banket met drinkgelag (zie ook Amos 6:4-7; Jeremia 16:5). Het te schande maken van Gods naam heeft echter betrekking op iets anders.

Allereerst moet worden opgemerkt dat de vertaling van de NBV niet geheel correct is. Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is ‘gaan’ en niet ‘komen’. Verder is ten onrechte het woord ‘hetzelfde’ toevoegt. Deze toevoeging heeft oude wortels – zij is reeds in de Septuaginta te vinden – maar de Hebreeuwse tekst leest ‘zij gaan naar het meisje’. Naar mijn mening moet het woord na‘arāh (meisje; jonge vrouw), opgevat worden als een lichtkwetsende aanduiding voor een godin, wellicht Asjera, in wier tempel vader en zoon op bezoek gaan.

Zoals boven al aangeduid was de godsdienst van Israël destijds veelvormiger, maar Amos ziet in deze verering van een godin een loslaten van de verering van de enige zorgzame God, JHWH. Het is een teken van ondankbaarheid jegens de reddende God.

Rebellie 4: Kleren in onderpand

In de sociale code van Oud Israël staat te lezen:

Als je iemands mantel als onderpand neemt,
moet je die voor zonsondergang aan hem teruggeven,
want hij heeft niets anders om zich mee toe te dekken.
Waarmee moet hij zijn lichaam anders beschermen
als hij gaat slapen?
(Exodus 22:25-26; NBV)

Met deze humanitaire regel werd nogal de hand gelicht. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een buiten Bijbelse Hebreeuwse inscriptie uit de tijd van koning Josia:

Laat mijn heer, de gouverneur, het woord van zijn dienaar horen! Uw dienaar is een maaier. Uw dienaar was in Hazar Asam, en uw dienaar oogstte. Toen hij gereed was, was hij bezig (het graan) op te slaan gedurende deze dagen voor de sabbat. Toen uw dienaar klaar was met de oogst en gedurende deze dagen (het graan) aan het opslaan was, kwam Hoshavyahu, de zoon van Shobi. Deze greep het kledingstuk van uw dienaar, toen ik klaar was met mijn oogst. Het (is al nu enkele) dagen (sinds) hij het kledingstuk van uw dienaar nam. En al mijn metgezellen kunnen voor mij getuigen – zij die met mij oogstten in de hitte van de oogst – ja, mijn metgezellen kunnen voor mij getuigen. Amen!
Ik ben geheel onschuldig. En hij heeft mijn kleed gestolen! Het is aan de gouverneur om het kleed van zijn dienaar terug te geven. Schenk hem dus genade door het kleed van uw dienaar terug te geven en wees niet ontevreden.
(Yavne Yam ostracon; KAI 200; eigen vertaling)

De seizoenarbeider richt zich tot een regionale bestuurder met een klacht jegens Hoshavyahu, de zoon van Shobi – vermoedelijk de eigenaar van het land waarop geoogst was. De schrijver verwijt hem zijn kleed te hebben genomen. Het kleed is al dagen niet teruggeven en de schrijver moet de nachtelijke koude doorstaan. Wat de reden was, dat zijn kleed ‘gestolen’ was, wordt helaas niet duidelijk. De kans is echter groot dat het om een onderpand gaat. Amos fulmineert tegen de elite van zijn dagen die zelfs het in onderpand gekregen kleed gebruiken om hun verblijf op de harde banken van een godshuis te veraangenamen.

Rebellie 5: Drankmisbruik

De laatste beschuldiging heeft betrekking op wijn die als boete in beslag was genomen. De armen betaalden hun schuld in natura, maar de elite verkocht deze niet op de markt, maar verlustigde zich in drankgebruik.

Elders in Amos

De besproken literaire eenheid is niet de enige plek in het boek Amos waar kritiek wordt geuit op maatschappelijke en godsdienstige misstanden. Het thema keert telkens terug. Ik noem twee plaatsen zonder daarbij uitvoerig op deze teksten in te gaan:

Vrouwen, luister naar deze woorden!
Jullie zijn als vette koeien
die de berg van Samaria kaal grazen:
jullie onderdrukken de zwakken,
mishandelen de armen en zeggen tegen je man:
‘Breng ons iets te drinken!’
(Amos 4:1)

Jullie verachten hen die in de poort het recht verdedigen,
jullie verafschuwen hen die de waarheid spreken.
Jullie vertrappen de zwakken
en eisen een deel van hun graan op.
(Amos 5:10-11)

De wortels van de woede

Jaren geleden kwam tijdens de catechisatie de vraag naar boven: wat is een profeet? Een van de antwoorden was: ‘iemand die zijn boerenverstand beter gebruikt dan andere mensen’. Ik vond dat wel een charmant antwoord, maar er is bij Amos net even iets meer aan de hand.

De visie van deze profeet is bepaald door het oude gelijkheids- en waardigheidsideaal dat stamt uit de vroegste tijd van Israël. Hij wordt geconfronteerd met de komende dreiging van de Assyrische overheersing en de wegvoering in ballingschap. Op de vraag waarom God dat trauma over het volk laat komen, kan Amos geen ander antwoord vinden dan te wijzen op het gedrag van de elite. Door hen wordt de solidariteit verbroken en de verarmde medemens van de tafel van de welvaart geschoven.

Bob Becking is theoloog en emeritus hoogleraar Oude Testament en de geschiedenis van de Israël aan de Universiteit van Utrecht.

Literatuur

– Boer, R., The sacred economy of Ancient Israel, Louisville 2015.
– Eidevall, G., Amos: A New Translation with Introduction and Commentary (Anchor Yale Bible 24G), New Haven 2017.
– King, A.M., Social Identity and the Book of Amos (Library of the Hebrew Bible/Old Testament Studies 706), London-New York 2021.
– Leeuwen, C. van, Amos (de Prediking van het Oude Testament), Nijkerk 1985.
– Veldkamp, H., De boer uit Tekoa: over het boek Amos, Franeker 1940.


Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken