Menu

Premium

Priester

Geloofstaal & cultuurtaal

In de cultuur duidt het begrip ‘priester’ religieuze functionarissen aan die dieper ingewijd zijn in hun godsdienst dan de gewone gelovigen en daardoor over specifieke kennis beschikken. Rooms-katholieke geestelijken worden meestal ‘pastoor’, maar ook wel ‘priester’ genoemd. Daarnaast komt het woord in verband met occulte stromingen voor: ‘satanspriester’, ‘voodoo-priester’. Op zichzelf is het begrip ‘priester’ overigens neutraal.

In de geloofstaal wordt het begrip breder gebruikt. Karakteristiek voor de christelijke geloofstraditie is het spreken over het ‘priesterschap van alle gelovigen’. Het werk van Christus wordt in de geloofsleer geordend onder de drie ambten van profeet, priester en koning.

Woorden

In het Hebreeuws wordt vrijwel uitsluitend het woord kohen gebruikt. De hogepriester is kohen gadol (lett.: de ‘grote’ priester). Op drie plaatsen (Hos. 10:5, Sef. 1:4, 2 Kon. 23:5) worden heidense priesters met een klaarblijkelijk negatief geladen woord als kemariem aangeduid.

In het Grieks wordt de priester aangeduid als hierens en de hogepriester als archierens.

Betekenis in context

Oude Testament

Tot het priesterschap worden alleen mensen met een bepaalde afstamming toegelaten

Het priesterschap is in Israël strikt beperkt tot een groep mensen van dezelfde afstamming: een deel van de stam Levi. Omdat deafstamming zo belangrijk is, vinden wij geslachtslijsten van Levieten en priesters voor de tijd vóór de ballingschap in Numeri 3 en voor de tijd nä de ballingschap in Ezra 2:3658 (= Neh. 7:39-60). Wie van de terugkerenden zijn levitische afstamming niet kan aantonen, wordt vooralsnog van het priesterambt uitgesloten. Hij mag niet van de alleen voor priesters gereserveerde gedeelten van de offers eten ’totdat een priester op zou treden met Urim en Tummim’ (Ezra 2_62=Neh. 7:65). Die zou met behulp van dit orakel uitsluitsel kunnen geven over de vraag wie als priester beschouwd mag worden en wie niet.

De beperking van het priesterschap tot een besloten groep heeft wel aanleiding gegeven tot een concurrentiestrijd, vooral tussen priesters en Levieten. Daarover gaat het onder andere in het moeilijke verhaal van de opstand van Korach in Numeri 16 (vooral 16:8-11 en 16v). In de tijd van David en Salomo waren er twee concurrerende priestergeslachten, dat van Zadok en dat van Abja-thar. Het geslacht van Abjathar heeft het uiteindelijk af moeten leggen (1 Kon. 1-2) en we vinden in het Nieuwe Testament de nakomelingen van Zadok nog steeds in het priesterambt: de Sadduceeën (Sadduc=Zadok).

In de woelige en wanordelijke tijd van de richters kon iemand van priesterlijke komaf aan een willekeurig heiligdom voor Israëls God als ‘free lance priester’ gaan werken (Ri.18).

Wanneer over de koningen van Israël gezegd wordt (1 Kon. 12:31, 2 Kron. 13:9) dat zij zomaar mensen uit het volk tot priesters maken zonder op hun afstamming te letten, is dat een ernstig verwijt. Van koning Uzzia (Azarja) weet 2 Kronieken 26:16-21 te vertellen dat hij eenmaal zelf in de tempel het reukwerk wilde ontsteken en zich door de priesters niet tegen liet houden. Maar terwijl hij nog bij het reukofferaltaar stond, brak op zijn voorhoofd een huidziekte uit, zodat hij afgezonderd moest gaan wonen en het koningschap aan zijn zoon moest overdragen. Toch is het blijkbaar niet altijd zo geweest dat alleen mensen met een (bepaalde) levie-tische afstamming priester konden worden. 2 Samuël 8:18 vermeldt zonder verder commentaar dat de zonen van David als priesters dienst deden.

Afstamming alleen kwalificeert iemand nog niet voor het priesterschap

Om daadwerkelijk zijn ambt te kunnen uitoefenen, moet een priester vrij zijn van lichamelijke gebreken (Lev. 21:16-24). Het gaat hier niet om zijn menselijke waardigheid. Het motief is veel meer ‘economisch’ van aard. Dat blijkt uit de parallel met de offerdieren, die eveneens geen gebrek mogen vertonen (Lev. 22:17-25). Al schept de offerdienst geen economische waarden, het offer mag niet een door ziekte of lichamelijke misvorming nutteloos, dus waardeloos dier (een ‘afdankertje’) zijn; zo mag ook de offeraar niet iemand zijn die door een lichamelijk gebrek voor ander werk ongeschikt en dus onproductief is.

Wanneer iemand door afstamming en lichamelijke gesteldheid voor het priesterambt in aanmerking komt, wordt hij door middel van een zalving in zijn ambt bevestigd (Ex. 29, Lev.8).

De functie van de priester

De voornaamste taak van een priester is de offerdienst, waarmee in verschillende verbanden ten overstaan van God verzoening gedaan wordt voor het volk (Lev. 1-7 en 16). De priester is middelaar tussen God en het volk; in de offerdienst handelt hij namens het volk naar God toe.

Tot de taken van de priester behoren behalve de offerdienst, ook – in een beweging van God naar het volk toe – het zegenen van het volk(Num. 6:22-27) en het nemen van beslissingen over allerlei vragen die met de dienst aan het heiligdom en met name met de deelname van het volk aan deze dienst, te maken hebben. De vaktermen hiervoor zijn ‘rein’ en ‘onrein’ (Hag. 2, vgl. Ez. 46:20 en Mal. 2:1-9). Dit thema wordt in Leviticus 11-15 breed uitgemeten. Hier blijkt dat de priester voor zijn beslissingen over reinheidsvragen ook over gedetailleerde kennis van huidafwijkingen moet beschikken. Voor de priester zelf is het met het oog op de vervulling van zijn ambt uiteraard van levensbelang dat hij rein is (Lev. 21:1-2:16). Zijn werkzaamheden spelen zich dan ook in het ideale geval in een afgescheiden ruimte af (Ez. 42-43). De verhouding tussen het volk Israël en zijn priesters spiegelt zich in de grote opdracht én belofte aan Israel, in de wereld een ‘koninkrijk van priesters’ te zijn (Ex. 19:6): middelaars tussen God en de wereld.

Naast hun offertaak hadden de priesters andere taken, zoals cultische rechtspraak of het afnemen van een godsoordeel (Num. 5:1131) en het volk onderwijzen in de wet van God. Soms worden zij gekapitteld, omdat zij die taak onvoldoende uitvoeren (Hos. 4:6).

De plaats van de priester in de maatschappelijke orde

De priesters bekleden in Israël een hoge positie. De leidende priesters worden te midden van de hoogste ambtenaren van David (2 Sam. 8:17 en 20:25-26) en Salomo (1 Kon. 4:2) genoemd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de hoogste priester na de ballingschap tegelijk de wereldlijke leider van het tempelstaatje Juda wordt. Dit wordt in Zacharia 6:914 zeer beeldend tot uitdrukking gebracht, wanneer Zacharia de opdracht krijgt om voor de hogepriester Jozua een kroon te (laten) maken.

Voor de priesters worden twee middelen genoemd om in hun levensonderhoud te voorzien: zij hebben recht op (een deel van) sommige offers (Lev. 2, 7:28-38, 22:10-16 en 24:5-9) en bij de verdeling van het land ontvangen zij een zestal steden waarvan de omgeving hun als weidegebied dient (Deut. 4:41-43, 19:1-3 en Joz. 20). Omdat de offergaven heilig zijn, mogen alleen priesters daarvan eten; alleen zij hebben immers ook toegang tot het heiligdom. Van deze exclusieve (machts)positie kan een priester misbruik maken, zoals de zonen van Eli dat doen volgens 1 Samuël 2:11-17. In noodgevallen kan niettemin een niet-priester iets van deze heilige dingen te eten krijgen, mits hij zich niet door geslachtsverkeer verontreinigd heeft (1 Sam. 21). In het geval dat een priester voor zijn eigen zonde een offer brengt, wordt het betreffende offerdier in zijn geheel verbrand, dus ook dat deel dat in andere gevallen door de priester gegeten zou mogen worden (Lev.4:1-12).

De verhouding van het priesterschap tot andere ambten

Profeten zijn niet zelden tevens priesters of tenminste aan het heiligdom verbonden; in andere gevallen vervullen zij priesterlijke taken. Zo wordt de profeet Samuël aan het heiligdom in Silo door Eli in de dienst van priester opgeleid (1 Sam. 2-3) en Elia brengt op de Karmel offers op een altaar voor de Here (2 Kon. 18:20-46). Jeremia (Jer. 1:1) en Ezechiël (Ez. 1:3) worden uitdrukkelijk priester genoemd. Bovendien heeft Jeremia’s optreden als lijdende profeet ook priesterlijke trekken: hij is een tussenpersoon tussen God en Israël, die tegenover God de zonde van het volk vertegenwoordigt en tegenover het volk de eis en de liefde van God.

Nieuwe Testament

Het priesterschap werkelijkheid in het Nieuwe Testament

In het Nieuwe Testament wordt de priester vanzelfsprekend genoemd als degene die dient te beoordelen of iemand van een onrein makende ziekte is genezen (Mar. 1:44). In de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Luc. 10:30-37) wordt de priester (naast de Leviet) waarschijnlijk niet zozeer genoemd als het prototype van een jood, van wie bijzondere wetsbetrachting verwacht mag worden. Het gevaar is in de context van dit verhaal voor een tempeldienaar groot dat hij zich door het slachtoffer verontreinigt (vgl. Lev. 21:1-4) en zo ongeschikt wordt voor de uitoefening van zijn taak. Zo gezien is het priesterschap een welkome smoes om het slachtoffer niet te hulp te hoeven komen en zich daarmee aan het gevaar van een hernieuwde aanval door de rovers bloot te stellen.

Jezus als priester in een heel bijzondere traditie

Jezus’ moeder Maria was volgens Lucas 1:36 familie van Elisabet en haar man Zacharias, die beide van priesterlijke komaf waren (Luc. 1:5). Jezus zelf wordt echter uitdrukkelijk ‘zoon van David’ genoemd en behoorde dus tot de stam Juda (zie Mat. 1:1-17 en Luc. 3:2338; de stamboom van Jezus loopt bij beide evangelisten via Jozef, die voor de wet als vader gold, en niet via Maria!).

Het lijden en sterven van Christus (= de Gezalfde!) wordt in het Nieuwe Testament herhaaldelijk uitgelegd als een daad van verzoening voor de zonden van de wereld. In de brief aan de Hebreeën wordt deze gedachte breed uitgewerkt. Omdat Jezus niet uit de stam Levi was, wordt zijn priesterschap met dat van Melchizedek (Gen. 14:18-20 en Ps. 110:4: een tijdgenoot van Abraham, maar geen familie van hem, dus ook geen Leviet) in verband gebracht, van wie Psalm 110 zegt dat hij ‘priester voor eeuwig’ is. Omdat Genesis 14 van deze Melchizedek geen herkomst of nakomelingen vermeldt, staat zijn priesterschap als het ware buiten de tijd. Op deze wijze wordt in Hebreeën 7:3 zijn ‘eeuwige’ priesterschap verklaard. Evenzo staat het priesterschap van Jezus Christus buiten de tijd en daarmee buiten de noodzaak van een afstamming van Levi, resp. Aäron. Daarom hoeft de verzoeningsdaad van Jezus ook niet telkens herhaald te worden, zoals dat bij de in het Oude Testament voorgeschreven offers het geval was (Hebr. 7:11 en 10:11), maar voldoet een éénmalige verzoeningshandeling.

De gemeente is een ‘koninkrijk van priesters’

Verschillende malen wordt de visionaire uitspraak van Exodus 19:6 – Israël zal een ‘koninkrijk van priesters’ en (dus) een ‘heilig volk’ zijn – in het Nieuwe Testament geciteerd (1 Petr. 2:9, Op. 1:6 en 5:10). In het volk van God uit joden en heidenen is deze wens eindelijk werkelijkheid geworden. De christelijke gemeente is voor de wereld een middelaar naar God toe en van God uit.

Kern

Het bijbels getuigenis ten aanzien van de priester herinnert ons er aan dat er grenzen lopen tussen God en de mensen. Priester wordt men niet uit eigen beweging. Een priester in Israël moet tot de uitoefening van zijn ambt gelegitimeerd zijn door afstamming, lichamelijke kwaliteiten en zalving. Het door Jezus Christus uit alle volken verzamelde priestervolk van God is zijnerzijds om voor God te kunnen bestaan, afhankelijk van de éne en enige Hogepriester ‘volgens de orde van Melchizedek’. Anders dan het moderne levensgevoel wil, staan wij niet in een onmiddellijke verhouding tot God. (Uit een verhaal als Numeri 16 blijkt overigens datmen ook in het oude Israël hier al moeite mee had!) Er bestaat een ‘autoriteitskloof tussen God en de Hogepriester Jezus Christus enerzijds en de gelovigen die geroepen zijn tot het ‘priesterschap van alle gelovigen’ anderzijds. Positief betekent het instituut van het priesterschap dat God zelf er voor zorgt dat mensen voor Hem kunnen en mogen bestaan, ook wanneer zij van huis uit van Hem vervreemd zijn en in hun denken en handelen van Hem vandaan in plaats van naar Hem toe leven. God legt door de verzoening een bestaansgrond onder het leven van zijn volk.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: offer, verzoening, zegen, rein, heiligheid.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken