Klaagliederen als rouwverwerking

De Klaagliederen kun je zien als een vorm van rouwverwerking. Ze geven stem aan de gevoelens die opkomen bij de confrontatie met een groot verlies. Dit jaar (2024) stonden ze als de alternatieve lezing op het leesrooster van de Raad van Kerken en zijn ze in veel kerken gelezen in de week voor Pasen. Zo speelden ze een belangrijke rol in het liturgische spel dat ons betrekt bij het lijden en sterven van Jezus. We delen de verwarde gevoelens van ontzetting, schuldgevoel, boosheid en hoop. Net als in de passiemuziek bieden ze een combinatie van lelijk geweld en schoonheid. Zo wordt passend vormgegeven aan tegenstrijdige gevoelens. Naast de verwarring en schijnbaar eindeloze herhaling van klachten zijn er – zo zal hieronder worden aangetoond – ook doorlopende lijnen zichtbaar en klinkt er op een centrale plaats ook iets van hoop door.
Vorm en inhoud volgens het alfabet
Het begin van de Klaagliederen – ‘Hoe eenzaam zit zij neer (…) haar wangen zijn nat van tranen’ (1:1-2) – doet denken aan het indrukwekkende slotkoraal van de Mattheüspassion: ‘Wir setzen uns mit Tränen nieder’. De manier waarop Johann Sebastian Bach de tekst magistraal vormgeeft binnen de kaders van de barokmuziek kan men vergelijken met de manier waarop de dichter van de Klaagliederen de tekst weergeeft. Net als Bach speelt de dichter daarbij met voorgegeven vormen. In de Klaagliederen is dat het alfabetische acrostichon. De beginletters van de versregels staan in de volgorde van het alfabet, dat in het Hebreeuws uit 22 letters bestaat. Centraal staat het derde klaaglied, met 66 verzen waarbij steeds drie versregels beginnen met dezelfde letter uit het Hebreeuwse alfabet. De liederen daaromheen tellen elk 22 verzen. In het eerste, tweede en vierde lied beginnen de verzen met de opeenvolgende 22 letters van het Hebreeuwse alfabet. In het laatste hoofdstuk blijft de associatie met het alfabet beperkt tot het aantal van 22 verzen. Dat aan het eind de vaste vorm enigszins wordt losgelaten, kan men zien als een manier om aan te geven dat de klacht uiteindelijk zo sterk wordt dat het de vaste vormen doorbreekt. Soms lukt het niet meer om alles op goed een rijtje te krijgen.
Afwisselende stemmen
Al die klaagliederen achter elkaar, het vraagt veel van de lezer. Het is vermoeiend en doet denken aan de manier waarop mensen vaak verlieservaringen proberen te verwerken. Namelijk door het verhaal en de gevoelens daarbij voortdurend te herhalen. Men gebruikt soms andere woorden, maar zegt in feite steeds hetzelfde. Wie dat aanhoort moet soms de neiging onderdrukken om te zeggen dat het nu wel genoeg is. Zo wordt er in sommige bijbelcommentaren ook wel enigszins denigrerend gesproken over de vele herhalingen en de soms clichématige teksten.
Het is echter niet alleen veel van hetzelfde. Er zit ook een bepaalde ontwikkeling in de opeenvolgende klaagliederen. Dat zie je onder andere als je let op de elkaar afwisselende stemmen (zie hierover de onder genoemde artikelen van Harm van Grol en Hendrik Jan Bosman). Het begint met een anonieme stem die van een zekere afstand het verdriet van de inwoners van Jeruzalem beschrijft. In het negende en elfde vers van hoofdstuk 1 wordt dat onderbroken door een uitroep in de eerste persoon: ‘HEER, zie toch mijn nood, zie hoe de vijand zich verheft’ en ‘HEER, zie mij, merk toch op hoezeer ik word veracht’. Vanaf vers 12 gaat het dan verder in de eerste persoon. Maar terwijl de vorm in de verzen 9 en 11 mannelijk was, is het nu in de vrouwelijke persoon en is het de stad die als persoon wordt voorgesteld. In hoofdstuk 2 zien we hetzelfde patroon. Na de anonieme stem in de verzen 1-12 is er een overgang naar de eerste persoon mannelijk in de verzen 13-17 en naar de eerste persoon vrouwelijk in de verzen 20-22. In het derde lied is steeds de mannelijke ik-persoon aan het woord en volgt er aan het slot een overgang naar de eerste persoon meervoud: ‘Laten we ons leven onderzoeken en doorvorsen, laten we terugkeren naar de HEER’. In het vierde klaaglied wordt dat patroon weer herhaald met een overgang naar de eerste persoon meervoud in vers 17: ‘We zien aldoor smachtend uit naar hulp – tevergeefs’. In het vijfde klaaglied blijft die laatste stem klinken. Het begint met een herhaling van de uitroep zoals die klonk in 1:9 en 1:11 – maar dan nu in het meervoud: ‘Gedenk, HEER, wat ons is overkomen’. In de slotverzen wordt dat nog eens versterkt herhaald: ‘Breng ons terug bij U, HEER, laat ons terugkeren, laat het ons gaan als voorheen. Werkelijk, U hebt ons geheel en al verworpen, uw toorn tegen ons is onbegrensd’. Door deze herhalingen, gekoppeld aan de wisseling van stemmen van afstandelijk naar persoonlijk wordt de klacht steeds intenser.
Binnen het boek van de Klaagliederen is het voorzichtig uitgesproken vertrouwen op Gods goedheid en genade te vergelijken met het oog, het stille midden van een storm
Het stille midden van een storm
Zet je alle klaagliederen op een rijtje dan zie je in zekere zin ook een hoogtepunt of omslagpunt in het derde klaaglied. Daarin vind je namelijk tamelijk onverwacht iets voorzichtig doorklinken van hoop. In hoofdstuk 1 ligt de nadruk op de hierboven genoemde herhaalde oproep aan God: ‘Zie toch, HEER!’ (1:9;11; ook in vers 20). Die valt des te meer op, omdat het de beschrijving van Jeruzalem, als geteisterde en alleen gelaten weduwe, doorbreekt. Herhaaldelijk wordt er verwezen naar de vijanden die Jeruzalem belagen tegenover de vrienden die haar niet trouw bleven. In hoofdstuk 2 gaat het vooral om de overtuiging dat God zelf in zijn toorn de ellende over Jeruzalem brengt. Tegelijkertijd wordt God toch weer aangeroepen (met dezelfde, eerdergenoemde woorden: ‘Zie toch, HEER’) en geconfronteerd met dit vreselijke leed (2:20). De moeizame relatie met God klinkt door in vers 14. Daarin is sprake van profeten die Jeruzalem ‘hebben bedrogen met valse visioenen’. Het gaat hier om profeten waarmee Jeremia het aan de stok had, zoals de profeet Chananja (Jeremia 28). Deze profeten gingen in naam van God lijnrecht tegen Jeremia’s onheilsprofetie in. Zij spiegelden volgens Jeremia ten onrechte aan hun hoorders een visioen van vrede voor: ‘Vrede, vrede, terwijl er geen vrede is’ (Jeremia 6:14; 8:11). Het middelste deel (hoofdstuk 3) bevat dan – zoals vaak gebeurt in de Hebreeuwse poëzie – de inhoudelijke kern. De nadruk op dit hoofdstuk wordt versterkt door de hierboven aangegeven bijzondere vorm van het alfabetische acrostichon met steeds drie dezelfde beginletters. Er is een sterk contrast tussen de wanhoop zoals die spreekt uit vers 8 – ‘Al schreeuw ik en roep ik om hulp, Hij wil mijn gebed niet horen’ – en woorden in vers 29: ‘Misschien is er hoop.’ Binnen het boek van de Klaagliederen is het middelste deel 3:22-39 met het voorzichtig uitgesproken vertrouwen op Gods goedheid en genade te vergelijken met het oog, het stille midden van een storm, die in de volgende twee hoofdstukken weer in alle hevigheid opsteekt met teksten vol zelfbeklag en boosheid over de vijanden.

Het laatste woord
Het is een bekend verschijnsel in de Hebreeuwse Bijbel dat klaagliederen eindigen met een bittere bede tot God om wraak over de vijanden die de bidder kwaad berokkenen of treffen met leedvermaak. Een bekend voorbeeld is Psalm 137 van de ballingen die treurend langs de oever van de rivieren van Babylon zitten en gelukkig prijzen wie de kinderen van Babylon ‘op de rotsen verbrijzelen’. Berucht is ook de afsluiting van de verder zo geliefde Psalm 139 (‘HEER, U kent mij’) met de bede tot God om de goddelozen om te brengen. Ook Klaaglied 1 eindigt met een bede om wraak over de vijanden die juichen over de rampspoed die Jeruzalem treft: ‘Neem hun verdorvenheid in ogenschouw, en doe met hen wat U met mij gedaan hebt vanwege al mijn overtredingen’. Aan het slot van Klaaglied 3 wordt het leedvermaak van de vijanden nog breder uitgemeten en wordt ook de bede om wraak verscherpt: ‘laat uw vloek hen treffen! Achtervolg hen in uw toorn, vaag hen weg van onder uw hemel’. Aan het slot van Klaaglied 4 moet aartsvijand Edom eraan geloven. Nu gebeurt via een omdraaiing. Edom zal zelf een voorwerp van leedvermaak worden: ‘Wees maar vrolijk en blij, Edom, jij die woont in het land Us – toch wordt ook jou de beker aangereikt, je zult dronken worden en naakt staan. Sion, je hebt voor je wandaden geboet, de HEER zal je niet meer verbannen; maar jouw wandaden, Edom, zal Hij bestraffen, jouw zonden worden blootgelegd’.
Ze verwoorden verwarde gevoelens van verdriet, schuld, berouw, boosheid en hoop.
Het valt op dat bij die laatste bede om wraak ook een tegenstelling met Sion is toegevoegd. Aan het slot van het laatste klaaglied lijkt dit te worden voortgezet. Het eindigt met een voorzichtig uitgesproken hoop (‘Waarom zou U ons voorgoed vergeten’; vers 20). Het blijft echter wel heel terughoudend. De hoop staat allerminst vast. Het laatste vers kan als vraag gelezen worden: ‘Of zoudt Gij ons geheel en al verwerpen? Zoudt Gij al te zwaar tegen ons toornen?’ (zo wordt het vertaald in de NBG51), maar ook als bittere constatering: ‘Werkelijk, U hebt ons geheel en al verworpen, uw toorn tegen ons is onbegrensd’ (NBV21).
Intussen blijft nog hangen wat aan het slot van Klaaglied 2 overheerst, namelijk de bittere klacht tot God: ‘HEER, zie mij, merk toch op wie U dit aandoet’ (vers 20). Daarop volgt een aangrijpende opsomming van door God aangedaan leed, beginnend en eindigend met een verwijzing naar de dood van kinderen, symbool van onschuld en dus onverdiende straf. Het is tekenend voor de Klaagliederen als vorm van rouw. Ze verwoorden verwarde gevoelens van verdriet, schuld, berouw, boosheid en hoop.
Klaas Spronk is hoogleraar Oude Testament aan de Protestantse Theologische Universiteit Amsterdam en hoofdredacteur van Schrift.
Literatuur
Hendrik Jan Bosman, ‘De Klaagliederen als gedichten en als taal’, Amsterdamse Cahiers voor de Exegese van de Bijbel en zijn Traditie 37 (2024), 83-92.
Harm van Grol, ‘Klaagliederen’, in: Jan Fokkelman en Wim Weren (red.) De Bijbel Literair, . Zoetermeer / Kapellen: Meinema / Pelckmans, 2003, 401-5.
Boekentip
Klaproosmomenten
In dit prachtig geïllustreerde geschenkboek staan bemoedigende teksten voor allerlei momenten in een tijd waarin jouw grond omgewoeld wordt. De klaproos staat symbool voor momenten van moed en kracht. Ze wortelt ondergronds, vindt daar kiemkracht en komt uiteindelijk tot bloei op plekken waar je dit het minst verwacht. In dit boek worden tekeningen afgewisseld met poëtische teksten, verhalen en anekdotes over de klaproos en haar symboliek, over rouw en afscheid nemen.