Stefanus’ Bijbelse verdediging

Over het algemeen is Lucas, de waarschijnlijke schrijver van het boek Handelingen, tamelijk terughoudend met betrekking tot verwijzingen naar de Hebreeuwse bijbel. In ieder geval vinden we in zijn versie van het evangelie van Jezus Christus minder verwijzingen dan bij Marcus en Matteüs. In zijn weergave van de redevoering waarmee Stefanus zich verdedigt tegen door hem ingebrachte beschuldigingen pakt hij echter flink uit. Zeker als je het vergelijkt met het verhaal van de Emmaüsgangers in Lucas 24. Daar laat hij de lezer raden naar de teksten die Jezus aanhaalt uit “Mozes en de profeten” die op hem betrekking hebben. Stefanus’ pleidooi is ook veel langer dan eerdere redes in het boek Handelingen. Zo krijgen we bijvoorbeeld heel wat meer te horen dan wat Petrus volgens Handelingen 5:29–32 te berde bracht in een vergelijkbare situatie.
In Handelingen 6:13 lezen we dat Stefanus voor de religieuze rechtbank van het Sanhedrin door valse getuigen wordt aangeklaagd omdat hij zich steeds weer ‘tegen de tempel en de wet’ zou keren. Hij ondergaat daarmee hetzelfde lot als Jezus. De valse getuigen verwijzen zelf ook naar dezelfde beschuldigingen die eertijds tegen Jezus waren geuit. Anders dan Jezus verweert Stefanus zich uitgebreid. Hij doet dat met een beroep op juist die wet, namelijk de boeken van Mozes, aangevuld met enkele citaten van de profeten. Daarmee doet hij dus wel weer hetzelfde als Jezus in zijn gesprek met de Emmaüsgangers. Zoals gezegd worden we als lezer deze keer wel goed geïnformeerd over de inhoud.
Eigenlijk zouden Stefanus’ woorden overigens niet nodig moeten zijn geweest. Ze zien immers ‘dat zijn gezicht leek op dat van een engel’. Alsof dat al niet genoeg was. Hij leek daarmee op Mozes zelf toen hij van de berg Sinaï af kwam en de ontmoeting met God zelf nog van zijn gezicht afstraalde (Exodus 34:29). Het doet ook denken aan de ontmoeting van Jezus met Mozes en Elia, waarbij Jezus letterlijk begon te stralen (Lucas 9:29).
Aan het slot van zijn betoog verwijst Stefanus weer naar engelen, deze keer als degenen die de wet aan Israël hadden overgebracht. Stefanus vervult nu zelf die rol met zijn uitgebreide verwijzingen naar de boeken van Mozes. Zijn aanklagers willen dat allemaal niet aan hem zien of van hem horen. Hun oordeel stond kennelijk al vast. Als lezers kunnen wij natuurlijk nog wel ons voordeel doen met de manier waarop Stefanus verbindingen legt tussen het evangelie van Jezus Christus en de traditie van Israël. Overigens noemt hij Jezus niet bij name. Hij spreekt van ‘de komst van de rechtvaardige’ (Handelingen 7:52). De hoorders mogen zelf invullen wie dat is.
Een overzicht van de geschiedenis
In het begin van het betoog van Stefanus lijkt hij niet direct in te gaan op de beschuldigingen aan zijn adres. Hij geeft een overzicht van de geschiedenis van Israël met zijn God, te beginnen bij het verbond met Abraham, daarna gaat het over Jacob, Jozef en hun verblijf in Egypte en tenslotte heel uitgebreid over Mozes en zijn moeizame relatie met zijn volksgenoten. Het doet denken aan redevoeringen in de Hebreeuwse bijbel zoals die werden gehouden op belangrijke momenten van overgang. Op het moment dat er ingrijpende keuzes gemaakt moeten worden, wordt er lering getrokken uit het verleden en dan met name uit de manier waarop Gods leiding werd ervaren.
Zo gaf Mozes zelf zo’n overzicht van de afgelegde reis op het moment dat men op de grens van het beloofde land voor de keuze stond verder te gaan of niet (Deuteronomium 32). Jozua herhaalde dat aan het eind van zijn leven toen het volk voor de vraag stond of men verder wilde met deze God en zijn gebod of niet (Jozua 24). Samuël doet het op het moment dat het volk voor de keuze staat wie men wil als leider: God of toch liever zoals alle volken een koning (1 Samuel 12). Na de terugkeer uit de ballingschap onderstreept het historische overzicht de keuze om uit volle overtuiging weer Gods leiding te accepteren (Nehemia 9). Zo wordt het ook bezongen in Psalmen 78.
Tegen deze achtergrond valt op dat bij Stefanus’ overzicht van de geschiedenis van Israël met zijn God er veel aandacht is voor beproeving en tegenslag. Abraham moest het opbrengen om te blijven vertrouwen op de vervulling van de belofte, ook al kreeg hij ‘zelfs niet het kleinste stuk grond in eigendom’ (Handelingen 7:5) en werd de belofte van talrijk nageslacht negatief gekleurd met de aankondiging dat ze tot slaaf gemaakt zouden worden. In het verhaal van Jacob en Jozef ligt het accent op de hongersnood die Jacobs familie naar Egypte dreef en op de latere vervolging door de farao.
Bij de verhalen over Mozes krijgt vooral de tegenstand waarmee hij te maken kreeg de aandacht. Eerst zijn het ruziënde Israëlieten die hem herinneren aan zijn moord van de Egyptenaar, daarna het morrende volk in de woestijn en hun afgodendienst. Stefanus eindigt zijn overzicht van de geschiedenis van Israël en zijn God met de verwijzing naar de verbondstent en daarna de tempel, maar dan vooral om aan te geven dat God niet in een door mensen gebouwd huis woont.
Dit laatste wordt net als het thema van de afgoderij onderstreept met een citaat van een profeet, in vers 42–43 van Amos 5:25–26 en in vers 49–50 van Jesaja 66:1–2. De twee citaten geven goed aan waar het Stefanus uiteindelijk om te doen was. Hij keert de beschuldiging om. Juist de mensen die hem beschuldigen van ketterij zijn het die niet goed luisteren naar de woorden van de profeten. Net zoals het zo vaak gebeurd is in de geschiedenis van Israël hebben zij de ware profeet vervolgd. En ze kunnen Stefanus niet verwijten dat hij relativerend spreekt over de tempel als woonplaats van God. Hij heeft Jesaja achter zich staan.

Afwijkingen in het verhaal
Het moge duidelijk zijn dat het Stefanus niet te doen was om een evenwichtige samenvatting te geven van de geschiedenis van Israël en zijn God vanaf de tijd van Abraham. Hij heeft een selectie gemaakt om zijn punt te maken en aan te geven dat hij meer recht had om zich te beroepen op de traditie dan zijn aanklagers. Daarbij verschilt zijn weergave van de historische gebeurtenissen enigszins af van wat we nu lezen in de Hebreeuwse bijbel. Dat is deels te verklaren uit het feit dat Lucas werkte met de Griekse vertaling. Dat verklaart onder andere waarom in vers 14 het getal van vijfenzeventig mensen wordt genoemd in plaats van de zeventig die volgens Genesis 46:27 naar Egypte trokken, en waarom in vers 36 sprake is van de Rode Zee in plaats van de Schelfzee als plek van de uittocht uit Egypte.
Lucas zal ook beïnvloed zijn door de uitlegtraditie die steeds hoger opgaf van Mozes. Volgens Exodus 2:2 werd bij zijn geboorte geconstateerd dat hij ‘mooi’ was. Stefanus noemt hem volgens Handelingen 7:20 ‘een uitzonderlijk mooi kind’. Zo wordt het vertaald in de NBV21. In het Hebreeuws staat tov, dat meestal vertaald wordt met ‘goed’ en in het Grieks asteios tooi theooi, ‘mooi voor God’. In de NBV21 is dat laatste opgevat als een overtreffende trap.
Over zijn opvoeding lezen we niets in Exodus, maar daar is in de latere Joodse literatuur wel over gespeculeerd, onder andere door Philo in zijn boeken over het leven van Mozes. In Handelingen 7:22 vinden we het terug in de opmerking dat Mozes ‘werd onderwezen in alle kennis van de Egyptenaren’. In het volgende vers wordt gemeld dat Mozes op zijn veertigste terugkeerde naar Egypte. Ook dat is nieuwe informatie. Het komt overeen met een latere rabbijnse traditie die Mozes’ leven opdeelde in drie periodes van veertig jaar. Ook het eerdergenoemde, in de Hebreeuwse Bijbel ontbrekende idee dat de wet door engelen aan de mensen zou zijn gegeven vinden we terug in latere tradities. We treffen het ook aan in Galaten 3:19 en Hebreeën 2:2.
Alleen bij de genoemde twee profetische teksten in de verzen 42–43 en 49–50 hebben we te maken met een letterlijk citaat van de (Griekse) tekst. Maar ook daar zien we aanpassingen. Bij de tekst overgenomen uit Amos 5:25-26 waren in de Griekse vertaling de namen van de onbekende goden al veranderd ‘Sikkut, uw koning’ en ‘Kewan, uw stergod’ in het kennelijk begrijpelijkere ‘de tent van Moloch’ en ‘de ster van uw god Raiphan’.
Het onderstreept de halsstarrigheid van de tegenstanders van Stefanus: ze hadden dit toch moeten begrijpen!
In Handelingen 7:43 is aan het slot de naam Damascus vervangen door Babylon. ‘Damascus’ verwees naar het einde van het noordelijke koninkrijk van Israël, ‘Babylon’ naar het bekendere einde van het koninkrijk van Juda en de Babylonische ballingschap. De belangrijkste aanpassing van de profetie van Jesaja 66:1–2 is de verandering van de laatste zin van een stelling in een vraag: ‘Heb Ik dit alles niet met eigen handen gemaakt?’ (Handelingen 7:50). Daarmee wordt deze tekst verbonden met het eerdere citaat dat in vers 42 ook eindigt met een retorische vraag. Het onderstreept de halsstarrigheid van de tegenstanders van Stefanus: ze hadden dit toch moeten begrijpen!
Gebruik van de teksten
Voor wie hecht aan het idee van de onfeilbaarheid van de Heilige Schrift kan dit problematisch zijn: spreken de teksten elkaar hier tegen? Men zou het kunnen oplossen door te spreken van voortschrijdend inzicht of een aanvullende openbaring. Het lijkt me passender om aan te nemen dat men in de tijd van Lucas vrijer omging met de overgeleverde teksten dan in de latere joodse en christelijke rechtzinnigheid. Ze waren onderdeel van een levende traditie, waarin oude teksten nieuwe accenten kregen in reactie op de wisselende tijden en de veranderende vragen waarvoor men gesteld werd.
Belangrijker dan het vastgelegde woord is de achterliggende inspiratie. Het is steeds weer de kunst van de uitleg en de toepassing om de geest achter de woorden te vinden. De boodschap van Lucas is dat Stefanus daar beter in slaagt dan zijn tegenstanders: ‘Ze konden niet op tegen zijn wijsheid en tegen de Geest die hem bezielde.’ (Handelingen 6:10). Dat is ook wat Stefanus zijn tegenstanders verwijt aan het slot van zijn rede: ‘U bent halsstarrig, onbesneden van hart en van oren; steeds weer verzet u zich tegen de heilige Geest, zoals uw voorouders ook al deden.’ (7:51).
Volgens de verteller wordt dit bevestigd door hun reactie als Stefanus uitgesproken is: ‘Ze werden razend op hem, ze knarsetandden van woede.’ (7:54). Dat is een reactie die typisch is voor ongelovigen, zoals we onder andere lezen in Psalmen 35:16: ‘Een kring van goddeloze spotters knarsten de tanden tegen mij’ (vertaling NBG51). Nog beter past dan bij hen wat wordt bezongen in een volgende Psalm: ‘De goddeloze smeedt boze plannen tegen de rechtvaardige en knarst de tanden tegen hem.’ (Psalmen 37:12 NBG51). Je zou het zo kunnen toepassen op de tegenstanders van Stefanus.
Klaas Spronk is hoogleraar Oude Testament aan de Protestantse Theologische Universiteit Amsterdam en hoofdredacteur van Schrift.