Menu

Premium

Rechters 8

In de artikelenserie Gideon-Abimelech. Onderdeel van een lang verhaal verdiept Piet van Midden zich in Rechters 6 tot en met 9.

Zie ook

Ruzie in de tent

De mannen van Efraïm zijn in hun wiek geschoten omdat ze niet bij de strijd betrokken zijn. We hebben in Rechters 7 gezien dat het om een onzinnig verwijt gaat: Efraïm maakt van een externe strijd een broederstrijd. Maar even belangrijk is dat niet Gideon de manschappen heeft geselecteerd maar JHWH. Gods leger is een clubje armzalige mannen met hondse manieren. Gideon verweert zich op bloemrijke, oosterse wijze: ‘Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de hele wijnoogst van Abiëzer?’ De vertalers van de NBV die kennelijk denken dat westerlingen dit niet snappen, vertalen hier niet, maar parafraseren: ‘Wat ik deed is toch niets vergeleken met wat u gedaan hebt!’ Weg is de mooie bloemrijke taal: juist die wijnoogst is in de context van belang. We maken met Gideon nota bene kennis in een wijnpersbak. En de Wolvenkuil uit Rechters 7 is ook al een wijnpersbak. De nalezing, het laatste restje van de druivenoogst van Efraïm is beter dan de complete oogst van de familie Abiëzer. Met andere woorden zegt Gideon: ‘Wat heb ik in te brengen!’ Het antwoord daarop is: ‘Inderdaad niet veel.’ Oreb en Zeëb zijn door de Efraïmieten en niet door Gideon gepakt en onthoofd.

Gebroken broederschap

Nu gaat Gideon overigens wel optreden. De bibberende generaal uit Rechters 7 is nu leading. Hij heeft nog steeds zijn gideonsbende bij zich en steekt de Jordaan over. Daar komt hij bij Sukkot, een broederdorp. Het behoort bij de stam Gad, die aan de oostkant van de Jordaan een erfdeel heeft ontvangen. Het in Rechters 8:7 genoemde Israëlitische Penuël ligt noordelijker dan Sukkot. Dat is merkwaardig, omdat de route die geschetst wordt juist in zuidoostelijke richting is, naar Karkor, dat in de wadi Sirhan wordt gelokaliseerd, zo’n 200 kilometer ten zuidoosten van de Dode Zee. Een minder voor de hand liggend alternatief is Karkor te zoeken bij Hamat, aan de Orontes, heel veel noordelijker dus. Kortom: we weten het niet zeker en we hoeven het ook niet precies te weten, want de geografie dient hier de lijn van het verhaal en niet andersom. Van belang zijn de plaatsen Sukkot en Penuël/Pniël. Dat zijn steden van een broederstam die geen nog hand heeft uitgestoken om Gideon te helpen. Hij vraagt om brood voor zijn uitgeputte manschappen, nu ze op zoek zijn naar de koningen van Midjan. Dat woord ‘koning’ moeten we vooral even parkeren. Daar blijkt het straks allemaal om te gaan. De koningen worden Zebach en Salmunna genoemd, wat ‘Slachtoffer’ en ‘Schim’ betekent. Niet zulke bemoedigende namen als je in oorlog bent. De bestuurders van Sukkot worden heet noch koud van Gideons verhaal. ‘Eerst zien, dan geloven’ is hun boodschap. ‘Kom eerst maar eens met Zebach en Salmunna aan.’ De broederschap wordt hier zwaar op de proef gesteld, en Gideons reactie liegt er niet om, alweer heel bloemrijk: ‘Als JHWH mij Zebach en Salmunna in handen geeft, zal ik jullie lichamen met woestijndorens en distels dorsen.’ Dat dorsen was de eerste activiteit van Gideon. We vonden hem dorsend in een wijnpersbak. Maar ‘dorsen’ wordt net als hier overdrachtelijk gebruikt in Jesaja 21:10 en Habakuk 3:12. ‘Jij, gedorst en geslagen volk.’ (Jesaja 21:10) Daar vertaalt men in de NBV gelukkig wel in de stijl van het Hebreeuws: ‘Mijn volk, vertrapt en vertreden als op de dorsvloer…’ In Penuël gaat het niet anders dan in Sukkot, al is de bedreiging door Gideon anders: hier zal hij de toren afbreken. Wat voor impact zo’n stadstoren heeft, lezen we in Rechters 9.

Het verhaal wordt inmiddels op een heel andere plek voortgezet: Karkor, waar Zebach en Salmunna intussen zijn aangekomen, met nog maar liefst 15.000 man. De verliezen worden ook genoemd: 120.000 man. Het zijn immense cijfers in dit woestijngebied, waar je jezelf alleen als nomade, als bedoeïen in leven kunt houden. Maar daarmee houdt de auteur zich niet bezig. De woestijn, die hier kennelijk wordt getekend, is de natuurlijke schuilplaats voor roofzuchtige benden, zoals die van de Midjanieten. Gideon weet tot in het hart van hun homeland door te dringen en neemt de twee koningen gevangen. Nu begint zijn triomftocht en moeten de inwoners van Sukkot en Penuël het ergste vrezen. Sukkot is het eerst aan de beurt. Een jongen wordt gedwongen de namen van de familiehoofden te geven, 77 man. Die worden afgeranseld met dorens en distels. De toren van Sukkot wordt afgebroken. Meer nog: de mannen van de stad worden omgebracht. Het wordt dus van kwaad tot erger. De strijd tegen Midjan is inderdaad op een broederstrijd uitgelopen.

Verborgen afkomst

Nu komen we op het meest cruciale punt van de hele cyclus en krijgen we informatie die veel van het voorafgaande verklaart en die de gebeurtenissen van Rechters 9 mogelijk maakt. Zebach en Salmunna worden door Gideon ondervraagd: ‘Waar zijn de mannen die jullie op de Tabor hebben gedood?’ De lezer kijkt ervan op: er is tot nu toe niets over een strijd bij de Tabor verteld. Die berg ligt aan de noordkant van de Jizreëlvlakte en de ‘strijd’ met Midjan was in de buurt van Gilboa, aan de zuidkant. Kennelijk weet Gideon allang wat wij als lezers nu ook moeten weten. Het antwoord van Zebach en Salmunna is onthullend: ‘Ze leken op jou, ze hadden de statuur van een koningszoon.’ Daarmee wordt iets nieuws over Gideon verklapt: hij heeft alle trekken van een koningszoon. Hij is meer koning dan richter! En dat wordt onderstreept met zijn reactie: ‘Ze waren mijn broeders, zonen van mijn moeder!’ Kortom: Gideon klaagt wel in Rechters 6 dat zijn familie de geringste is in zijn stam, maar dat is vooral retoriek. Hij ziet zichzelf als koning en zo gaat hij zich ook gedragen. Hij geeft zijn zoon een lesje in het afmaken van krijgsgevangenen. Als de jongen niet durft, roepen Zebach en Salmunna – wier namen ‘Slachtoffer’ en ‘Schim’ hier wel heel sprekend worden – Gideon toe dat als je een koning bent, je ook koninklijk moet optreden. Met resultaat: Gideon vermoordt de twee koningen en neemt de gouden sieraden die hun kamelen dragen mee.

Aanvaarde heerschappij

Die informatie is voor het vervolg van belang. Nu Gideon koninklijke allures blijkt te hebben, bieden de manschappen van Israël hem dynastieke heerschappij aan. Over de reactie van Gideon is veel te doen geweest. Hij luidt:

‘Ik zal over jullie niet heersen,
Mijn zoon zal over jullie niet heersen
JHWH zal over jullie heersen’ (Rechters 8:23).

De vraag is wat dat betekent. Allereerst moeten we vaststellen wat er niet staat. Het gaat niet over het koningschap. Koning en koning zijn, de Hebreeuwse stam mlk, wordt hier niet gebruikt. Die is gereserveerd voor het volgende hoofdstuk. Maar het is hoogst opvallend dat Gideon hierna direct een deel van de oorlogsbuit opeist, gouden ringen en de gouden maantjes die de kamelen gedragen hadden enzovoort, waarvan hij een efod maakt. Dat moet hier wel een godenbeeld zijn. Kortom: de overgang van Rechters 8:23 naar 8:24 klopt op het eerste gezicht niet. Je kunt niet belijden dat JHWH over Israël heerst om in één adem te vertellen dat je een afgodsbeeld gaat maken. De geleerde Henton Davies heeft in de zestiger jaren van de vorige eeuw een belangwekkende studie over deze verzen geschreven. Hij komt tot de conclusie dat er precies het omgekeerde staat van wat er wordt bedoeld. Dat heeft met een oosterse manier van spreken te maken. Een voorbeeld: Abraham zoekt naar een graf voor zijn vrouw Sara. De eigenaar van een beoogde spelonk, de Hethiet Efron, zegt tegen Abraham drie maal: ‘ik geef hem u’ (Genesis 23:11). Maar dat is onderhandelingstaal. Abraham moet vierhonderd sikkels betalen. Hem wordt, in rond Nederlands gezegd, een poot uitgedraaid. Zoiets is ook in Rechters 8:23 aan de hand. Gideon maakt een royaal afwijzend gebaar om het aanbod vervolgens met beide handen aan te nemen. Wie wel eens in het oosten onderhandelt, begrijpt dat het een vorm van loven en bieden is.

Gideon gaat zich onmiddellijk als een dynastiek leider gedragen. De efod, het godenbeeld, maakt zijn slachtoffers: ‘Heel Israël liep er daar overspelig achteraan, het werd voor Gideon en voor zijn huis tot een valstrik’ lezen we in Rechters 8:27. JHWH, die als jaloerse God geen goden naast zich duldt, is terzijde geschoven. De cirkel is rond: we zijn weer bij het begin. Gideon heeft wel zijn verdienste gehad – het land had veertig jaar rust – maar hij heeft ook een ramp ontketend waarvan we pas in Rechters 9 vernemen.

Dat wordt in Rechters 8:29-31 voorbereid. We horen dat:

  • Gideon zeventig zonen had.

  • Dat hij veel vrouwen had (dat moet ook wel met zeventig zonen, plus de veronderstelde dochters).

  • Dat hij een bijvrouw had in Sichem, die de moeder was van een met name genoemde zoon, Abimelech.

We krijgen hierin allerlei informatie die nodig is om de stap naar Rechters 9 te maken. Daarin gaat het over die zeventig zonen, over Sichem en over Abimelech. Die naam is belang. Abimelech betekent ‘(mijn) vader is koning’. Daarmee komt het diepste verlangen in Gideon/Jerubbaäl boven: koning zijn. Hoe desastreus dat zal blijken te zijn, lezen we in Rechters 9.

Rechters 8:32-35 lijkt op een tweede, later toegevoegd slot. We horen dat Gideon stokoud werd, maar dat na zijn dood de Israëlieten achter Baäl-Berit, ‘Verbondbaäl’ aanliepen en dat ze JHWH links lieten liggen, de God die hen uit de greep van alle vijanden rondom had gered. Kortom: het tableau wordt zo geschikt dat de deuteronomitische repeterende breuk, dat Israël (opnieuw) kwaad deed in de ogen van JHWH, aanleiding is voor de volgende ramp. De keuze voor Baäl-Berit zal Israël zwaar opbreken.

Lees ook het vorige artikel over Rechters 7 en het volgende over Rechters 9.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken