Menu

Premium

Isidorus van Sevilla over God: etymologiae 7.1 vertaald en toegelicht

Inleiding

Isidorus van Sevilla (ca. 560-636 n.Chr.) is een van de belangrijkste theologen van het Latijnse Westen in de periode van de overgang van de oudheid naar de middeleeuwen.

Voor beknopte informatie zie bijv. F. Zaminer, ‘Isidorus [9],’ Der Neue Pauly 5 (1998) 1122-1123; R. Rieger, ‘Isidor von Sevilla,’ RGG 4 (2001) 247-8. Uitgebreider is J. Fontaine, ‘Isidor IV (von Sevilla)’, Reallexikon für Antike und Christentum 18 (1998) 1002-1027; idem, Isidore de Séville: genèse et originalité de la culture hispanique au temps des Wisigoths, Turnhout 2000; zie ook de verzamelde studies over Isidorus van Fontaine, Tradition et actualité chez Isidore de Séville, London 1988.

Niet zonder enig recht wordt hij wel als laatste antieke én eerste middeleeuwse auteur van West-Europa beschouwd. Geboren in een invloedrijke Spaanse familie verloor hij al vroeg zijn ouders en werd door zijn oudere broer Leander opgevoed. Leander werd later (584) bisschop van Sevilla (ook Isidorus’ andere broer werd bisschop; zijn zus werd non), hij ontwikkelde een hechte vriendschap met paus Gregorius de Grote (540—604) en knoopte tevens goede banden aan met de Westgotische heersers die toen in Spanje de dienst uitmaakten.

Over Leander van Sevilla zie B. Altaner, A. Stuiber, Patrologie,1966, 494.

In 600/601 volgde Isidorus zijn broer als bisschop van Sevilla op en bleef dat tot zijn dood in die functie deed hij, net als Leander, veel voor het herstel en de consolidering van de orthodoxie in de Spaanse christenheid (de Westgoten waren lang Arianen gebleven). Maar zijn roem dankt Isidorus toch vooral aan zijn geschriften.

In Isidorus’tijd, ruwweg drie eeuwen na de bekering van Constantijn, stonden christendom en antieke Grieks-Romeinse cultuur niet langer op gespannen voet met elkaar. Zeker in de hogere kringen waaruit Isidorus voortkwam, werd, als het om de verhouding van christelijke en pagane tradities ging, niet meer in termen van vijandschap maar veeleer van co-existentie en integratie gedacht. Dat is te merken in heel Isidorus’ oeuvre, waarin hij voor het christelijke nageslacht, vooral de geestelijkheid, tracht te behouden en door te geven wat naar zijn mening van blijvende waarde in de pagane antieke cultuur was, zowel in theoretisch als in praktisch opzicht. Daarin is hij geslaagd, want met zijn werken heeft hij ‘den größten Einfluß auf die kulturelle Entwicklung der folgenden Jahrhunderte ausgeübt: er gehört neben Boëthius und Cassiodorus zu den großen Lehrmeistern des Mittelalters’.

Altaner, Stuiber, Patrologie 494.

Isidorus was erg productief. Hij schreef een reeks exegetische werken, vooral met typologische en allegorische verklaringen van de Bijbeltekst. Van zijn hand is verder een aantal dogmatische werken over geloofs- en zedenleer, de Drie-eenheid, ketterijen, en theologische begrippen. In meer praktische werken behandelt hij de kerkelijke ambten en de liturgie, en tevens schreef hij een kloosterregel. Ook enkele grammaticale geschriften vloeiden uit zijn pen. Tenslotte is hij de auteur van een wereldkroniek, een geschiedenis van de Goten, en enkele kleinere andere werken.

Voor details van Isidorus’ geschriften zie Fontaine, ‘Isidor IV (von Sevilla)’, 1005-1014.

Verreweg zijn belangrijkste en meest invloedrijke boek was echter de Etymologiae, een werk dat door de beroemde mediëvist E.R. Curtius ooit ‘das Grundbuch des ganzen Mittelalters’is genoemd.

Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, 1978 (9de druk; eerste druk 1948).

Het is een encyclopedisch werk in 20 boeken waarin Isidorus in beknopte vorm de stand van kennis op een groot aantal terreinen vastlegt. Die terreinen zijn o.a. grammatica, retorica, dialectiek, mathematica, geometrie, astronomie, muziek,

De zeven artes liberales.

geneeskunde, rechten, boeken, kerkelijke ambten en feesten, God en de engelen, heiligen, de kerk, sekten, andere godsdiensten, talen, volken en rijken, de indeling van de aarde, woorden, namen en begrippen, de mens, de dierenwereld, de maatschappij, stenen en metalen, landbouw, oorlog, ambachten, en gebruiksvoorwerpen. Deze niet uitputtende lijst van thema’s laat duidelijk zien hoe ambitieus Isidorus’ opzet was.

Over kosmologie en astronomie schreef Isidorus ook nog een apart werk, De natura rerum (let op de parallellie met Lucretius’ De rerum natura).

Waarom heeft hij dit werk Etymologiae genoemd? Dat is omdat Isidorus ervan overtuigd was dat men het wezen van een woord of een daardoor aangeduide zaak het best leert kennen wanneer men de oorsprong (origo) ervan kent.

De Etymologiae wordt dan ook vaak Origines genoemd, al is dat niet de echte titel.

Zoals hij het zelf zegt: ‘De kennis van de etymologie van een woord heeft dikwijls een onontbeerlijk nut voor de interpretatie ervan. Want als men ziet waaruit een woord is ontstaan, begrijpt men de betekenis ervan sneller. Iemands inzicht in wat dan ook is helderder als hij de etymologie kent’ (1.29.2). Heden ten dage zouden wij deze stelling als een typisch geval van ‘root fallacy’ kenmerken, maar dat inzicht bestond in Isidorus’ tijd nog niet.

‘Root fallacy’ is de foutieve veronderstelling dat de ‘oorspronkelijke’ betekenis van een woord de ‘ware’ betekenis is; zie daarover J. Barr, The Semantics of Biblical Language, Oxford 1961, 100-106 et aliter. Overigens zijn tal van etymologieën in Isidorus’ werk volgens moderne inzichten volkomen onjuist.

Gelukkig is Isidorus’ neiging de etymologie van een woord dominant te laten zijn bij de bepaling van de betekenis niet allesbepalend, want bij zijn beschrijving van de talloze zaken die in zijn werk aan de orde komen beperkt hij zich niet daartoe. Hij verstrekt ook veel zakelijke en feitelijke informatie. een voorbeeld te geven: Isidorus behandelt in boek 9 de volkeren der aarde, begint dan uiteraard met hun naam en geeft daarvan de oorsprong of afleiding (meestal een vorm van volksetymologie), maar biedt aansluitend vaak beknopte informatie over hun woongebied en soms ook hun gewoonten of karaktertrekken. Andere methoden die Isidorus gebruikt zijn de analogia, d.w.z. vergelijking van de te behandelen zaak met iets wat bekender is of waarover meer zekerheid bestaat, en de differentia, d.w.z. het wijzen op het onderscheid met een verwant maar niet identiek woord of begrip.

Over Isidorus’ etymologische methode zegt Fontaine: ‘Sie impliziert in ihrer doppelten Herkunft aus Antike und Christentum ein Zusammengehen pythagoreischer und stoischer sowie biblischer und christlicher Ansichten, indem sie sowohl eine antike Auffassung der Zeit vermittelt, als Niedergang nämlich, als auch eine christliche, als Vollendung durch Wiederherstellung der ursprünglichen Reinheit’(Reallexikon für Antike und Christentum 18.1008).

Isidorus kon teruggrijpen op een lange traditie van encyclopedische werken uit de oudheid (bijv. Plinius’ monumentale Naturalis historia), maar veel van zijn informatie heeft hij ook ontleend aan Latijnse kerkvaders, met name Hiëronymus, Augustinus, Boethius, en Cassiodorus.

Zie H. Fuchs, ‘Enzyklopädie,’Reallexikon für Antike und Christentum 5 (1962) 504-515; S. Fornaro, K. Sallmann, ‘Enzyklopädie,’Der Neue Pauly 3 (1997) 1054-1059.

Ook als het om etymologie ging hoefde Isidorus niet om voorbeelden verlegen te zitten, want ook hier was een eeuwenlange traditie waarvan Terentius Varro’s De lingua Latina en Verrius Flaccus’ De verborum significatu alleen maar de bekendste voorbeelden zijn.

Zie I. Opelt, ‘Etymologie,’Reallexikon für Antike und Christentum 6 (1966) 797-844; R. Tosi, ‘Etymologica,’Der Neue Pauly 4 (1998) 198-200.

Maar Isidorus putte zijn kennis ook uit vele tientallen andere werken van zowel pagane als christelijke auteurs, die hij overigens niet altijd direct zelf geraadpleegd had maar dikwijls alleen uit de tweede hand kende, uit compendia en excerpten, zoals in de late oudheid niet ongebruikelijk was. In de detailinformatie zit dus vaak weinig of geen originaliteit, maar het project als geheel – een samenvatting van pagane en christelijke kennis – en ook de keuze en de ordening van het materiaal is beslist niet van oorspronkelijkheid ontbloot.

Isidorus’ werkwijze wordt in het nu volgende geëxemplificeerd aan het eerste hoofdstuk van boek zeven, een interessante passage waarin hij God behandelt. We zullen zien hoe zijn verklaringen van de bijbelse namen en aanduidingen voor God hem aanleiding geven tot korte theologische reflecties over het wezen Gods, waarbij een zwaar accent ligt op een anti-antropomorfe uitleg van het antropomorfe spreken over God door de bijbelschrijvers. Zoals hijzelf direct aan het begin zegt, heeft hij veel (maar niet alles!) aan Hiëronymus ontleend. Voor dit thema had hij weinig keus, want Hiëronymus kende goed Hebreeuws en Grieks, Isidorus niet of nauwelijks. Voor historisch geïnteresseerde theologen is het van belang te beseffen dat voor tal van vroegmiddeleeuwse geestelijken deze passage uit Isidorus’ werk een van de belangrijkste bronnen voor hun theologische Godskennis was.

Vertaling

De standaard-editie is, na 100 jaar, nog steeds die van W.M. Lindsay, Isidori Hispalensis Episcopi Etymologiarum sive Originum libri XX, Oxford 1911 (2 delen). Voor moderne vertalingen zie L. Möller, Die Enzyklopädie des Isidor von Sevilla, übersetzt und mit Anmerkungen versehen, Wiesbaden 2008, en S.A. Barney, W.J. Lewis, J.A. Beach, O. Berghof, The Etymologies of Isidore of Seville, Translated with Introduction and Notes, Cambridge 2006 (tweede ed. 2010). In mijn vertaling heb ik Latijnse woorden of zinswendingen die voor het verstaan van Isidorus’ tekst belangrijk of onmisbaar zijn, tussen haakjes toegevoegd.

Over God

(1) De gelukzalige Hiëronymus, een zeer geleerd man die vele talen machtig was, heeft als eerste de betekenis van Hebreeuwse namen in de Latijnse taal weergegeven.

In zijn Liber de nominibus hebraicis.

Ik heb mijn best gedaan om een aantal van deze namen met de daarbij behorende betekenis in dit boek op te nemen, ook al heb ik er vele kortheidshalve buitengelaten. (2) Immers, de verklaring van de namen duidt genoegzaam aan wat ze betekenen, want om intrinsieke redenen krijgen bepaalde dingen een daarop berustende benaming. te beginnen nemen we de tien namen waarmee God bij de Hebreeën wordt aangeduid.

Dit gedeelte over de tien Godsnamen lijkt m.n. gebaseerd op Epist. 25 van Hiëronymus. Voor een Nederlandse vertaling zie Chr. Tazelaar (vert.), Hieronymus – Brieven, 2 delen, Budel 2008, I, 155-156.

(3) De eerste naam van God bij de Hebreeën is El. Sommigen vertalen dat als God, anderen op basis van zijn etymologie als ischuros, d.w.z. sterk, omdat hij door geen enkele zwakheid getroffen wordt maar sterk en tot alles wat gedaan moet worden in staat is.

Volgens Hiëronymus, Epist. 25.2, vertaalde de joodse bijbelvertaler Aquila ‘El met ischuros.Zie ook J. Reider and N. Turner, An Index to Aquila, 1966, 119.

(4) De tweede naam is Eloi, (5) en de derde Eloe, wat beide in het Latijn deus is.

Eloi is de vorm waarin Ps. 22:2 (Hebr. Eli) in Marc. 15:34 wordt geciteerd. Eloe is de weergave van Elohe, de status constructus van Elohim.

Deze aanduiding is in het Latijn echter van een Griekse benaming overgenomen, want deus heet in het Grieks deos, wat fobos, vrees, betekent. Deus is daarvan afgeleid omdat degenen die hem aanbidden vrees hebben.

Dat deze etymologie, evenals vele andere, onjuist is hoeft geen betoog.

(6) ‘God’ is ook de eigenlijke naam van de Drieëenheid, die Vader, Zoon en Heilige Geest insluit. Op deze Drieëenheid hebben ook de overige, hieronder behandelde woorden voor God betrekking.

(7) De vierde naam van God is Sabaoth, wat in het Latijn met ‘van de heerscharen [exercituum]’ of ‘van de legermachten [virtutum]’ wordt weergegeven, waarover de engelen in de Psalm zeggen, ‘Wie is deze koning der heerlijkheid? De Heer der legermachten!’

Ps. 23:10.

(8) Er zijn namelijk in de ordening van deze wereld vele legermachten: engelen, aartsengelen, overheden en machten, alle rangen van de hemelse strijdmacht, waarvan hij echter de Heer is. Allen staan namelijk onder hem en zijn onderworpen aan zijn heerschappij. (9) De vijfde naam is Elion, dat in het Latijn met ‘verheven’ weergegeven wordt omdat hij boven de hemelen is, zoals over hem geschreven staat, ‘De Heer is verheven, zijn heerlijkheid is boven de hemelen.’

Ps. 113:4.

‘Verheven’ [excelsus] staat voor ‘zeer hoog’ [valde celsus], want ex wordt in plaats van valde gebruikt, zoals bijvoorbeeld eximius (uitzonderlijk) voor valde eminens (zeer uitmuntend).

(10) De zesde naam is Eie [Hebr. ’ehyeh], dat is ‘Hij die is.’ Want alleen God, omdat hij eeuwig is, dat wil zeggen: omdat hij geen begin heeft, bezit met recht de naam ‘Zijnde’ [essentia]. Deze naam werd namelijk door een engel aan de heilige Mozes meegedeeld. (11) Toen hij (Mozes) namelijk vroeg wat de naam was van degene die hem beval de bevrijding van het volk uit Egypte ter hand te nemen, antwoordde hij, ‘Ik ben die ik ben, en zeg tot de kinderen Israëls: Hij die is heeft mij tot u gezonden.’

Ex. 3:14.

Het is alsof in vergelijking met hem die waarlijk is omdat hij onveranderlijk is, de dingen die veranderlijk zijn geworden zijn tot dingen die niet zijn.

In navolging van Philo Alexandrinus en vele kerkvaders wordt hier Ex. 3:14 (‘ik ben’) in platonizerende ontologische zin uitgelegd: alleen wat volmaakt onveranderlijk is kan werkelijk ‘zijn’, al het andere kan alleen worden (en dus ook vergaan).

(12) Want datgene waarvan gezegd wordt ‘het was’ is niet (meer). En datgene waarvan gezegd wordt ‘het zal zijn’ is nog niet. God kent echter alleen het zijn, niet het niet meer zijn of nog niet zijn. (13) Immers alleen de Vader met de Zoon en de Heilige Geest ‘is’ in de ware zin des woords. Vergeleken met zijn zijn is ons zijn een niet-zijn. Daarom zeggen wij ook in ons gewone spraakgebruik, ‘God leeft,’ want zijn zijn leeft met een leven dat geen dood kent.

(14) De zevende naam is Adonai, wat over het algemeen met Heer (Dominus) vertaald wordt, omdat hij heerst over heel de schepping of omdat elk schepsel dienstbaar is aan zijn heerschappij. De Heer is derhalve ook God, hetzij omdat hij heerst over allen en alles, hetzij omdat door allen en alles gevreesd wordt.

Dit ‘gevreesd’ slaat terug op de etymologie waarin deus van het Griekse deos (vrees) wordt afgeleid (zie § 5).

(15) De achtste naam is Ja, alleen gebruikt voor God, (de naam) die ook doorklinkt in de laatste lettergreep van Halleluja.

Ja(h) is de verkorte vorm van Jahweh.

(16) De negende naam is het Tetragrammaton, dat wil zeggen (de naam) van vier letters die speciaal bij de Hebreeën voor God wordt gebruikt, namelijk, jod he jod he, dus twee keer Ja,

Hier wordt dus merkwaardigerwijze de Godsnaam JHWH als JHJH gelezen. Hiëronymus schrijft in Epistula 18A,7 ook JAJA (lees JaHJaH), maar in Epistula 25 geeft hij correct jod he vau he. (In cursief geschreven vorm leken de jod en de wav zo sterk op elkaar dat ze vaak niet te onderscheiden en dus gemakkelijk verwisselbaar waren.)

dat in zijn verdubbeling die onuitsprekelijke en heerlijke naam van God vormt. Hij wordt onuitsprekelijk genoemd, niet omdat hij niet uit te spreken is, maar omdat hij geenszins door menselijke waarneming en intellect begrensd kan worden. En omdat er niets over gezegd kan worden dat hem waardig is, is hij onuitsprekelijk. (17) De tiende naam is Saddai, dat betekent ‘almachtig.’ Hij wordt almachtig genoemd omdat hij alles vermag, maar dan wel in die zin dat hij doet wat hij wil en niet dat hij ondergaat wat hij niet wil.

Gods almacht impliceert niet dat hij ook vermag te ondergaan wat hij niet wil ondergaan.

Want als hem dat zou overkomen, dan zou hij geenszins almachtig zijn. Hij doet immers wat hij ook maar wil en om die reden is hij almachtig. (18) Eveneens is hij almachtig omdat alle dingen die waar dan ook zijn van hem zelf zijn. Want alleen hij heeft de heerschappij over de gehele wereld.

Er worden ook nog enkele andere namen voor God gebruikt om zijn wezen aan te duiden, zoals ‘de onsterfelijke’, ‘de onvergankelijke’, ‘de onveranderlijke’, ‘de eeuwige’. Daarom is het terecht dat hij boven al het geschapene gesteld wordt. (19) ‘De onsterfelijke’, zoals over hem geschreven staat, ‘hij die als enige onsterfelijkheid heeft’,

1 Tim. 6:16.

want in zijn wezen is er geen verandering.

Hier weer de platonische koppeling ‘onveranderlijk’ = ‘onsterfelijk’ (= ‘zijnde’).

Immers, elke soort veranderlijkheid wordt niet ten onrechte sterfelijkheid genoemd. Dientengevolge zegt men dat ook de ziel sterft, niet omdat ze in een lichaam of een andere substantie verandert of wordt omgezet, maar alles wat in zijn eigen wezen nu anders is of ooit was omdat het opgehouden is te zijn wat het was, wordt beslist als sterfelijk beschouwd. Om die reden wordt alleen God onsterfelijk genoemd, want alleen hij is onveranderlijk. (20) ‘De onvergankelijke’ wordt hij genoemd omdat hij niet kan vergaan noch ontbonden of verdeeld worden. Want alles wat verdeling ondergaat, ervaart ook ondergang. Hij echter kan niet verdeeld worden noch ten onder gaan, en daarom is hij onvergankelijk. (21) ‘De onveranderlijke’ is hij omdat hij altijd blijft zonder te kunnen veranderen. Hij ontwikkelt zich niet omdat hij volmaakt is en hij schiet niet tekort omdat hij eeuwig is. (22) ‘De eeuwige’ is hij omdat hij zonder tijd is. Hij kent immers geen begin en geen einde. Daarom is hij ook voor eeuwig [sempiternus] omdat hij altijd eeuwig [semper aeternus] is. Sommigen geloven echter dat aeternus van aether is afgeleid omdat de hemel als zijn woonplaats wordt beschouwd.

In de antieke filosofie geldt de ether (aithêr) als de hoogste laag in de hemelsferen.

Vandaar de uitdrukking ‘de hemel van de hemel is des Heren’.

Ps. 114:16.

Deze vier (benamingen) betekenen slechts één en hetzelfde, want men heeft het over één en hetzelfde of men God nu eeuwig, onsterfelijk, onvergankelijk of onveranderlijk noemt.

(23) Hij is onzichtbaar omdat de Drieëenheid nooit in zijn wezen [substantia] aan de ogen van stervelingen verschenen is, behalve dan in de vorm van een onderworpen en tevens lichamelijk schepsel.

Namelijk in de knechtsgestalte van Jezus Christus.

Want niemand kan de manifestatie van Gods wezen zien en in leven blijven, zoals ook tot Mozes gezegd is.

Zie Ex. 33:20.

Vandaar dat ook de Heer in het evangelie zegt, ‘Niemand heeft ooit God gezien.’

Joh. 1:18.

Hij is namelijk een onzichtbaar iets en moet daarom niet met de ogen maar met het hart gezocht worden. (24) Hij is niet in staat tot lijden [impassibilis] omdat hij door geen enkele soort emotie of hartstocht

‘Emotie of hartstocht’ is de weergave van perturbatio.

wordt getroffen waar de fragiele menselijke natuur aan onderworpen is. Geen enkele passie heeft invloed op hem, zoals wellust, woede, begeerte, vrees, verdriet, afgunst en andere passies waardoor de menselijke geest in verwarring wordt gebracht.

Dit is in kort bestek de klassiek Grieks-wijsgerige leer van de apatheia tou theou (de ‘passieloosheid’ of ‘affectloosheid’ van God); zie H. Frohnhofen, Apatheia tou Theou. Über die Affektlosigkeit Gottes in der griechischen Antike und bei den griechischsprachigen Kirchenvätern bis zu Gregorios Thaumaturgos, 1987. Deze leer hangt nauw samen met de wijsgerige gedachte van het theoprepes, het dignum deo;zie O. Dreyer, Untersuchungen zum Begriff des Gottgeziemenden in der Antike, Hildesheim 1970.

(25) Maar wanneer gezegd wordt dat God toornt of ijvert of verdriet heeft, dan zegt men dat naar onze maatstaven. Immers, bij God, bij wie de allerhoogste rust heerst, is geen enkele verwarring. (26) Hij wordt enkelvoudig genoemd hetzij omdat hij niet verliest wat hij heeft, hetzij omdat er geen verschil is tussen hemzelf en wat in hem is, zoals bij de mens wél het geval is bij wie zijn en weten verschillende zaken zijn. (27) Want de mens zijn en toch geen kennis hebben. God echter heeft zijn en ook kennis, maar wat hij heeft, dat is hij ook, en dat alles is één [omnia unus est]. Hij is eveneens enkelvoudig omdat in hem niets accidenteel is, maar zowel dat wat hij is als dat wat in hem is, behoort tot zijn wezen [essentialiter est], behalve dat wat betrekking heeft op elk van de (drie) personen afzonderlijk. (28) Hij is de ultiem goede omdat hij onveranderlijk is. De schepping is weliswaar goed, maar niet het hoogste goed omdat zij veranderlijk is. Daarom zij, ook al is ze goed, toch niet het hoogste (goed) zijn. (29) God wordt onlichamelijk of lichaamloos [incorporeus vel incorporalis] genoemd omdat men gelooft of begrijpt dat hij geest is, geen lichaam. Want als hij geest genoemd wordt, wordt daarmee zijn wezen [substantia] aangeduid.

(30) Hij is onmetelijk omdat hij alles omgeeft en zelf door niets omgeven wordt, maar alle dingen worden binnen zijn almacht bijeengehouden. (31) Hij wordt volmaakt genoemd omdat aan hem niets toegevoegd worden. ‘Volmaaktheid’ [perfectio] wordt echter gebruikt voor de voltooiing van iets dat gemaakt is [de consummatione alicuius facti], Hoe God, die niet gemaakt [factus] is, dan volmaakt [perfectus] zijn? (32) Het is vanwege menselijke uitdrukkingsarmoede dat men dit woord aan ons gewone spraakgebruik heeft ontleend, zoals ook geldt voor de andere termen, voor zover er over wat onuitsprekelijk is in welke termen dan ook gesproken kan worden, want menselijke taal spreekt over God altijd op inadequate wijze, en dat geldt ook voor de volgende termen. (33) ‘Schepper’ wordt hij genoemd omdat de zaken van de hele wereld door hem geschapen zijn. Er bestaat namelijk niets dat niet zijn oorsprong in God heeft. En hij is één omdat hij niet gedeeld worden of omdat er niets anders zijn dat zo’n grote macht bezitten. (34) Deze dingen die over God gezegd worden, betreffen de gehele Drieëenheid, omdat haar wezen één en eeuwig [coaeterna] is, of het nu de Vader betreft of de eniggeboren Zoon in de gestalte van God of de Heilige Geest die de ene Geest is van God de Vader en van zijn eniggeboren Zoon.

(35) Er zijn ook enkele termen uit ons dagelijkse spraakgebruik die voor God gebruikt worden, zoals termen ontleend aan onze lichaamsdelen of inwendige organen. Omdat God in eigen wezen onzichtbaar en onlichamelijk is, worden hem echter de uiterlijkheden der dingen toegeschreven omdat oorzaken effecten hebben, zodat hij zichzelf in ons spraakgebruik gemakkelijker aan ons bekend maken.

Het Latijn van deze zin is erg duister en de vertaling staat niet vast.

Bijvoorbeeld, omdat hij alles ziet, spreken we van zijn oog; en omdat hij alles hoort, spreken we van zijn oor; omdat hij zich afwendt, wandelt hij; omdat hij toekijkt, staat hij. (36) Op deze en andere soortgelijke wijzen wordt ook gelijkenis met de menselijke geest op God betrokken, zoals dat hij iets vergeet en zich herinnert. Vandaar ook dat de profeet zegt, ‘De Heer der heerscharen heeft gezworen bij zijn ziel.’

Jer. 51:14.

Niet dat God een ziel heeft, maar hij vertelt dit zo op grond van ons gezichtspunt. (37) Evenzo wordt in de Heilige Schrift met Gods gelaat niet iets vleselijks maar de goddelijke (h)erkenning [cognitio] bedoeld wordt, net zoals iemand herkend wordt [cognoscitur] als zijn gezicht wordt gezien. In een gebed wordt dit tot God gezegd, ‘Toon ons uw aangezicht’,

Ps. 79[80]:4.

alsof gezegd wordt, ‘Geef ons uw erkenning’.

(38) Zo worden Gods ‘sporen’ benoemd, want God wordt nu slechts door een spiegel gekend,

Vgl. 1 Kor. 13:12.

maar hij zal blijken de volmaakt almachtige te zijn wanneer hij zich in de toekomst van aangezicht tot aangezicht aan elk der uitverkorenen vertoont, zodat zij zijn eigen verschijning zullen zien wiens sporen zij nu trachten te doorgronden, dat wil zeggen, hem die men nu door een spiegel ziet, zoals gezegd is. (39) Want positie en toestand, plaats en tijd, daarover wordt met betrekking tot God niet in eigenlijke zin maar slechts overdrachtelijk bij wijze van gelijkenis gesproken. Bijvoorbeeld, ‘zetelen op de cherubim’

Ps. 98[99]:1.

wordt gezegd met betrekking tot zijn positie; ‘de diepte [abyssus], als een mantel is zijn bekleding’

Ps. 103[104]:6.

wordt gezegd met betrekking tot zijn toestand; ‘Uw jaren nemen geen einde’

Ps. 101[102];28.

heeft betrekking op de tijd; ‘Als ik opstijg naar de hemel, u bent daar’

Ps. 138[139]:8.

slaat op de plaats. (40) Want ook wat bij de profeet staat, ‘een wagen beladen met hooi’,

Am. 2:13.

wordt als een beeld voor God gebruikt. Dit alles wordt van God gezegd bij wijze van beeldspraak [figura], want geen van deze uitdrukkingen drukt zijn wezen op adequate wijze [adproprietatem] uit.

Ik dank mijn collega Prof. Jan den Boeft voor zijn waardevolle hulp en raad.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken