Menu

Premium

Verharding

Geloofstaal & cultuurtaal

In de cultuurtaal heeft ‘verharding’ een concrete betekenis als het gaat om wegen die geasfalteerd worden of om weefsels en spieren die hun soepelheid verliezen. In overdrachtelijke zin wordt gesproken van verharding van standpunten.

In de geloofstaal wordt ‘verharding’ gebruikt voor de houding van mensen die niet meer toegankelijk zijn voor het evangelie en niet langer tot bekering te brengen zijn. God kan mensen aan verharding prijsgeven. Dat roept de kritische vraag op of het dan niet zijn schuld is dat mensen niet meer tot geloof komen.

Woorden

In de Bijbel wordt het werkwoord ‘verharden’ veel vaker gebruikt dan het zelfstandig naamwoord ‘verharding’. In het Oude Testament is het de weergave van het werkwoord qasja, in het Nieuwe van pooro-ein en sklmmein. Voor de verharding van iemands hart worden in het Hebreeuws ook enkele andere werkwoorden gebruikt (chazaq, kaveed, amats). In de NBG-51 vindt men daarom naast ‘verharden’ uitdrukkingen als ‘verstokken’ en ‘niet laten vermurwen’ (in de SV ook ‘verstijven’ en ‘verzwaren’). Recente vertalingen (Willibrord, GNB en NBV) bieden vaak omschrijvingen met behulp van termen als ‘koppig’, ‘halsstarrig’, ‘versteend’ en ‘hardleers’.

Betekenis in context

Oude Testament

Door God bewerkte verblinding

De ‘verharding’ van het hart van farao is een belangrijk motief in het verhaal van Israëls verlossing uit Egypte. Deze verharding treedt voor het eerst op als farao Gods bevel ontvangt om Israël te laten vertrekken. Aäron onderstreept dit bevel door zijn staf in een slang te laten veranderen. Toch weigert farao te luisteren (Ex. 7:10-13).

Vervolgens wordt zijn land door negen rampen getroffen. De afloop van elk van deze ‘plagen’ is dat het hart van farao ‘verhardt’ en hij Israël niet laat gaan (ook al wil hij Mozes en Aäron een enkele keer tegemoetkomen of erkent hij schuld; 8:8, 25-28; 9:27v; 10:8-11, 24).

Na de tiende plaag, waarbij alle eerstgeboren jongens de dood vinden, mag Israël eindelijk vertrekken. Even later hoort farao dat de Isra-elieten hun kamp hebben opgeslagen bij de Schelfzee en denkt hij dat zij verdwaald zijn. Dan verhardt de Here zijn hart, zodat hij de achtervolging inzet (14:3-8), waarop heel het Egyptische leger in de Schelfzee verdrinkt. De verharding van farao’s hart is de koppige verblinding, waarin hij zichzelf afsluit voor de overduidelijke taal van Gods daden. Maar de Here had Mozes van tevoren al laten weten dat het zo gaan. Sterker nog: dat Hij dit Zelf zou doen: ‘Maar Ik zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet zal laten gaan’ (4:21; vgl. ook 7:3). Het doel daarvan was, dat de koppige tegenstand van farao God de gelegenheid zou geven talrijke bewijzen van zijn macht te tonen. Zo zou farao erachter komen, met wie hij te maken had, en de Isra-elieten zouden de volgende generaties over Gods daden kunnen vertellen (7:3, 17; 9:14-16; 10:1v; 11:97 14:4, 17v).

Toch wordt pas vanaf de zesde plaag met zoveel woorden vermeld dat de Here farao’s hart verhardt (9:12; zie verder 10:1, 20, 27; 11:10). Bij de eerste plagen zien we meer dat farao zelf dit doet (zie 8:15, 32; vgl. ook 9:34). Farao is dus niet een willoze speelbal in de handen van God. Zijn ‘verharding’ is ook zijn eigen keuze en verantwoordelijkheid. Tegelijk zien we dat de vooraankondiging in 4:21 en 7:3, waarnaar herhaaldelijk met ‘zoals de Here gezegd had’ verwezen wordt (7:13, 22; 8:15, 19; 9:12, 35), aantoont dat de Here de leiding had over dit hele proces (vgl. ook Jes. 63:17 en 64:5-7).

Koppig verzet

Nehemia 9 vertelt over een samenkomst waarin de teruggekeerde ballingen boete doen over zonden van henzelf en hun voorouders. In een lang gebed wordt allereerst gewezen op de weldaden die God Israël bewezen heeft tijdens de uittocht uit Egypte en de reis door de woestijn (vs. 6-15). Vers 16 en 17 zeggen dat de Israëlieten toen ondanks alles hun nek verhardden. Zij lieten hun houding niet bepalen door de wonderen die God voor hen gedaan had en weigerden te luisteren naar zijn geboden. Zij stelden zelfs in plaats van Mozes een andere leider aan om hen naar Egypte terug te brengen. Vers 29 wijst dezelfde houding aan bij de Israëlieten uit de richterentijd. God verloste hen telkens van hun vijanden en riep hen op zich aan zijn wet te houden. ‘Maar zij zetten hun schouder er dwars tegen in en verhardden hun nek en luisterden niet.’

Reeds bij de Sinai zei de Here dat Israël ‘een hardnekkig volk’ was (Ex. 32:9; 33:3, 5; Deut. 9:13). Dat deed Hij toen Israël pal na de afkondiging van het verbod om God door middel van beelden te vereren een gouden kalf gemaakt had. Iemand die zijn nek hard maakt of hardnekkig is, is dus iemand die Gods goedheid ervaren heeft en zijn geboden kent, maar zich desondanks verzet en weigert naar God te luisteren.

Anders dan het verharden van het hart wordt het verharden van de nek nooit aan God toegeschreven. Het slaat altijd op een menselijke daad of houding van koppigheid en halsstarrigheid.

Nieuwe Testament

Niet tot geloof gebracht worden

In Romeinen 9-11 worstelt Paulus met het probleem dat vele joden niet in Jezus Christus geloven en daardoor de hun beloofde redding dreigen mis te lopen. Hij betoogt dat God niets te verwijten valt: Hij doet niemand onrecht (9:14). Paulus onderbouwt dit dan onder andere door te zeggen dat God Zichontfermt over wie Hij wil en verhardt wie Hij wil (9:18).

Schrijft hij daarmee aan God niet een willekeurige manier van doen toe? Dat lijkt maar zo. Op de achtergrond van Paulus’ woorden staat namelijk allereerst een uitspraak van God op de Sinai. Na de zonde met het gouden kalf had Israël Gods vernietigende straf verdiend. Toch mochten zij blijven leven en naar het beloofde land trekken. Dat dankten zij volledig aan Gods ontferming (vs. 157 vgl. Ex. 33:19). Daarnaast grijpt Paulus terug op een uitspraak van God aan het adres van farao. Na zes plagen had farao zijn verzet tegen Gods bevel om Israël te laten gaan nog niet opgegeven. God ontnam hem toen de illusie dat dat zijn eigen prestatie was. God zelf hield farao als zijn tegenstander in het zadel, zodat Hij nog meer bewijzen van zijn kracht kon tonen (vs. 17; vgl. Ex. 9:15v). Daarvoor zette Hij het middel van de verharding in. Maar, zoals hierboven bleek, die verharding was niet minder farao’s eigen daad en verantwoordelijkheid. Als Paulus zegt dat God verhardt wie Hij wil, denkt hij blijkens de context aan mensen die zich tegen Hem verzetten. Als zij desondanks gered worden, is dat een kwestie van onverdiende gunst van Gods kant. En als God hen verhardt, doet Hij niets anders dan hen laten doorgaan met de houding van verzet, waar zijzelf voor gekozen hebben.

Toch is dat niet het einde van het verhaal. Paulus hoopt dat de ongelovige joden jaloers zullen worden op de gelovig geworden nietjoden en zo alsnog deel krijgen aan de beloofde redding (11:11-24). Dit ondanks het feit dat God een deel van Israël aan de verharding heeft overgegeven (zie 11:7v). Met die verharding beoogt God een positief doel. Er is ‘een gedeeltelijke verharding’ over Israël gekomen, totdat alle door God uitgekozen niet-joden deel hebben gekregen aan het geloof en aanGods heil. Op die manier zal God toch de redding van heel Israël realiseren (11:25-27; vgl. ook vs. 31v).

Niet (meer) geloven

In Hebreeën 3 en 4 wordt drie keer de oproep ‘verhardt uw harten niet’ uit Psalm 95:8 aangehaald. Volgens Psalm 95 verhardden de Israëlieten hun hart, toen zij de Here uitdaagden Zichzelf te bewijzen door water te geven in de woestijn (vgl. Ex. 17 en Num. 20; dit gebeurde dus ook al voor Israëls verblijf bij de Sinai). Hoewel zij Gods daden gezien hadden, luisterden zij niet naar Hem. Dat was spelen met vuur, want als gevolg van die houding mochten zij niet binnengaan in de rust van het beloofde land (Ps. 95:7-11).

Daarvoor wil de schrijver van Hebreeën zijn lezers behoeden. Hij roept hen op het slechte voorbeeld van hun voorouders niet te volgen (4:11). Ook zij kunnen zich verharden, als zij zich laten misleiden door de zonde (3:13). Daartegenover vermaant hij hen om aan het geloof in de Messias vast te houden (zie 3:6, 12, 14; 4:1).

Hebreeën 6:4-6 spreekt over mensen die het evangelie door en door gekend hebben maar er toch mee gebroken hebben. Zij kunnen niet opnieuw tot bekering gebracht worden. Hoewel het woord ‘verharding’ hier niet genoemd wordt, zou je in dit geval van een onomkeerbare verharding kunnen spreken. Overigens betekent dit niet, dat de schrijver de lezers een gevoel van ‘er is toch niets aan te doen’ wil aanpraten. Hij roept hen juist op ijverig te blijven, zodat Gods beloften voor hen in vervulling gaan (zie 6:9-12).

Elders in het Nieuwe Testament wordt op een minder definitieve manier over ‘verharding van het hart’ gesproken. Volgens Marcus 6:52 en 8:17 waren Jezus’ leerlingen met hun verharde harten niet ontvankelijk voor de boodschap van het wonder van de broodvermenigvuldiging. Later zou dat veranderen. Maar het was Jezus Zelf die hen zover bracht. Uit zichzelf zouden zij daar nooit toe gekomen zijn.

Kern

Het bijbelse spreken over de verharding confronteert ons met de mogelijkheid dat mensen totaal onbereikbaar worden voor de taal van Gods daden en het evangelie van Christus. Dat is een uitzichtloze situatie, tenzij God Zelf een keer ten goede teweegbrengt. De verharding is een huiveringwekkende werkelijkheid, zeker als God mensen eraan overgeeft.

God doet dan echter niets anders dan mensen laten doorlopen op de weg die zij in eigen verantwoordelijkheid gekozen hebben. Daarom kan Hij niet van onrecht of willekeur beschuldigd worden.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: almacht, bekering, ergernis, hart, verderf, verkiezing, verwerping, zonde.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken