Filistijnen als onkruid
Nadenken over een volk naar aanleiding van Amos 9:7
‘Zijn jullie niet
als de kinderen van de Kushieten voor mij,
kinderen van Israël?’,
godsspraak van JHWH,
Is het niet zo dat ik Israël heb weggeleid
uit het land Egypte,
en Filistijnen uit Kreta,
en Aram uit Kir?’
(Amos 9:7)
Filistijnen, wie kent ze niet? De Filistijnen vormen een van de grootste vijanden van de Israëlieten, misschien zelfs wel dé vijand. Keer op keer leveren Israëlieten en Filistijnen slag met elkaar. En dan lezen we in Amos dat JHWH tot Israël zegt dat Hij niet alleen de Israëlieten uit Egypte heeft geleid, maar ook Filistijnen uit Kreta en Arameeërs uit Kir. Een vers dat nieuwsgierig maakt. Heeft JHWH iets goeds gedaan voor de Filistijnen?
Deze bijdrage van het nummer van Schrift verkent de rol die de Filistijnen spelen in de Bijbel van kaft tot kaft. Nou ja, dé Filistijnen. Filistijnen. En dé rol. Misschien een rol. Uitgangspunt is Amos 9:7, de methode die wordt gehanteerd is die van observeren van de letterlijke tekst en op basis daarvan (voorzichtige) uitspraken doen.
Volksnamen
Amos 9:7 kent een aantal verwijzingen naar volkeren: kinderen van Kushieten, kinderen van Israël, Israël, Filistijnen, Aram. We zien hier vier vormen:
- ‘kinderen van + naam in het meervoud’ (kinderen van Kushieten),
- ‘kinderen van + naam in het enkelvoud’ (kinderen van Israël),
- ‘naam in het enkelvoud (Israël, Aram) en
- ‘naam in het meervoud’ (Filistijnen).
Op basis van deze observatie is te zeggen dat er blijkbaar variatie is in de manier waarop een verteller naar een volk kan verwijzen. Natuurlijk kunnen we het bij deze constatering laten, maar voordat we dat doen, wil ik eerst nader kijken naar hoe in TeNaCh verwezen wordt naar (de) Filistijnen, en of dat misschien een aanwijzing geeft voor dat waar (de) Filistijnen voor zouden kunnen staan.
Filistijnen
In het Oude Testament krijgt de naam van een volk vaak een lidwoord (de Hebreeërs), ook staat de naam dikwijls in het enkelvoud (de Chitiet). De naam Israël kent in het Hebreeuws geen meervoudsvorm, en het volk wordt in vele gevallen aangeduid met de kinderen van Israël. In dit vers uit Amos is er sprake van de kinderen van de Kushieten (de meervoudsvorm); elders is sprake van de kinderen van Ammon, maar dat lijkt het wel te zijn zover het de ‘kinderen’ betreft.
Op basis hiervan is te zeggen dat niet alleen de verwijzing Filistijnen (zonder ‘kinderen’, en zonder lidwoord) afwijkend is van de gebruikelijke manier van verwijzen naar een volk, maar dat dit ook het geval is met de verwijzing de kinderen van Israël (‘kinderen’ met enkelvoudsvorm).
Verwijzingen naar het Filistijnse volk zijn vrijwel altijd in de meervoudsvorm en dan ook nog eens zonder lidwoord. Van de ruim tweehonderd keer dat Filistijnen genoemd worden is er het volgende te zeggen:
- twee keer is de enkelvoudsvorm te vinden gebruikt als aanduiding voor het geheel (1 Samuël 18.6 door de verteller, 1 Samuël 19:5 door Jonatan, waarbij het niet duidelijk is of hij op Goliat dan wel heel het volk doelt);
- drie keer is er een enkelvoudsvorm te vinden, en die verwijst steeds naar een en hetzelfde personage, namelijk ‘Goliat, de Filistijn’ (1 Samuël 17:23, 19:21 en 19:22);
- negen keer komt de meervoudsvorm met lidwoord voor (Jozua 13:2; 1 Samuël 4:7; 7:13; 13:20; 17:51, 17:52, 2 Samuël 5:19; 21:12; 2 Kronieken 21:16);
- achttien keer vinden we een lidwoord met een voorzetsel gecombineerd.
Het Filistijnse volk duikt menig keer op in de verhalen uit het Oude Testament en er wordt vaak strijd geleverd met de Israëlieten. Het volk lijkt de personifiëring van het kwaad, een horzel in de pels van Israël. Ze zijn voor JHWH inzetbaar als strafmaat tegen de Israëlieten, als deze maar blijven doorgaan met het doen van wat kwaad is in zijn ogen. De Filistijnen lijken ongrijpbaar, onuitroeibaar, en alleen JHWH lijkt greep te hebben op hen.
Van Daalen zei in 1966 in dezelfde lijn op basis van inhoudelijke argumentatie (waarbij ze zelf het lidwoord ‘de’ toevoegt): ‘Misschien mag men de stelling wagen dat de ‘Filistijnen’ in deze teksten de soortnaam zijn van de vijanden van Israël in het algemeen’.
Dit wordt geïllustreerd door een passage in 2 Samuël 5. Er is sprake van dat alle Filistijnen optrekken om koning David te zoeken (5:17). Ze verspreiden zich in het dal Refaïm. David vraagt dan aan JHWH (5:19): ‘Zal ik optrekken tegen Filistijnen, zult U ze in mijn hand geven?’, en JHWH antwoordt: ‘Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in je hand geven.’ David verwijst naar Filistijnen, terwijl JHWH spreekt over de Filistijnen. Het lijkt erop dat de Filistijnen voor David een niet af te bakenen groep vormen, terwijl het voor JHWH een hoeveelheid mensen betreft waar hij greep op heeft. David vraagt een overwinning op Filistijnen, maar JHWH geeft meer: Hij belooft algehele bevrijding van de Filistijnen.
Dat de Filistijnen in de ogen van mensen een amorfe groep zijn, vindt ondersteuning in het gegeven dat er, op Goliat na, in het Oude Testament geen vermeldingen van individuele Filistijnen voorkomen. Goliat is de kampvechter die door de latere koning David wordt verslagen. Herder David en kampvechter Goliat vormen de literaire vertegenwoordigers van hun respectievelijke achterbannen en in hen vechten de twee volken met elkaar. In het volk de Filistijnen heeft het kwaad een naam en gekregen, in de persoon Goliat is het overwinnelijk gebleken. Tot dan toe hielden de Filistijnen Israël af van een koning. Maar zodra de Filistijnen zijn verslagen, kan David tot koning gekroond worden.
Van Daalen (1966, 118-119) suggereert dat in onder andere de Simson-cyclus Filistijnen de ‘soortnaam (van) de vijanden van Israël in het algemeen’ is, maar zij verwijst niet naar het al dan niet voorkomen van een lidwoord. Ze stelt verder dat het mogelijk is dat dit verhaal tijdens de Babylonische ballingschap als ‘blijmare’ moet zijn ontvangen. Filistijnen zouden dan gehoord kunnen worden als Babyloniërs. De literaire betekenis van Filistijnen is te onderscheiden van de historische. Er zijn vele (archeologische) studies gewijd aan het Filistijnse volk, waarbij geprobeerd wordt de Filistijnen te lokaliseren en te dateren. Voor de betekenisgeving van (de) Filistijnen in bijvoorbeeld de Simsoncyclus of in de Amostekst is het vooralsnog niet van belang óf de Filistijnen bestaan hebben, en waar ze gewoond hebben en in welk tijdperk dat zou hebben plaatsgevonden.
Amos
Terug naar Amos. Als het Filistijnse volk staat voor de gedoodverfde vijand van Israël, wat wil JHWH dan zeggen met:
Zijn jullie niet als de kinderen van de Kushieten voor mij,
kinderen van Israël? […]
Is het niet zo dat ik Israël heb weggeleid uit het land Egypte,
en Filistijnen uit Kreta,
en Aram uit Kir?
JHWH heeft niet de Filistijnen uit Kreta gehaald, of de kinderen van de Filistijnen, of de Filistijn. Een handvol, of een landvol, het is ongewis. Wel is met zekerheid te zeggen dat Hij bij monde van de profeet het wegleiden van Israël uit Egypte vergelijkt met het wegleiden van Filistijnen uit Kreta, en dat Hij dus beide volkeren naar zijn hand kan zetten. JHWH is hier soeverein in. Hij kan Filistijnen naar zijn believen inzetten in de geschiedenis die Hij met de kinderen van Israël schrijft. Zie bijvoorbeeld een van de refreinen in bijbelboek Rechters: ‘De kinderen deden wat kwaad was in de ogen van JHWH en JHWH gaf hen in de greep van Filistijnen’.
In Amos 9:7 is te lezen dat JHWH Filistijnen blijkbaar heeft weggeleid uit een slavenbestaan of dat wat erop lijkt, én dat Hij niet álle Filistijnen uit Kreta heeft geleid. Er zijn er uitgeleid en er zijn er achtergebleven. JHWH bepaalt wat er met de Filistijnen gebeurt, ze zijn instrument in zijn handen in de geschiedenis die Hij schrijft met de kinderen van Israël. En in de bijbelverhalen zullen ze altijd overleven. Onkruid vergaat niet.
Willien van Wieringen is neerlandicus en theoloog. Zij is werkzaam als docent Oude Testament en Hebreeuws aan de Fontys Hogeschool Theologie Levensbeschouwing in Utrecht.
Literatuur
– Daalen, A.G. van, Simson. Een onderzoek naar de plaats, de opbouw en de funktie van het Simsonverhaal in het kader van de Oudtestamentsiche geschiedschrijving, Assen: Van Gorcum, 1966 (SSN 8).
– I. Finkelstein, ‘The Philistines in the Bible. A Late-Monarchic Perspective’, JSOT 27 (2002) 131-167 (met uitgebreide literatuur-opgave)
– H.M. Niemann, ‘Zorah, Eshtaol, Beth-Shemesh and Dan’s Migration to the South. A Region and its Traditions in the late Bronze and Iron Ages’, JSOT 86 (1999), 25-48.
– S. Weitman, ‘The Samson Story as Border Fiction’, BI 10 (2002), 158-174.