Menu

Premium

Vlees

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

stof

Het woord ‘vlees’ komt in onze taal in verschillende betekenissen voor. Naar alle waarschijnlijkheid denken de meesten in de eerste plaats aan de vleeswaren die in de slagerij te koop zijn. De variatie is groot. Wanneer wordt gezegd dat we eerst willen weten wat voor vlees we in de kuip hebben dan bedoelen we dat we nieuwsgierig zijn met wie we te maken krijgen. Naast het vlees van dieren is er ook het vlees van mensen. Een vader kan zijn kinderen zijn eigen vlees en bloed noemen. Vlees is sterfelijk. Wie overlijdt, gaat de weg van alle vlees. De begrippen ‘vlees’ en ‘lichaam’ kunnen vrijwel identiek worden gebruikt. Vlees is niet alleen zwak, het kan ook mooi en verleidelijk zijn. Een aardige uitdrukking is de volgende: bemind vlees hebben. Dat wordt meestal gezegd over een meisje dat op vele jongemannen aantrekkingskracht uitoefent. Daarmee zijn we nog slechts een stap verwijderd van het oude woord ‘vleselijk’ dat over het algemeen werd gebruikt in een betekenis die als ‘lichamelijk’ omschreven kan worden, met een sterke nadruk op wat heden ten dage seksualiteit wordt genoemd: termen als ‘vleselijke lusten’ en ‘vleselijke gemeenschap tussen man en vrouw’ laten wat dat betreft weinig ruimte voor misverstanden. Wie zich daartegen verzet en tracht alle zinnelijke neigingen te onderdrukken is bezig ‘het vlees te doden’. Overigens heeft ‘vlees’ niet in alle gevallen die ‘seksuele’ betekenis. Wanneer het iemand naar den vleze gaat, dan bedoelen we dat het hem/haar in maatschappelijk opzicht goed gaat. De zaken lopen naar wens, of zelfs is het zakelijk succes boven verwachting.

Grondtekst

Het Hebreeuwse woord basar komt 266x voor in het Oude Testament. Het kent verscheidene betekenisnuances: ‘vlees’ als voedsel (1 Sam. 2:13,15); ook ‘vlees’ dat onrein is en derhalve niet gegeten mag worden (Ex. 21:28; Deut. 12:15); ‘vlees’ van verschillende soorten dieren (Gen. 41:2; Deut. 14:8; Jes. 65:4; 66:17); ‘vlees’ van levende mensen (Gen. 2:21; 2 Kon. 5:14), maar ook van dode mensen (1 Sam. 17:44); ‘vlees’ in de betekenis van ‘lichaam’ (Ps. 63:2; Spr. 5:11; Pred. 12:12; Ez. 11:19; 36:26) of van een bepaald deel van het menselijk lichaam (Lev. 15:2-3; Ez. 16:26; 23:20). Daarnaast kan basar gebruikt worden als aanduiding voor ‘(familie)verwantschap’ (Gen. 2:23-24; Lev. 18:6; Jes. 58:7). Tenslotte heeft basar nog een andere belangrijke betekenis: typisch menselijk, vergankelijk, sterfelijk (Job 10:4; Ps. 56:5; 78:39; Jes. 10:18; 40:5-6; Ez. 44:7). Ter vermijding van misverstanden: in het Oude Testament is basar niet vanzelfsprekend synoniem met ‘zondig’; een ‘vleselijk’ mens kan ‘zondigen’ (de geboden van God overtreden), maar hij/zij is ook in staat niet te zondigen (in de wegen van de Heer te wandelen).

In de Septuaginta wordt basar meestal (145x) met sarks (vlees) vertaald, maar onder meer ook (23x) met sooma (lichaam). In vrijwel alle geschriften van het Nieuwe Testament komen beide Griekse woorden veelvuldig voor. Daarbij heeft sooma in de allereerste plaats betrekking op het menselijk lichaam als geheel (o.a. Mat. 5:29-30; 6:22-23; Mar. 5:29; 14:8; Luc. 11:34), een bijzondere betekenis krijgt het woord in de ‘instellingswoorden van het Avondmaal’ (Mat. 26:16; Mar. 14:22; Luc. 22:19; 1 Kor. 11:24) en in de metafoor die vooral in Paulus’ brief aan de gemeente te Korinte te vinden is: sooma tou Christou (lichaam van Christus – 1 Kor. 10:16; 11:27; 12:27; vgl. ook Ef. 4:12; Kol. 2:17). Het Griekse woord sarks heeft grotendeels de betekenisnuances van het Hebreeuwse basar behouden. Dat geldt in het bijzonder voor teksten in de synoptische evangeliën en in het boek Handelingen (Mat. 19:5-6; 24:22; Mar. 10:8; 13:20; Luc. 3:6; Hand. 2:17,26,31; vgl. 1 Petr. 1:24). In de brieven van Paulus komt het woord sarks zeer regelmatig voor. De apostel blijkt een gecompliceerd en origineel denker te zijn geweest. Enerzijds gebruikt hij het woord sarks in de traditioneel oudtestamentisch-joodse betekenis (o.a. Rom. 2:28; 3:20; 2 Kor. 12:7; Gal. 2:16,20; Fil. 1:22,24), terwijl hij anderzijds nieuwe elementen toevoegt: een sterkere relatie tussen sarks en zonde (Rom. 13:14; Gal. 5:19); en de dualistische tegenstelling tussen sarks en pneuma (Rom. 8:1-13; Gal. 3:3; 4:29; 5:16-19). Eigen accenten worden ook gelegd in het vierde evangelie. Dat geldt zowel voor de beroemde tekst in de proloog (Joh. 1:14) als in de opmerkelijke passage die de afsluiting vormt van het twistgesprek over het ‘brood’ (Joh. 6:51-58).

Letterlijk en concreet

a.Zoals uit bovenstaande rubriek valt af te leiden, is het woord ‘vlees’ in de bijbel wijd verspreid. De oorspronkelijke betekenis van basar (huid of vel) klinkt nog in de volgende tekst: ‘Ik heb zo hard gekermd: ik ben nog slechts vel over been’ (Ps. 102:6).

b.In concrete zin is basar zowel ‘vlees’ van mensen als van dieren. De combinatie van vlees en bloed typeert het mens-zijn (Mat. 16:17; Gal. 1:16). In de letterlijke betekenis kan ook worden gesproken over ‘wild vlees’ (Lev. 13:10-17) en over ‘het vlees van de voorhuid dat op de achtste dag besneden dient te worden’ (Lev. 12:3; vgl. Gen. 17:11-14).

c.De Tora maakt een radicaal onderscheid tussen reine en onreine dieren. Het vlees van reine dieren mag worden gegeten, dat van onreine dieren beslist niet (Lev. 11:1-47; Deut. 14:3-21).

d.In de bijbel heeft ‘vlees’ ook een bredere betekenis: ‘Mijn knieën zijn slap van het vasten, mijn lichaam (vlees, in de vertaling NBG-1951) krijgt geen spiertje vet’ (Ps. 109:24). In deze psalmtekst is ‘vlees’ synoniem met lijf of lichaam. Dat geldt ook voor de volgende woorden: ‘Mijn lendenen gloeien van koorts, niets is meer heel aan mijn lichaam (vlees, in NBG-ver-taling). Ik ben uitgeput, totaal gebroken, ik kan wel schreeuwen, zo bonst mijn hart’ (Ps. 38:8-9).

Beeldspraak en symboliek

a.In het tweede scheppingsverhaal (Gen. 2:5-25) geschiedt de creatie van de mens op de volgende wijze: ‘Toen boetseerde de Heer God de mens uit stof dat Hij van de aarde nam, en Hij blies hem de levensadem in de neus; zo werd de mens een levend wezen’. Daarna wordt de vrouw door God uit de rib van de eerste mens geschapen: ‘en Hij (God) bracht haar naar de mens. Toen zei de mens: “Eindelijk, dit is been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees! Mannin zal zij heten, want uit een man is zij genomen. Daarom zal een mens zijn vader en zijn moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en die twee zullen één vlees zijn’ (Gen. 2:22-24). In deze verhalen worden de contouren van het bijbelse mensbeeld geschetst: man en vrouw zijn geschapen; weliswaar naar Gods beeld (Gen. 1:26), maar hun oorsprong ligt niet in de hemel maar op aarde -‘stof uit de aardbodem’. Met het woord ‘vlees’ wordt dit alles kernachtig getypeerd. Het onthult dat het mensenleven eindig is: ‘In het zweet zul je werken voor je brood, tot je terugkeert naar de grond, waaruit je bent genomen: je bent stof, en tot stof keer je terug’ (Gen. 3:19). De mens is stof, ‘vlees’, dat wil zeggen hij/zij is niet goddelijk, maar geschapen. Tegelijkertijd is hij/zij allesbehalve een marionet. De mens heeft de mogelijkheid zich tegen zijn Schepper te verzetten. Dat gebeurt in de hof van Eden. Zo kan er een relatie ontstaan tussen ‘vlees’ en sterfelijkheid en zondigheid.

b.God is in de hemel, maar de aarde heeft Hij aan de mens gegeven (Ps. 115:16). In de gehele bijbel wordt het onderscheid tussen God en mens sterk geaccentueerd. God is eeuwig, de mens die vlees is, leeft slechts een begrensde tijd (Gen. 6:2). Ook al zijn het naar mensenmaat vele jaren, in het licht van de eeuwigheid stelt het weinig voor: ‘Ze waren maar mensen, daaraan bleef Hij (God) denken: een ademtocht die gaat en niet terugkomt’ (Ps. 78:39).

c.In het Nieuwe Testament worden traditionele lijnen doorgetrokken. Tegen die achtergrond zal de befaamde zin in de proloog van het evangelie van Johannes in de eerste plaats gelezen moeten worden: ‘Ja, het Woord is vlees geworden!’ (Joh. 1:14). De preëxistente Logos is sarks geworden -dat wil zeggen geen schijn-mens, maar echt mens, met een echt lijf dat pijn, vermoeidheid (Joh. 4:6), emoties (Joh. 11:33,38) kan voelen, een lichaam dat eindig, sterfelijk is. Vlees dat schepsel is, maar ook tegen zijn Schepper in opstand kan komen. Vanaf de eerste eeuwen hebben kerk en theologie geworsteld met het probleem dat op de geciteerde zin een andere volgt die daarmee in volstrekte tegenspraak schijnt te staan: ‘Hij is onder ons zijn tent komen opslaan en we hebben zijn heerlijkheid (doksa) gezien, de heerlijkheid die Hij als eniggeboren Zoon aan de Vader ontleende, vervuld als Hij was van genade en waarheid’ (Joh. 1:14). Hoe kan het typisch menselijke ‘vlees’ in een adem worden genoemd met het goddelijke doksa? Een vraag die in de christologische strijd in de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis intensief werd besproken en leidde tot de uitspraak van Chalcedon: in de ene persoon van Christus kwamen zijn goddelijke en zijn menselijke natuur samen zonder hun zelfstandigheid te verliezen.

d.Nieuw ten opzichte van de oudtestamentische traditie is de tegenstelling vlees-geest die vooral in de brieven van Paulus te vinden is (Gal. 5:1624; Rom. 8:4-8). Typerend is de volgende uitspraak: ‘Zij die Christus Jezus toebehoren, hebben de zondige natuur gekruisigd, met zijn hartstochten en begeerten’ (Gal. 5:24). De apostel leeft voor zijn besef in twee werelden, de oude wereld van het vlees (kata sarka) en de nieuwe wereld die door de Geest wordt beheerst (kata pneuma): ‘Met Christus ben ik gekruisigd. Ikzelf leef niet meer, Christus leeft in mij. Mijn sterfelijk leven (‘voor zover ik nu nog in het vlees leef’, NBG-vertaling) is een leven in het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zichzelf heeft overgeleverd voor mij’ (Gal. 2:20).

Praxis

a.Liederen:

Liedboek: Psalm 16; 22; 35; 73; 78; 89; 109; Gezang 48; 84; 85; 101; 116; 137; 148; 157; 160; 163; 172 (=Liturgie: 423; Gezangen: 608); 263; 318; 331; 461; 478; 489 (= Gezangen: 838; Liturgie: 433; Zolang: 44); Gezegend: 67; 298; Liturgie: 147; 426; Zingend I-II: 53; 192; VI: 36; Zolang: 48; 82.

b.Poëzie:

Bertus Aafjes, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1990, blz. 333: ‘Hijgend stond Eva voor de vreemde boom…’. Hans Andreus, Gedichten 1948-1974, Haarlem 1975, blz. 141: ‘Het midden van het lichaam’. Geert Boogaard, En toch.. Nijkerk 1977, blz. 18: ‘Mijn enige troost’. Hans Bouma, Mens in weer en wind, Kampen 1998, blz. 35: ‘Bladeren’. H. Marsman, Verzamelde gedichten, Amsterdam 198810, blz. 38: ‘De blanke tuin’. A. Roland Holst, In ballingschap, Den Haag 1957, blz. 82: ‘Zwaar vleesch, belust op roof…’ (= Poëzie I, Amsterdam 1981, blz. 364).

c.Verwerking:

Het woord vlees is een van de moeilijkste woorden om uit te leggen aan de huidige generaties. Het woord roept allerlei associaties op die het bijbelse verstaan bemoeilijken. We kunnen het beste zo dicht mogelijk bij de thema’s blijven die vanuit de bijbelse teksten worden aangereikt. We doelen op: vergankelijkheid en sterfelijkheid, leven uit of buiten de Geest, vleeswording van Christus (incarnatie), normen en waarden, lichamelijkheid en seksualiteit.

Verwijzing

Het woord vlees valt soms samen met het woord ‘lichaam‘ en heeft – als tegenstelling – eveneens ‘adem‘ (geest) in zijn buurt. Daarnaast laat het wat betreft verleiding en ontrouw aan God raakvlakken zien met ‘satan‘ en ‘slang‘.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken