Woestijnvaders en woestijnmoeders over alleen leven en samenleven
‘Ik en God zijn allebei alleen op deze wereld’

Woestijnvaders en -moeders uit de 4e tot 7e eeuw begeleidden mensen die een religieus leven als heremiet (alleen) ambieerden of juist eerder als cenobiet (samen, in een kloostergemeenschap) wilden of zouden moeten wonen. Talloze spreuken uit die tijd tonen de voordelen maar vooral de valkuilen van de diverse leefvormen.
Kies ik voor een religieus leven als kluizenaar of samen met anderen? Die vraag is al heel oud. Het is welbeschouwd een klassieke geloofsvraag, die zich al in de oudste tijden van het christendom aandiende.
Ze leefde bijvoorbeeld onder de eerste generaties monniken, die van de woestijnvaders en woestijnmoeders, die er veel over discussieerden. Een weerslag van hun gesprekken over de voor- en nadelen van een religieus leven alleen of in gemeenschap, vinden we in hun geschriften, onder meer brieven, spreuken, traktaten en levensbeschrijvingen. In dit artikel wil ik een aantal elementen samenbrengen van die oeroude, breed-kerkelijke discussie over het religieuze verlangen naar eenzaamheid, naar een leven als heremiet (afgeleid van heremos = verlaten, eenzame plek) en de betekenis van religieus samenleven, als cenobiet (afgeleid van koinos bios = gezamenlijk leven). De gedachten van vaders en moeders uit de woestijn kunnen we lezen als een kanttekening bij de sterke individualisering die het religieuze leven vandaag de dag doormaakt en de gelijktijdige crisis die zich in het religieuze gemeenschapsleven aftekent.
In het teken van het essentiële
Allereerst een korte situering van die wereld van de woestijnvaders en -moeders, uit pakweg de 4e tot de 7e eeuw. We kunnen het ons nu bijna niet voorstellen, maar er is een tijd geweest waarin drommen mensen tegelijk vanuit een diep religieus verlangen naar de woestijn trokken. Duizenden, misschien wel tienduizenden mannen – en een kleiner aantal vrouwen – trokken naar de woestijnen van Egypte, Palestina, Syrië en Turkije en gingen daar in de leer bij oude vaders en moeders, abba’s en amma’s genoemd, om vorm te geven aan hun religieuze verlangen.
De woestijn gold als een soort vrijplaats
Velen waren afkomstig uit gegoede families en hadden een goede opleiding genoten, maar ze voelden zich in de maatschappij niet op hun plaats en vonden de kerken te lauw en te braaf. Ze wilden méér, verlangden naar een radicalere en authentiekere vorm van christelijk leven. De woestijn leek daarvoor een goede setting te bieden: het was dunbevolkt en vaak nog onontgonnen gebied. De woestijn gold als een soort vrijplaats, een bronplaats waar ze de ruimte en vrijheid vonden voor een leven in het teken van het essentiële. Ze verdienden de kost met eenvoudig handwerk, leefden zeer sober en experimenteerden met religieuze praktijken: gebed, stilte, vasten, studie, het beoefenen van de caritas en de gastvrijheid, alles onder leiding van een ervaren leraar en als een vorm van navolging van Christus.
Religieuze singles
In de praktijk waren er grote verschillen in levensvorm: sommigen leefden in grote kloosters (soms met honderden of misschien wel duizenden monniken), anderen in kleine nederzettingen, weer anderen met twee of drie rond een leermeester; er waren er ook die helemaal alleen leefden. Allemaal, ook degenen die in grote gemeenschappen leefden, werden ze monniken genoemd, een woord dat was afgeleid van monos: de enkeling, ‘single’ zou je vandaag de dag misschien kunnen zeggen. De bekende leermeester Evagrius definieerde de monnik met een paradox: ‘een monnik is iemand die apart leeft van alle anderen, en tegelijk in verbondenheid met allen’.
Om het begrip monnik reliëf te geven, werd het monos op meerdere wijze uitgelegd. Leefden velen niet in een klein huisje of celletje, in hun eentje? En als ze samenleefden, leefden ze dan niet in één geest, vanuit één gedeeld ideaal? Wijdden ze hun leven niet aan de Ene God en vormden ze in Christus niet één lichaam? En kozen ze niet, net als in het evangelieverhaal van Marta en Maria, voor het enig noodzakelijke, het beste deel? En ten slotte: waren monniken niet mensen uit één stuk, die innerlijk coherent, eenvoudig en eenduidig probeerden te leven? Het was allemaal van toepassing.
Maar zeker ook het alleen-zijn, dat werd gezien als een essentiële dimensie van de roeping van monniken. Voor hun menswording, hun persoonlijke en innerlijke groei, was het wezenlijk om veel en goed alleen te kunnen zijn en daarin de religieuze competenties te ontwikkelen. Een onbekende vader gaf op de vraag hoe een monnik moest leven, kernachtig antwoord: ‘In mijn ogen, alleen alleen.’ Een andere leermeester, abba Alonio, zei vaak: ‘Ik en God zijn allebei alleen op deze wereld.’
Je zou kunnen zeggen: het alleen-zijn werd gecultiveerd en kreeg een religieuze betekenisgeving. Dat kon variëren van een nuchtere, existentiële aanvaarding van het alleen zijn, als een gegeven in élk leven en basisvoorwaarde voor het religieuze leven, tot een tamelijk heroïsche en extreme invulling ervan, in symbiose met de ruige natuur die deze woestijnmonniken omgaf. Kleurrijke verhalen over hoe heremieten in het barre, stille en uitgestrekte bergland van de woestenij leefden en overleefden, voedden bij velen het verlangen naar religieuze eenzaamheid, ook bij degenen die zelf niet als heremiet leefden maar wel het ideaal onderkenden.

(Beeld: PxHere)
Alleen-zijn niet idealiseren
Wat opvalt in de gedachten die over het alleen-leven op papyrus zijn gezet: ze bevatten veel waarschuwingen. Allereerst de waarschuwing om het alleen-zijn niet te idealiseren. Het alleen-zijn wordt niet gezien als een doel van het religieuze leven, ook niet als eindbestemming of vervulling ervan, maar alleen als uitgangssituatie, als middel om aan het echte doel toe te komen. Dat echte doel is: toewijding aan God en de naaste, in navolging van Christus.
Het alleen-leven wordt niet verheerlijkt
Het alleen-leven wordt zeker niet verheerlijkt, maar in de bronnen eerder negatief ingekaderd. Een anonieme spreuk uit de woestijn luidt: ‘Als je in eenzaamheid in de woestijn leeft, moet je je niet inbeelden dat je iets groots en verhevens doet. Zie je zelf eerder als een hond die uit het dorp is weggejaagd en aan de ketting gelegd, omdat hij de mensen beet en aanvloog.’ Abba Poimen, een woestijnvader met veel aanzien die met alle grote geesten van zijn generatie in contact staat, is voorzichtig in zijn adviezen. Een jonge, enthousiaste monnik die een goede plek heeft gevonden om alleen te leven, krijgt van hem te horen: ‘Ga daar wonen waar je geen schade berokkent aan andere monniken.’ De keus voor een leven alleen lijkt soms voort te komen uit onvermogen.
Abba Matoes, een woestijnvader die de dingen vaak hard en scherp verwoordt, maakt dat met een beeld duidelijk: ‘Wie samenleeft met andere monniken, moet geen vierkant mens zijn, maar rond als een cirkel, zodat hij langs iedereen kan rollen.’ En de grijsaard voegt toe: ‘Ik leef niet in eenzaamheid omdat ik zo’n sterk mens ben, maar juist vanwege mijn zwaktes. Sterke mensen zijn immers degenen die onder de mensen kunnen leven.’
Aantrekkingskracht van leven als heremiet
Dit laat onverlet dat het ideaal van het heremietenleven tegelijk een zeer positieve aantrekkingskracht uitoefent. Vooral het idee om dat leven samen met enkele andere heremieten te leiden, in een nederzetting waar de hutjes juist ver genoeg van elkaar staan om elkaar niet tot last te zijn en dichtbij genoeg om elkaar tot steun te kunnen zijn.
Als een jonge monnik aan abba Poimen vraagt hoe hij het leven in zijn heremietenhuisje, zijn celletje moet vormgeven, krijgt hij een gedetailleerd antwoord. ‘Leven in een cel betekent: handwerk verrichten, één keer per dag eten, de dag besteden aan stilte en meditatie. Om in het verborgene van een cel in het geloof te groeien, moet je jezelf scherp houden, in staat van beschuldiging blijven stellen, waar je ook gaat. De tijden van het getijdengebed en het stille gebed niet veronachtzamen. En als je handwerk je wat tijd overlaat, kom je naar het gemeenschapsgebed om daar rustig mee te bidden. Waar het ten slotte eveneens op aankomt: zorg ervoor dat je goede medebroeders hebt en dat je ver blijft van de slechte.’
Het probleem is dat het vaak niet goed gaat
Het handwerk van heremieten bestaat meestal uit het vlechten van matten of manden. Sommigen hebben de zorg voor een kleine kudde of bebouwen een stukje land. Maar niet iedereen is het ermee eens dat een monnik landbouw bedrijft, dat lijkt een bezigheid die hem té veel bindt en in beslag neemt. Als alles goed gaat, kan het heremietenbestaan mooi en evenwichtig uitgroeien: een leven in stilte en in vrede, in het reine met jezelf en met je medebroeders of zusters, in harmonie met de natuur, vrijwel los van de wereld en geheel gewijd aan een levende relatie met God.

(Beeld: PxHere)
Kwetsbaarheid van leven alleen
Maar het probleem is dat het vaak niet goed gaat. Uit de bronnen wordt zeer duidelijk dat dit alleen leven moeilijk is en vol risico’s. Allereerst omdat het moeilijk is de continuïteit en focus van het geloofsleven te bewaken en religieuze groei op de lange termijn vorm te geven. Een religieus leven in je eentje kan makkelijk ontsporen, het kan de innerlijke balans kwijtraken, het kan leiden tot vertwijfeling, diepe persoonlijke crisissen, vreemde uitwassen.
De bronnen vertellen hoe sommige van die alleen-levende monniken mislukken of het gedurende lange tijd zeer zwaar hebben. Ze worstelen met ingevingen van de duivel, worden geplaagd door demonen, weten geen maat te houden met eten of drinken, ontsporen in seksueel opzicht, verliezen zich in sombere stemmingen of worden door angsten overmeesterd. Omdat ze alleen leven, hebben ze hiertegen weinig verweer. Ook het omgekeerde komt voor: ze worden overmoedig, overdrijven in hun ascese en vasten, overschatten hun krachten of verliezen zich in waanvoorstellingen en betekenisloze extases. Of ze stompen af en worden onprettige, egoïstische of agressieve mensen. Er zijn maar weinig mensen die tijdens een lange periode van alleen-leven in de woestijn opbloeien. Voor de meesten is het hard werken om er het beste van te maken.
Vorming die uitgaat van gemeenschapsleven
De verhalen over alleen-levende monniken zijn dan ook tweeledig. Er zijn idealiserende en idyllische verhalen bij, maar veel zijn kritisch van toon en tamelijk ontluisterend. Dit komt mede, omdat ze zijn opgeschreven in en rond religieuze gemeenschappen. Dat verklaart waarom de bronnen zoveel wantrouwen koesteren ten aanzien van mensen die lange tijd of misschien wel hun hele leven alleen de koers uitzetten. Ze plaatsen daartegenover dat monnikenleven vooral opbloeit onder beproefde en inspirerende leiders en gebaat is bij dialoog en gemeenschappelijkheid van broeders en zusters onderling.
‘Desnoods wordt ze gedwongen om twee keer per dag te eten’
Een ervaringswijsheid die door iedereen in de woestijn wordt onderschreven, luidt: je kunt religieus leven alleen leren, door het in de nabijheid van een ervaren leermeester of leermeesteres te oefenen. Het liefst met een leefregel bij de hand en inspirerende voorbeelden in de directe omgeving. Je kunt het in géén geval in je eentje leren en zeker ook niet in je eentje uitvinden.
Abba Paisio geeft beginnende monniken, die nog de juiste gevoeligheid voor het geloof missen, bijvoorbeeld de raad: ‘Ga in de nabijheid leven van iemand die een goede relatie met God heeft; door daar dichtbij te leven, leer jij ook om een goede relatie met God op te bouwen.’
Niemand kan om de vormende werking heen die uitgaat van een religieus leven samen met anderen. Zonder voorafgaande, langdurige scholing in een goed geleide gemeenschap is heremietenleven ondenkbaar en tot mislukken gedoemd. En het kan voor een heremiet raadzaam zijn om soms terug te gaan naar die gemeenschap, om alles opnieuw in de juiste verhoudingen te zien, zoals woestijnmoeder Syncletica aangeeft: ‘Als een heremiet door ijdele gedachten wordt gegrepen, moet ze in een gemeenschap worden binnen gevoerd. Desnoods wordt ze daar gedwongen om twee keer per dag te eten, als haar overmoed een gevolg is van overdreven vasten. En haar medezusters moeten haar zeer streng toespreken en als nutteloze behandelen. Ze zal alle werkjes moeten uitvoeren. Men moet haar voorts de levens van echt grote heiligen vertellen. En haar medezusters moeten zich maar even inspannen en hun eigen ascetische praktijken voor enkele dagen verdubbelen, zodat zij, bij het zien van al die deugdzaamheid, begint te beseffen dat haar eigen leven minderwaardig is.’ Zo moet je dus met overmoedige, eigenwijze religieuzen omgaan!

(Beeld: PxHere)
Samen gestalte geven aan ideaal
Teksten uit de woestijn onderstrepen tegelijk de voordelen die religieus gemeenschapsleven biedt om christelijk leven gestalte te geven. Het maakt het bidden en vieren, een hoofdtaak van monniken, makkelijker en rijker. Het biedt een context om elkaar te dienen, misschien wel de grootste levensmissie van de monnik. Het maakt het ook mogelijk elkaar te ondersteunen en voor elkaar te zorgen in periodes van zwakte en ziekte. Samen wordt het pas echt denkbaar om de caritas vorm te geven – te zorgen voor armen en behoeftigen rondom, die er altijd zijn – en de gastvrijheid te beoefenen. Samen is het ook makkelijker, door als broeders en zusters het noodzakelijke te delen, om de eenvoud gestalte te geven. Ook studie en permanente vorming, in een tijd waarin boeken en handschriften zeldzaam zijn, heeft alleen kans in gemeenschapsverband.
Het leven in die woestijngemeenschappen zal ongetwijfeld anders zijn geweest dan in de kloosters die later in het Westen ontstonden. Het stond waarschijnlijk nog sterker in het teken van de gezamenlijkheid, met een strakke regulering van het alledaagse leven onder een krachtdadige abba (of amma). Het was zeker een leven met een streng en hard regime. Dat kan dan weer verklaren waarom een leven zonder dat alles, als heremiet of in een zeer kleinschalige woestijnsetting, op de lange termijn dan toch weer zijn aantrekkingskracht uitoefende.
Beproevingen van gezamenlijk leven
De bronnen zijn zeker niet uitsluitend positief over gemeenschapsleven. Ze tekenen de koinos bios als een zware opgave. ‘Wie met iemand anders samenleeft, moet het incasseringsvermogen hebben van een marmeren zuil. Als je wordt beledigd, moet je niet boos worden. Als je wordt geprezen, moet je niet trots worden’, aldus de beroemde abba Poimen. En men heeft abba Amon wel eens horen zeggen: ‘Ik heb me ingehouden op alle mogelijke manieren waarvan ik gehoord heb, maar twee ontzeggingen vond ik toch het zwaarste: van tafel opstaan als ik niet genoeg gegeten had en mezelf geweld aandoen om niets onaangenaams tegen een medebroeder te zeggen.’
‘Wie samenleeft, moet het incasseringsvermogen hebben van een marmeren zuil’
Het samenleven met anderen moet zwaar zijn geweest, monniken leefden onder een strakke regel – meer dan vandaag de dag – en moesten eindeloos geduld opbrengen – ook meer dan vandaag de dag, zou je denken. Niet alleen de dagelijkse bezigheden, het bidden en werken en vervullen van taken in de gemeenschap, vroegen om nederigheid en ruimhartigheid. Ook het gehoor geven aan opdrachten van de leidinggevende, het verdragen van de zwakheden van medebroeders en het omgaan met de onvermijdelijke conflicten, vroeg het vermogen jezelf even weg te cijferen.
Er waren nogal wat monniken die op het gemeenschapsleven afknapten, zoals in tal van verhalen in beeld komt:
Er was eens een heremiet die met een kudde buffels alleen leefde. Hij bad tot God: ‘Heer, leer mij wat ik nu moet missen.’ Daarop hoorde hij een stem die hem gebood: ‘Ga naar dat klooster en doe alles wat ze je opdragen.’ Hij ging naar het klooster en leefde er enige tijd, maar was niet in staat om het werk te doen dat de broeders deden. De jonge monniken wilden het hem leren en snauwden hem toe: ‘Zo moet je het doen, stommerd! En doe dat zo, oude idioot!’ Hij voelde zich ellendig en bad tot God: ‘Heer, ik ben niet in staat om het werk van de mensen te doen, kun je me niet terugsturen naar mijn buffels?’ God verleende hem die genade en hij leefde verder als herder onder zijn runderen.

(Beeld: PxHere)
Jezelf niet als uitgangspunt nemen
De teksten uit de woestijn bieden een soort uitvergroting van de uitdagingen van het religieuze leven samen met anderen en dat helemaal alleen. Ze winden er geen doekjes om dat een monnik in beide soorten religieus leven tal van moeilijkheden op zijn weg vindt. Soms klinken die verhalen streng, maar we moeten niet onderschatten dat ze ook vol humor en zelfironie zitten…
Als het allemaal zo moeilijk is, waarvoor moet je dan uiteindelijk kiezen? Misschien mogen we een spreuk van de hiervoor al geciteerde amma Syncletica duiden als een soort relativering van die tegenstelling samen-alleen. ‘Het is mogelijk om te midden van velen te leven met de levenshouding van een heremiet en om alleen te leven net alsof je door een grote menigte wordt omringd.’
Er bestaat geen gemeenschapsleven zonder een dimensie van eenzaamheid, zoals er ook geen heremietenleven bestaat zonder af en toe een ontmoeting met een medebroeder of zuster. En in beide soorten levens zal een monnik het moeten waarmaken. Door het gebed trouw te blijven en het Woord in de stilte op zich te laten werken. Door nederig en zuiver te leven, de eenvoud en het vasten te beoefenen, respect te tonen voor de ander – vooral armen en gasten – en gehoor te geven aan de kloostergeboden die door gezaghebbende abba’s en amma’s worden onderwezen. Door ‘niet zichzelf als uitgangspunt te nemen’, zoals het in de woestijn vaak wordt uitgedrukt, maar zich altijd weer ter discussie te durven stellen, en er te zijn voor de Ander.
Charles van Leeuwen (1962) is docent aan de Universiteit Maastricht en als studie-secretaris verbonden aan de Fraters van Barmhartigheid. Hij publiceert op het snijvlak van spiritualiteit, geschiedenis en letterkunde, onder andere in de tijdschriften Herademing, De Kovel en Benedictijns Tijdschrift. Recente boekpublicaties: Missie van Barmhartigheid (2021) en Monnikenleven (2018).
Over de bronnen
Levensbeschrijvingen, spreuken en geschriften van de woestijnvaders en -moeders zijn systematisch in het Frans uitgegeven in de reeks van de Sources Chrétiennes, met hun Griekse en soms Latijnse brontekst. Samen enkele tientallen delen. De spreuken zijn onderverdeeld in een systematische serie (thematisch geordend), een alfabetische serie (spreuken per vader c.q. moeder) en een serie anonieme spreuken (doorgaans aangeduid met N). In recente jaren zijn nog veel onbekende woestijnspreuken aan dit corpus toegevoegd, omdat ook Syrische, Koptische, Arabische en Ethiopische bronnen in vertaling zijn ontsloten (vaak in het Italiaans, soms in een andere Westerse taal).
Een gedeelte van het enorme aantal overgeleverde spreuken is tussen 1980 en 2000 in een Nederlandse vertaling verschenen van de hand van trappist Christofoor Wagenaar, in verschillende delen van de Monastieke cahiers van de abdij Bonheiden. Een toegankelijke Nederlands uitgave over de spiritualiteit van de woestijn is van Pieter W. van der Horst, De woestijnvaders. Levensverhalen van kluizenaars uit het vroege Christendom (Prometheus, Amsterdam 1998).
Voor dit artikel zijn vooral de Franse en Italiaanse bronuitgaven gebruikt. Graag wil ik vermelden Sabino Chialà & Lisa Cremaschi, Detti editi ed inediti dei padri del deserto (Qiqajon, comunità di Bose, 2002), met een leuke thematische inleiding over voor- en nadelen van het kluizenaarsleven.
Omdat bij dit artikel geen noten kunnen worden opgenomen, volgt nog een beknopte opgave van de geciteerde spreuken, in volgorde van vermelding: Evagrius, Or. 24; N89; Alonio 1; N573; Poimen 159; Matoes 13; Poimen 168; Poimen 65; Syncletica ; Poimen S11; Eti coll. Amon 14,17; N62; Syncletica 1; Poimen 73. De vertalingen zijn van mijn hand.