Ballingschap, verstrooiing
Geloofstaal & cultuurtaal
Onder de ‘ban’ verstaan we de officiële uitsluiting uit de gemeenschap, die zowel door de burgerlijke als de kerkelijke overheid kon worden uitgesproken. Hiervan afgeleid is het woord ‘balling’, een verkorting van ‘banneling’: iemand die uit zijn land of gebied ‘verbannen’ wordt, bij vonnis het recht ontzegd daar nog langer te verblijven. Een balling die naar een ander land vertrekt, raakt afgesneden van zijn wortels en verliest zijn zekerheden. Het is enigszins te vergelijken met de situatie van de moderne asielzoekers, of met het gegeven van grote Armeense bevolkingsgroepen in de Verenigde Staten of Frankrijk. Een balling moet verder leven met doorgaans maar weinig rechten en beperkte mogelijkheden. Een dergelijke ballingschap is meestal gedwongen, maar kan soms ook vrijwillig zijn. Het woord ‘ballingschap’ roept automatisch gevoelens op van onthechting, ontheemd zijn, en verlangen naar het eigenlijke thuis. Wanneer het gaat om een grote groep mensen of een heel volk dat in diverse landen een onderkomen heeft moeten vinden, spreken we van ‘verstrooiing’ of (in het Grieks) ‘diaspora’. Het behoeft geen betoog dat ballingschap en diaspora diepe sporen trekken in de geschiedenis, de cultuur en het leven van een volk. In een groot deel van de Bijbel zijn deze sporen te volgen.
Als geen ander volk ter wereld weet Israël van ballingschap en diaspora. Het tienstammen-rijk Israël werd in de tweede helft van de achtste eeuw v.Chr. door de Assyriërs (in 734 door Tiglath-Pilezer III en in 722 door Sargon II) in ballingschap gevoerd; de elite van het tweestammenrijk Juda werd in het eerste kwart van de zesde eeuw v.Chr. door de Babyloniërs (Nebukadnessar II, resp. in 597, 586 en 582) weggevoerd. Deze laatste ballingschap eindigde officieel in 539 v.Chr., toen de Perzische koning Cyrus II de vrijlating afkondigde. Slechts een deel van de ballingen keerde echter daadwerkelijk terug naar Juda en Jeruzalem (zie het boek Ezra). In een latere periode, met name vanaf de tijd van Alexander de Grote (eind vierde eeuw v.Chr.) vestigden vele joden zich om diverse redenen buiten het thuisland Palestina. Het resultaat van deze diaspora was dat in de nieuwtestamentische tijd in vrijwel elke belangrijke stad van het Romeinse rijk zich joodse kolonies bevonden. Deze diaspora duurt voort, ook na de stichting van de staat Israël in 1948.
Woorden
In de SV komt het woord ‘ballingschap’ slechts tweemaal voor (Klaagl. 1:7; 3:19), als vertaling van maroed, dat in de NBG-51 beter is weergegeven met ‘omzwerving’. De geijkte termen voor ballingschap zijn in het Hebreeuws geloet en gola en in het Aramees galoe (de SV heeft vertaald met ‘gevangenis’); in de Septuagint meestal diaspora. De wegvoering in ballingschap of de verstrooiing wordt ook aangegeven met de werkwoorden nadach, (‘verdrijven’) en poets, (‘verstrooien’). Hiertegenover wordt de terugvoering uit ballingschap vaak verwoord met qavats, (‘verzamelen’). De in dit verband ook frequent gebruikte uitdrukking sjoev sjevoet, in SV ‘de gevangenis wenden’ (conform de Septuagint, aichmaloosia), kan met de NBG-51 het bestevertaald worden met ‘een keer brengen in het lot van.’ Het woord ‘ballingschap’ komt in het Nieuwe Testament alleen voor in Mat-teüs 1 (metoikesia, in de SV vertaald met ‘overvoering’; het werkwoord metoikidzein eenmaal in Hand. 7), de term diaspora evenals het werkwoord diaspeiresthai, ‘verstrooien’ komen ieder driemaal voor.
Betekenis in context
Oude Testament
Verbondsvloek
De dreiging van een ballingschap verschijnt al vroeg in Israëls geschiedenis aan de horizon, als onderdeel van de lijst zegen- en vloekspreuken waarmee de verbondssluiting tussen God en zijn volk wordt afgerond. Oud-oosterse verdrags- en verbondsteksten kenden een tamelijk vaste structuur, waarvan de afsluitende sectie gevuld werd met allerlei bepalingen die de partners verplichtten tot een zorgvuldig onderhouden van het verbond. Zegenspreuken prentten de gehoorzaamheid in, vervloekingen waarschuwden tegen ongehoorzaamheid – zo werd het verbond dubbel gesanctioneerd. De bekendste lijsten met vloekspreuken staan in Leviticus 26 en Deuteronomium 28. God zal Israël onder de volken verstrooien, zodat het land van de vijand hen zal verteren (Lev. 26:33-39; Deut. 28:64). Treffend wordt getekend hoe de situatie in de ballingschap zijn zal: ‘Gij zult onder die volken geen rust vinden noch een rustplaats voor uw voetzool; de Here zal u daar een bevend hart geven, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel’ (Deut. 28:65). Het land van de ballingschap is als het ware een tweede Egypte (Deut. 28:68). Een schrikwekkende mogelijkheid: God zal zijn eigen volk weer verdrijven uit het land dat Hij aan de vaderen onder ede beloofd had, en hen weer terugvoeren naar het land waaruit Hij hen bevrijd had.
Geschiedenis en profetie
In de historische boeken van het Oude Testament komt deze ballingschap al meer in beeld naarmate Israëls afval van God duidelijker wordt. Het verbond wordt verbroken, Gods recht geschonden, daarom blijft de straf niet uit. Reeds in Richteren 18:30 wordt anticiperend de ballingschap genoemd, daarna de concretisering hiervan in 2 Koningen 15:29; 16:9; 17:6, 23; 18:11. In 2 Koningen 24 en 25 wordt de ondergang van Jeruzalem en Juda’s wegvoering in ballingschap beschreven.
Lange tijd hadden Gods profeten het volk gewaarschuwd voor de ballingschap en met hun onheilsprofetieën Israël willen wegroepen van de afgrond. Zo reeds de achtste-eeuwse profeten Amos (1:15; 5:27; 6:7; 7:11, 17) en Micha (1:16). De profeet Jesaja profeteert: ‘Daarom gaat mijn volk in ballingschap wegens gemis aan begrip, zijn edelen worden hongerlijders, en zijn menigte versmacht van dorst’ (5:13). Waar Israël eens uit het slavenhuis Egypte naar Kanaän trok, zal het nu de omgekeerde route moeten gaan -Assyrië is een nieuw ‘Egypte’, zo profeteert Hosea (9:3; 11:5, 11). Vooral bij de profeten Jeremia, wiens profetische activiteit grotendeels vlak vóór de ondergang van Jeruzalem in 586 viel, en Ezechiël, die met de eerste wegvoering in ballingschap in 597 was meegegaan, treffen we het thema van de ballingschap aan. Beiden profeteren over de ballingschap als het reeds lang aangekondigde en onvermijdelijke gevolg van Gods oordeel over de breuk van het verbond. Aangrijpend is Jeremia’s brief aan de ballingen in Babel in Jeremia 29, waarin hij hen – waarschuwend tegen de hooggespannen verwachtingen die door de heilsprofeten gewekt waren – aanspoort om zich in Babel te settelen en om voor de vrede van de stad te bidden. In Babel zelf, in het centrum van de ballingschap, zal God opnieuw beginnen te planten en te bouwen (het hoofdthema van het boek Jeremia, zie 1:10).
Tussen wanhoop en hoop
Hoe diep de ballingschap heeft ingegrepen in het leven van Israël, is geregeld in de psalmen te proeven. Illustratief is vooral Psalm 137. De ballingen hebben hun citers aan de wilgen gehangen (vs. 2), terwijl hun overheersers hen mishandelen en vreugde over hen hebben (vss. 2-3). In het verlengde van deze bittere ervaringen ligt de huiveringwekkende vloekbede over Edom en Babel (vss.7-9).
Toch heeft de ervaring van de ballingschap niet het laatste woord. Reeds in oude ver-bondsteksten werd rekening gehouden met de mogelijkheid dat Israël in den vreemde tot inkeer zou komen en opnieuw zou roepen tot zijn God (Lev. 26:40v; Deut. 4:29). ‘Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de Here, hun God’ (Lev. 26:44). Vergelijk Klaagliederen 4:22: ‘Uw ongerechtigheid, o dochter van Sion, heeft een einde, Hij zal u niet weer in ballingschap doen gaan. Uw ongerechtigheid, o dochter van Edom, zal Hij bezoeken, uw zonden openbaar maken’. Zó is het ook gegaan, het boek Ezra verhaalt hoe de ballingen naar Jeruzalem terugkeerden. Een droom ging in vervulling: ‘Toen werd onze mond vervuld met lachen, onze tong met gejuich. Toen zeide men onder de heidenen: De Here heeft grote dingen bij hen gedaan!’ (Ps. 126:2). De hoop op het herstel van het Davidisch-Salomonische rijk, het rijk van eenheid en vrede, blijft levend: ‘En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooide dochters van Juda vergaderen van de vier einden der aarde’ (Jes. 11:12).
Nieuwe Testament
De gemeente van Jezus Christus krijgt te maken met een eigen, nieuwe vorm van ballingschap. Na de dood van Stefanus wordt de gemeente zwaar vervolgd: ‘en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen’ (Hand. 8:1). Het effect hiervan is dat het evangelie zich wijd verspreidt (vgl. Hand. 11:19), een beweging waarvan de eerste vruchten duidelijk worden door Filippus’ prediking te Samaria (Hand. 8:4-8). Langs deze weg wordt realiteit wat de hogepriester Kajafas al had geprofeteerd, namelijk dat Jezus zou sterven ‘. niet alleen voor het volk (d.i. Israël), maar om ook de verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen’ (Joh. 11:52). Het beeld van de verstrooiing is hier bijzonder sprekend: Jezus als de goede Herder zal de schapen bijeen brengen in zijn wereldwijde verlossingswerk, ‘en het zal worden één kudde, één herder’ (Joh. 10:16).
De apostel Jakobus groet in zijn brief ‘de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn’ (Jak. 1:1). Met deze twaalf stammen heeft hij christenen uit de joden op het oog, want nergens in de brief komen (christenen uit de) heidenen ter sprake, terwijl wel steeds de joodse achtergrond van de lezers naar voren komt. Dat hij hen typeert als de twaalf stammen betekent dat Jakobus in hen de oude beloften van God met betrekking tot het herstel en de vernieuwing van Israël in vervulling ziet gaan: het Israël van de messiaanse eindtijd. Bij de ‘verstrooiing’ is te denken aan de verstrooiing van de christenen na de dood van Stefanus naar de gebieden die in Handelingen 8:1-4 en 11:19 genoemd zijn. Als Petrus daarentegen in zijn brief de groeten doet aan hen die in de verstrooiing zijn (1 Petr. 1:1), gaat het om ‘vreemdelingen’, christenen uit de heidenen die leefden in de gebieden van de joodse diaspora in Klein-Azië.
Kern
De notie van de ballingschap ligt diep geworteld in het denken en leven van Israël. Weggevoerd te zijn uit het land der vaderen en ontheemd in den vreemde te moeten leven: dat drukt een onuitwisbaar stempel op een volk. De ballingschap staat in het Oude Testament in het teken van Gods gericht, reeds lang tevoren in de verbondsvervloekingen aangekondigd. De ballingschap is straf op de zonde, in het bijzonder vanwege ontrouw tegen God en afgoderij. Tegelijk staat de bevrijding uit de ballingschap als de nieuwe exodus model voor Gods genadig verlossingswerk. Deze bijbelse prediking over de ballingschap heeft ook voor de kerk vandaag een boodschap: hoe Gods volk zich soms ook ‘in den vreemde’ mag voelen, eens zal God heel zijn volk thuis halen.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: oordeel, bekering, genade, profeet, uittocht.