Vogel
vogelaar, vogelnet of valstrik
De dichter Bert Schierbeek geeft in een vierregelig vers eenvoudig en diepgaand de kern weer van het gevoelen dat vogels bij ons oproepen:
door te vliegen
houden vogels
net als dichters
het raadsel in stand (uit: Vlucht van de vogel).
De kleurrijke symboliek van de vogel, zeker binnen de context van godsdiensten, vindt haar basis in de geheimzinnigheid waarmee dit dier is omgeven. Zijn zweeftochten door het luchtruim doen ons denken aan vrijheid en versterken ons verlangen naar het onbekende. We zien de vogel dodelijk geklemd zitten in de klauwen van een roofdier en onze gedachten gaan uit naar gevangenschap en doodsgevaar. We volgen de oudervogel op haar zoektocht naar voedsel voor haar jongen en we denken aan zorgzaamheid en bescherming. Inderdaad, vogels roepen een wereld vol met raadsels op. Zo vrij als een vogel in de vlucht. We zeggen dat niet voor niets. Alle eeuwen door heeft de mens met jaloerse blikken naar de vogels gekeken. Zij werden niet of nauwelijks gehinderd door de zwaartekracht. Zij stegen op en waren vrij. Waarom zij wel en wij niet? In de Griekse mythologie is er het verhaal van Icarus. Hij maakte vleugels en het lukte hem zich van de aarde los te maken. Hij steeg op, hoger en hoger… De kracht van de zon vernietigde zijn vleugels. Hij stortte neer. Een mens is nu eenmaal geen vogel. Sedert het begin van deze eeuw heeft de techniek de mens toch in staat gesteld te vliegen. Maar vliegen als een vogel kan de mens nog altijd niet.
In de bijbel, vooral in de poëzie, helpen de activiteiten van gevogelte schrijvers hun diepste gedachten tot uitdrukking te brengen. Hier bespreken we de vogel in het algemeen, elders besteden we aparte aandacht aan vleugels en diverse soorten vogels (zie bij ‘Verwijzing’).
Grondtekst
Het Oude Testament kent twee woorden voor vogel. Het eerste is ‘of, ‘alles wat vliegt’ (ca. 70x), met name vogels; het werkwoord met dezelfde de stam betekent ‘vliegen’ (ca. 25x). Het tweede, tsippor (40x) of tsippar (4x), is ‘alles wat vleugels heeft’, en duidt zowel ‘gevogelte’ in collectieve betekenis (Gen. 7:14; Ps. 8:9) als de afzonderlijke ‘vogel’ (Deut. 14:11; Sef. 2:14). De ‘èfroach is het vogeljong (Deut. 22:6; Ps. 84:4; Job 39:30[33]). Zeer frequent spreken de bijbelschrijvers, met name de poëten, over valstrikken en netten om vogels (en andere dieren) mee te vangen. Steeds in overdrachtelijke zin of binnen een vergelijking. We zien moqesj, ‘valstrik’ (ca. 25x, o.a. Ps. 64:6; 140:6), een soort houten val. Het gelijkende werkwoord jaqasjbetekent actief ‘vogel vangen met vangnet’ (Jes. 50:24; Ps. 124:7; 141:9) en passief ‘gevangen worden, zich laten strikken’ (Deut. 7:25; Jes. 8:15; 28:13; Ps. 9:17; Spr. 6:2; 12:13; Pred. 9:12; vgl. Sir. 31:7). De jaqoesj of jaqosj is de ‘vogelaar’, ook alleen metaforisch gebruikt (Jer. 5:26; Hos. 9:8; Ps. 91:3; Spr. 6:5). Een ander vangmiddel is pach, ‘klapnet’ (25x waarvan 8x in het Psalter), vaak naast moqesj genoemd (o.a. Joz. 23:13; Jes. 8:14; vgl. het werkwoord pachach, ‘gevangen, gestrikt zijn’, Jes. 42:22). Met rèsjèt, ‘vangnet’ (16x), wordt zowel voor het vangen van vogels als van wilde dieren gebruikt (Spr. 1:17; Ez. 19:18), soms als parallel bij metsoedah, ‘jachtnet’ (Ez. 12:13; 17:20). Of tomèr in Jeremia 10:5 duidt op ‘vogelverschrikker’ dan wel op ‘versierde paal (om kwade geesten te verjagen)’, is kwestieus. In het Nieuwe Testament vormt peteinon, ‘vogel'(14x), het hoofdwoord, steeds in het meervoud en overwegend in de constructie ‘vogelen des hemels’ (Mat. 6:26; 8:20; Hand. 10:12; 11:6). Nog twee andere woorden treffen we voor ‘vogel, gevogelte’ aan: ptènos (1 Kor. 15:39) en orneon (Op. 18:2; 19:17, 21; vgl. Barnabas 10:4). Het Nieuwe Testament spreekt ook van ‘val(strik), vangnet’, pagis, in een vergelijking (Luc. 21:35) en als metafoor (Rom. 11:9, een verwijzing naar Ps. 69:23-24, in combinatie met thèra, ‘net’; 1 Tim. 3:7; 6:9; 2 Tim. 2:26).
Letterlijk en concreet
a.Het was voor de mens in bijbelse tijden vanzelfsprekend dat er vogels waren. Ze vlogen rond, nestelden zich, ze kwamen en gingen. Volgens het scheppingsverhaal in Genesis werden ze samen met de waterdieren op de vierde dag geschapen: ‘En God zei: Het water moet wemelen van dieren en boven het land moeten de vogels vliegen langs het hemelgewelf’ (Gen. 1:20).
b.De bijbel getuigt van een rijkdom aan vogelsoorten (Lev. 11:13-19; Jes. 34:11-13; Sef. 2:14). Het is verre van eenvoudig de verschillende vogels te identificeren met voor ons bekende vogelsoorten. Maar de bijbelschrijvers geven geen biologieles. Nee, zij spreken bovenal over vogels als schepping van God en zij laten hen functioneren binnen een groter geheel. Op de vijfde scheppingsdag komen zij tot aanzijn als deel van al wat leeft (Gen. 1:20-23). De Schepper kent alle levende schepselsen, dus ook de vogels (Ps. 50:11). Het lied dat zij zingen verwijst naar hun Schepper (Ps. 104:12). De aanwezigheid van vogels laat zien dat de schepping leeft; waar zij aan het luchtruim ontbreken, ligt chaos en dood op de loer (Jer. 4:25).
c.Een deel van het gevogelte, met name roofvogels, is onrein (Lev. 11:13-19). De Tora verbiedt het eten van roofdieren. Zij worden als onrein beschouwd (Lev. 11:13-23; Deut. 14:11-20). Populair was de jacht op allerlei andere vogels, zoals kwartels en duiven (Ex. 16:13; Num. 11:32). Daarbij werd gebruik gemaakt van een klapnet (Hos. 9:8; Am. 3:5) of van een net dat op de grond werd uitgespreid en snel kon worden dichtgetrokken (Ps. 10:9; Spr. 1:17; Hos. 7:12). Een ongebreidelde jacht werd overigens niet getolereerd; de Tora beschermt de moedervogel tegen gewelddadige mensenhanden: ‘Wanneer u onderweg in een boom of op de grond een vogelnestje vindt met jongen of met eitjes en het wijfje zit er, dan mag u het wijfje niet meenemen en de jongen achterlaten. Het wijfje moet u weg laten vliegen, de jongen mag u meenemen. Dan zult u gelukkig zijn en lang blijven leven’ (Deut. 22:6-7). Deze middelen, evenals de middelen om andere dieren te vangen, gebruiken de bijbelschrijvers enkel in overdrachtelijke zin.
d.De vogels zien we in verschillende activiteiten: zij scheren door het firmament, verkeren in het gebergte, nestelen zich in bomen en zijn op zoek naar voedsel (Ps. 104:16-17; Mat. 13:32). Zoals alle dieren is ook hun bestaan niet vrij van onveiligheid. (Deut. 22:6-7).
e.De verbinding ‘het gevogelte van de hemel’ wijst vaak op het totaal van vogels (Hos. 7:12; Luc. 9:58). De dieren uit de drie levensruimten samen – water, lucht, aarde – geven het totaal van alle levende wezens aan (Gen. 1:26-28; 9:2).
Beeldspraak en symboliek
a.Herhaaldelijk voeren bijbelschrijvers de vogel ten tonele als beeld van existentiële ervaringen. De profeet Hosea laat verschillende facetten van het vogelbestaan in één fragment terugkomen. In 7:11-12 zien we Efraïm onnozel als een duif heen en weer fladderen naar verre streken om daar zijn kracht te verzamelen, terwijl het de aangeboden kracht van de Heer negeert. God ervaart dat als ontrouw, zijn geliefde is van Hem weggevlogen. De gevolgen zijn rampzalig voor het volk. God zal deze ‘vogel’ in zijn klapnet vangen; de profeet doelt op een concrete politieke macht. Later spreekt dezelfde profeet over Efraïm als een uiteenstuivende zwerm vogels, dat wil zeggen, zijn samenhang en evenwicht verdwijnt; zijn bestaan wordt in de kern bedreigd (9:11).
b.Een telkens terugkomende ervaring is die van opgejaagdheid en hulpeloosheid. Zo dikwijls verkeert de mens in zo’n omstandigheid. Om deze beleving te verwoorden, grijpen de auteurs naar het beeld van de vogel die wordt opgejaagd en angstig heen en weer vliegt. Zij doelen op de mens of groep zonder thuis, zonder rust (Jes. 16:2). De psalmist tekent zichzelf als zulk een vogel, die door de vogelaar onder schot wordt gehouden (Ps. 11:1). Tegelijkertijd weet hij, en dat is zijn hoop, dat hij kan schuilen bij God. Een andere zanger voelt zich eveneens opgejaagd, uitgebuit, uitgemergeld; hij schrijft erover in Psalm 102. Hij vergelijkt zich met een teruggetrokken vogel in de woestijn en een rusteloze vogel op het punt van het dak. Hetzelfde doet de dichter van Klaagliederen. Hoe hij zich voelt te midden van de verwoesting die hem omgeven? Als een vogel die door de vogelaar wordt opgejaagd, totdat het klapnet hem vermorzelt (3:52). De rondzwervende vogel verbeeldt voor de wijsheidsleraar de ronddolende man (Spr. 27:8). We zien hierin een mens ver weg van huis en haard, levend in den vreemde. Zijn bestaan draagt de kenmerken van onveiligheid en eenzaamheid.
c.Om de snelheid van dingen of gebeurtenissen tot uitdrukking te brengen verwijzen de poëten naar vogels. Deze vliegen haast onnavolgbaar door de ruimte, van het ene naar het andere punt. Zo is het leven. Het vliegt voorbij, de vergankelijkheid overheerst (Ps. 90:10). En soms kunnen de dreiging en angst dusdanig hevig zijn, dat de mens slechts verlangt om te kunnen vliegen gelijk gevogelte. Weg, snel weg uit de beknelling (Ps. 55:7). De snelheid van de vogel inspireert de Prediker om te waarschuwen tegen kwade woorden over hooggeplaatsten; deze woorden zullen heel snel bij deze aanzienlijken bekend worden (10:20).
d.Vogels in hun vlucht om hun jongen te beschermen symboliseren Gods beschuttende aanwezigheid. God waakt over Jeruzalem als een vogel in de lucht (Jes. 31:5). Eeuwen later haalt Jezus een ander facet aan van Gods zorg: de vogels in hun dagelijkse bestaan als teken van Gods zorg voor mensenkinderen (Mat. 6:26).
e.Talrijk zijn de teksten waarin het klapnet of de valstrik, samen met de vogelaar en de vogel, metaforische betekenis heeft. Net en valstrik staan samen met de vogelaar voor de macht die gevangenneemt. De vogel staat voor het slachtoffer dat ten onder gaat. In het geheel van de beeldspraak ligt de nadruk op het onverhoedse karakter van het klapnet: de vogel rekent er niet op; op het gemene karakter ervan: de vogel vliegt erin; op het verborgene karakter van strik en net: geniepig staat het vangmiddel opgesteld. En dit alles leidt tot de ondergang, tot de dood (Ps. 18:6).
f.Wie treedt op als valstrik en als vogelvanger? We zien vier categorieën.
In de eerste plaats kunnen mensen en groepen voor elkaar tot een strik zijn. Herhaaldelijk zingen de psalmisten ervan en klagen zij erover. Vooral vijanden komen te voorschijn als klapnet ten, opgesteld voor de rechtvaardigen en kwetsbaren (Jer. 18:22; Ps. 57:7; 140:6; 142:4). Daarnaast heten de goddelozen vogelaars; zij kiezen voor het kwaad en de ongerechtigheid en beschouwen de vromen en weerlozen als hun prooi (Ps. 10:9; 64:6; 119:110; 141:9). Voor Egypte zijn Mozes en Aäron met hun plagen als klapnetten (Ex. 10:7), voor de wijsheidsleraar is dat de wulpse vrouw die de argeloze man als een vogel in haar net vangt (Spr. 7:23). Jeremia duidt de rijken van Jeruzalem met hun uitbuitend gedrag als vogelvangers (5:26) en koning Saul geeft zijn dochter weg aan de concurrent David in de verwachting dat zij David ten val zal brengen (1 Sam. 18:21). De dreiging die van zulke vogelaars uitgaat, kan groot zijn en de angst voor hun aanvallen ondraaglijk. De dichter bidt daarom tot de Heer of Hij hem behoedt voor de valstrikken (Ps. 141:9). Hij bidt dus of God hem wil beschermen tegen gevangenschap en dood. In een ander gebed vraagt de bidder of iemand in zijn eigen net verstrikt zal raken (35:7-8). Dit zogenaamde boemerangeffect voltrekt zich volgens de wijsheidsleraar vanzelf: wie een strik plaatst, loopt er vroeg of laat zelf in (Ps. 69:23; Spr. 22:25; Sir. 27:26).
In de tweede plaats manifesteert de Heer zich als valstrik en vogelaar. In die hoedanigheid voltrekt zich zijn gericht over allen die tegen zijn goedheid voor mens en schepping ingaan. Het net kan Jeruzalem, de leiders van Jeruzalem, de koning van Juda, Efraïm of de goddelozen in het algemeen treffen. Steeds vanwege hun ontrouw aan de Heer en hun navolging van andere machten en goden (Jes. 8:4; Ez. 12:13; Klaagl. 1:13; Ez. 17:20; Hos. 7:11-13; Ps. 9:17). Maar ook voor de volkeren, ja voor de gehele aarde kan God een net spannen, wanneer de maat van de ongerechtigheid en machtswellust vol is (Jes. 24:18; 48:43-44). Het gevolg van de symbolische gevangenschap door het net is voor de getroffene veelal een letterlijke gevangenschap door ballingschap. De vogel verliest zijn vrijheid. Het geloof dat de Heer de valstrik kan spannen, heeft als keerzijde het geloof dat Hij evengoed bij machte is uit de strik te bevrijden. Daarvan spreekt het Psalter bij herhaling. De angstige vogel verandert in een bevrijde vogel, de benauwde mens krijgt figuurlijk en letterlijk weer de ruimte (25:15; 31:5; 91:3; 124:7). In de derde plaats kunnen volken en hun machthebbers tot klapnetten en valstrikken worden.
Ook achter die dreigende beweging schuilt de oordelende hand van God, zo vertellen de profeten. Israël en zijn heersers, Jeruzalem en haar leiders presenteren zich af en toe als vogelvangers die de eigen bevolking opjagen en haar laten vastlopen in het net (Jes. 28:13; Hos. 5:1). Efraïm vangt de profeet Hosea in een vangnet. Het volk probeert de boodschap van de profeet te verbergen en op te sluiten (Hos. 9:8). Wanneer Israël meer op de volken vertrouwt dan op de Heer, dan zullen op een dag deze zelfde volken zich als vogelaars ontpoppen (Ez. 19:8). Met dit beeld roept Ezechiël op tot volledige overgave aan de Eeuwige.
In de vierde plaats zijn er voorwerpen of dingen die fungeren als klapnet of valstrik. De lippen en de mond kunnen een net zijn voor degene die spreekt. In het bijzonder noemt de wijsheidsliteratuur deze beeldspraak (Spr. 6:2; 12:13; 18:7; 29:25). Het gaat dan om dwaze woorden, uitingen zonder inhoud, kwade taal, ondoordacht spreken. Daarnaast kan vrees voor mensen, in tegenstelling tot vertrouwen op God, als een gespannen strik voor mensen zijn; zij raken door de angst gevangen (Spr. 29:25). Of de sterke hang naar rijkdom (Sir. 31:7; 1 Tim. 6:9) en de oververzadiging van het ongeoorloofde (Rom. 11:9). De afgoden verschijnen als een permanente strik voor de gelovigen; zij hebben een grote aantrekkingskracht op de gelovigen, maar die beseffen te weinig dat deze goden in plaats van vrijheid gebondenheid brengen. Telkens klinkt de hemelse stem om hen voor die gevangenschap te bewaren (Ex. 23:33; 34:12; Deut. 7:16). Het zijn duivelse strikken die leiden tot vervreemding en uiteindelijk tot de dood (Ps. 18:6; 1 Tim. 3:7). Slechts hij die loopt op de weg van wijsheid, aanwezig in de Tora en het evangelie, is in staat dit mijnenveld te ontwijken (Spr. 13:14; 14:27).
Praxis
a.Liederen:
Liedboek: Psalm 102; 104; 148; Gezang 166; 250; 260; 348; 388; 426; 448; 479; 488; Alles I: 26; IV: 17; BijbelI: 77; III: 34; 38; Evangelie II: 20; Gezegend: 32; 138; 174; Hoop: 65; 108; Liederen: 17; Zingen: 14; 48; Zingend I-II: 17; III: 23-24; V: 55; VI: 28; 65; Zolang: 6; 20 (= Liturgie: 566).
b.Poëzie:
Hans Bouma, Zolang er vogels zijn, Baarn 1984, passim. Hans Bouma, Mens in weer en wind,
Kampen 1998, blz. 30: ‘Die ene vogel’. Chr. J. van Geel, Dierenalfabet, Amsterdam 1978, blz. 234: ‘April, vroeg’; 235: ‘Jonge vogel’. Van der Graft, Mythologisch, Baarn 1997, blz. 309: ‘Afscheid van de vogels’. Judith Herzberg, Doen en laten, Amsterdam 19977, blz. 230: ‘Meisje’. Ed Hoornik, Verzamelde gedichten, Amsterdam 19792, blz. 303: ‘De vogels’. Muus Jacobse, Het oneindige verlangen, Nijkerk 1980, blz. 48: ‘De vogel’. c. Verwerking:
Om de veelkleurigheid van de vogelsymboliek op het spoor te komen, kunnen we in gedachten of aan de hand van beelden de dagelijkse activiteiten van de vogel nagaan. Wat zien we? Welke werkwoorden passen bij de vogel? We kunnen ook aansluiten bij een of meer gedichten over dit dier. Als thema’s komen naar voren: zorg en waakzaamheid, bedreiging en angst, oordeel en straf (boemerangstijl), vergankelijkheid, vluchten en ballingschap, opgejaagdheid en hulpeloosheid.
Verwijzing
We hebben hier de vogel in het algemeen beschreven. Elders komen aparte vogels ter sprake, zoals ‘duif‘, ‘haan‘, ‘roofvogel‘ en ‘zwaluw‘; de onderlinge verwantschap is onmiskenbaar. De beeldspraak ‘vleugels van de Heer’ (zie ‘vleugel‘) heeft raakvlakken met ‘schaduw‘. Voor de verwantschap tussen klapnet/vogelaar en visnet/visser verwijzen we naar ‘vis‘.