Menu

Premium

Eusebius’ Onomastikon in het recente onderzoek

Het gebeurt niet vaak dat een antiek document dat meestal een stiefkind van de wetenschap is geweest, plotseling wordt overladen met belangstelling. Toch gebeurde dat in de laatste twee jaar onverwacht met een tot voor kort bepaald niet erg bekend en populair werk van de kerkvader Eusebius, de bisschop van , namelijk zijn Onomastikon. In minder dan twee jaar tijds werden er drie grote en belangrijke monografieën over dit document gepubliceerd. Eind 2003 verscheen bij uitgeverij Carta in Jeruzalem het werk in the Fourth Century A.D. The Onomasticon by Eusebius of , translated by G.S.P. Freeman-Grenville (edited and introduced by Joan E. Taylor; indexed by Rupert L. Chapman III).

ISBN 965-220-500-1.

Ruim een jaar later bracht uitgeverij Brill in Leiden een werk uit van R. Steven Notley en Ze’ev Safrai, Eusebius ’ Onomasticon: The Place Names of Divine Scripture (Including the Latin Edition of Jerome, Translated into English and with a Topographical Commentary).

ISBN 0-391-04217-3. Dit boek is deel de reeks ‘Jewish and Christian Perspectives’.

Tenslotte verscheen in 2005 bij Walter de Gruyter in Berlijn van Stefan Timm, Eusebius von Caesarea: Das Onomastikon der biblischen Ortsnamen. Edition der syrischen Fassung mit griechischem Text, englischer und deutscher Übersetzung (eingeleitet, herausgegeben und mit Indices ver- sehen).

ISBN 3-11-018191-6. Dit boek is deel de reeks ‘Texte und Untersuchungen zur Geschichte der altchristlichen Literatur’.

In dit korte besprekingsartikel zal ik de lezer eerst beknopte informatie geven over aard en belang van dit werk van Eusebius, daarna deze drie nieuwe publicaties de revu laten passeren, en tenslotte kort iets zeggen over de oorzaken van de plotseling opgeleefde belangstelling voor dit geschrift.

Eusebius (ca. 262/3-339) was niet alleen een van de belangrijkste historici en kroniekschrijvers van de christelijke oudheid,

Over Eusebius als Chronist en historicus zie kort maar goed H.R. Drobner, Lehrbuch der Patrologie, Freiburg 1994, 191-197; uitgebreider G.F. Chesnut, The First Christian Histories, Macon 1986, 33-174.

hij was ook wetenschappelijk geïnteresseerd in de realia van de bijbelse wereld. Opgegroeid in Palestina, raakte hij geboeid door wat de Bijbel vertelt over de vele plaatsen van het.land waarin hijzelf woonde. In zijn tijd was het echter al problematisch geworden vele in de Bijbel genoemde plaatsen met zekerheid te identificeren en in de concrete wereld van Palestina (en elders) aan te wijzen. Maar juist daardoor voelde Eusebius zich uitgedaagd en daarom schreef hij, na veel onderzoek, vermoedelijk in de eerste helft van de jaren ’20 van de vierde eeuw zijn werk ‘Over de plaatsnamen in de goddelijke [of: heilige] Schrift’, kortweg Ono- mastikon. Het is een ‘gazetteer of biblical sites’,

Formulering van J. Quasten, Patrology, vol. 3, Utrecht-Westminster 1963, 336.

waarin hij vrijwel alle bijbelse plaatsnamen alfabetisch opvoert, er een korte geografische en historische beschrijving van geeft, en tenslotte aangeeft hoe de plaats tegenwoordig (in Eusebius’ tijd) heet (ook , rivieren en vlakten worden trouwens behandeld). Bij een flink aantal plaatsen vermeldt Eusebius ook de samenstelling van de bevolking.

B. Isaac (‘Jews, Christians and Others in Palestine: The Evidence from Eusebius’, in M. Goodman (ed.), Jews in a Graeco-Roman World, Oxford 1998, 65-74) komt o.g.v. Eusebius’ gegevens tot de conclusie dat de meerderheid van de steden en dorpen in Palestina in de vierde eeuw een gemengde bevolking van joden, christenen en polytheïsten had.

Dit werk is altijd, tot op vandaag, door bijbelwetenschappers en archeologen gebruikt als een van de belangrijkste topografische hulpmiddelen om bijbelse plaatsen te kunnen lokaliseren, vooral ook omdat Eusebius vaak de afstanden tussen plaatsen noteert.

Zie bijv. M. Noth, ‘Die topographischen Angaben im Onomastikon des Eusebius’, Zeitschrift des Deutschen Palästina-Vereins66 (1943), 32-63. Verdere literatuur bij Quasten, ibid. 336-337, en Timm, Das Onomastikon 43 *-47*.

Aan het eind van de vierde eeuw zal een andere christelijke geleerde die lange tijd in Palestina leefde, nl. Hiëronymus, het werk van Eusebius in het Latijn vertalen en als Liber locorum publiceren, maar wel met de nodige addenda et corrigenda,

Er was al een Latijnse vertaling door een anonymus in omloop maar Fliëronymus vond die veel te slordig.

Die correcties en toevoegingen hadden o.a. te maken met het feit dat Hiëronymus vond dat Eusebius ten onrechte het boek Handelingen niet in zijn werk had betrokken. Ook voegde hij bij door Eusebius wel behandelde namen nieuwe informatie toe. Verder zijn er veel nogal triviale correcties en toevoegingen. Hiëronymus’ vertaling ‘speedily became an indispensable guidebook for pilgrims and an authoritative manual on for western scholars’.

J.N.D. Kelly, Jerome. His Life, Writings, and Controversies,1975, 155.’

Inderdaad is de invloed van het Onomastïkon en zijn vertaling op antieke pelgrims enorm geweest. Het werk werd zo populair dat het eveneens in het Syrisch werd vertaald. Zo heeft het Onomastikon er onbedoeld aan bijgedragen dat het christelijke pelgrimswezen naar het opbloeide hetgeen de verchristelijking van Romeins en Byzantijns Palestina niet weinig bespoedigde.

Ruim een eeuw geleden, in 1904, publiceerde Erich Klostermann de laatste kritische editie van zowel Eusebius’ Griekse tekst als Hiëronymus’ Latijnse vertaling in parallelle kolommen.

E. Klostermann, Das Onomastikon der biblischen Ortsnamen mit der lateinischen Übersetzung von Hieronymus (Die griechischen christlichen Schriftsteller XI/1), 1904, herdrukt 1966 en 1984; deze herdruk is allang uitverkocht.

Deze uitgave is voornamelijk gebaseerd op een handschrift uit de Bibliotheca Vaticana, Codex Vaticanus Graecus 1456. Het is met behulp van deze editie dat in de twintigste eeuw veel archeologen hebben getracht de precieze locatie vast te stellen van bijbelse plaatsen waar zij de spade in de grond wilden zetten.

Zoals Joan Taylor zegt in haar ‘Introduction to The Onomasticon;‘Armed with Eusebius’ localisations and descriptions of Biblical sites, scholars have been able to identify ruins, or determine fruitful places for excavations, and argue about correct or incorrect sitings’. De grote rol van het Onomastikon kan men bijv. zien in het door Israëlische archeologen uitgegeven atlaswerk van Y. Tsafrir, L. Di Segni & J. Green, Tabula Imperii Romani: Judaea-Palaestina: Maps and Gazetteer, Jerusalem 1994, en in het grote werk van A.F. Rainey & R.S. Notley, The Sacred Bridge: Carta’s Atlas of the Biblical World, Jerusalem 2005. N.B.: deze Notley is dezelfde als de vertaler van het Onomastikon in het hierna te bespreken werk.

Het is verbazend dat er tot voor kort geen enkele vertaling van het Onomastikon in een moderne taal bestond,

Behalve een in het moderne Hebreeuws, door E.Z. Melamed, Ha-Onomastikon, Jerusalem 1966.

als men bedenkt dat lang niet alle archeologen dat niveau van kennis van de klassieke talen bezitten dat nodig is om het Grieks van Eusebius en Hiëronymus’ Latijn te kunnen lezen. We beschikken nu echter plotseling over niet minder dan vier: alle drie hierboven genoemde boeken bevatten een Engelse vertaling, dat van Timm bovendien een Duitse. Notley en Safrai bieden daarenboven zowel Eusebius’ Griekse als Hiëronymus’ Latijnse tekst. En Timms boek geeft zowel de Griekse tekst als de Syrische vertaling (zij het de laatste in transcriptie en slechts voor een deel van de tekst). Op de verschillen, tussen deze boeken, inclusief het kwaliteitsverschil, kom ik hieronder nog terug.

Het eerste boek dat ik wil bespreken is de editie van de tekst van Eusebius en Hiëronymus door Notley en Safrai. Het is een belangrijk boek omdat het de eerste editie is die een tekstuitgave van zowel de Griekse als Latijnse versie combineert met een vertaling in het Engels. Het is helaas geen nieuwe tekstreconstructie maar een herdruk van de tekst in Klostermanns editie uit 1904 (en die niet geheel foutloos).

De editores vermelden hier alleen de herdruk door Olms in Hildesheim van 1966 zonder erbij te zeggen dat dit een herdruk van een boek uit 1904 is zodat de indruk wordt gewekt dat het een relatief ‘recente’ editie van 40 jaar geleden is, maar dat is misleidend. Klostermanns editie weerspiegelt de stand van kennis aan het begin van de twintigste eeuw.

Ook is het te betreuren dat de corrigenda die men in de herdruk van dit werk uit 1966 vindt niet zijn verwerkt. Bovendien is Klostermanns kritische apparaat weggelaten waardoor meer zekerheid over de afgedrukte tekst wordt gesuggereerd dan wenselijk is. Immers, er zijn niet alleen veel tekstkritische problemen maar Klostermann heeft ook sterk de neiging de Griekse tekst van Eusebius, waar deze corrupt of onbegrijpelijk is overgeleverd, te emenderen naar de Latijnse versie van Hiëronymus, hetgeen een problematische procedure is gezien de vrijheid waarmee de Latijnse kerkvader met zijn Vorlage is omgesprongen. In zekere zin is deze tekstuitgave dus eerder een stap achteruit dan een vooruit in vergelijking met de editie van Klostermann. Hoe dat ook zij, in hun 26 pagina’s tellende inleiding gaan beide geleerden in op het belang van het Onomastikon voor de studie van Palestina in de Romeinse tijd. Zij constateren dat van de circa 800 lemmata er zo’n 80 zijn die persoonsnamen betreffen, hetgeen meestal niet Eusebius’ fout is maar reeds die van de Septuagintavertalers die soms persoonsnamen voor plaatsnamen aanzagen. Van die kleine 800 worden er ruim 320 door Eusebius geïdentificeerd met plaatsen in zijn tijd, maar circa 370 niet (waaronder uiteraard de persoonsnamen) omdat hij dat niet kon. Belangrijk is hun observatie dat er geen christelijke heilige plaatsen in het Onomastikon voorkomen, hetgeen op een tijd vóór 325 duidt. Andere aanwijzingen (waaronder militaire) in de tekst doen vermoeden dat Eusebius een bron gebruikte uit de begintijd van Diocletianus’ regering (ca. 285), mogelijk ‘a geographical list ffom a Roman administrative source’ (xv). Omdat er ook andere bronnen zijn gebruikt en Eusebius tevens zijn eigen kennis van Palestina’s geografie inbracht, is het gemakkelijk te begrijpen waarom er naast betrouwbare informatie ook fouten en doublures in het Onomastikon voorkomen. De auteurs denken overigens dat Eusebius wellicht de eindredactie na de verwerking van zijn bronnen aan ondergeschikten heeft overgelaten die het af en toe niet al te nauw namen. Zo’n kleine 150 lemmata komen tweemaal (soms driemaal) voor, deels omdat er spellingsvariaties voor de betreffende plaatsnaam in de Septuaginta zijn, deels omdat de plaatsnaam in verschillende bijbelboeken voorkomt en Eusebius de volgorde van de bijbelboeken volgt (eerst de plaatsnamen uit Genesis, dan Exodus etc.). Vreemd is dan wel dat deze dubbele lemmata lang niet altijd identiek zijn en dat in minder dan vijftig gevallen de auteur of zijn redacteur(s) die doublures hebben opgemerkt en aangegeven met de opmerking ‘is hierboven besproken’. Uitgebreid gaan de auteurs in op de wijzen waarop Eusebius de lokalisering van de plaatsen formuleert (in het gebied van plaats A, op zoveel afstand van plaats B, bij de weg van plaats C naar D, tussen plaats E en F, etc.), maar dat is een zeer technische discussie waarvan ik de details hier achterwege moet laten. Het gebrek aan aandacht voor christelijke plaatsen gecombineerd met het feit dat Eusebius duidelijk bronnen heeft gebruikt brengt de auteurs tot de hypothese dat enkele van die bronnen joods waren en dat Eusebius’ eigen materiaal eigenlijk voornamelijk dat uit de Evangeliën betrof, een vermoeden dat door hen niet hard gemaakt wordt maar wel nadere overweging verdient. Interessant is tenslotte hun bespreking van enkele passages waar Eusebius van de door hem doorgegeven informatie zelf zegt, kritisch als hij is, dat er wel uitgezocht moet worden of die correct is (zêteitai de ei alêthês ho logos). Tegelijkertijd zijn de meeste identificaties van Eusebius gebaseerd op de gelijkheid van de bijbelse plaatsnamen met die van zijn tijd en hij houdt daar – onkritisch – aan vast ook als topografische overwegingen zulke identificaties volkomen tegenspreken. Helaas is de hele inleiding wat rommelig en zijn de redeneringen van de auteurs niet altijd helder geformuleerd.

De volgende 165 pagina’s bevatten in drie kolommen de Griekse tekst van Eusebius, een Engelse vertaling daarvan, en Hiëronymus’ Latijnse versie (zonder vertaling). De Engelse vertaling is meestal accuraat, al valt er wel meer dan eens iets op aan te merken, bijv. het feit dat sêmeia, dat in dit geschrift ‘mijlpalen’ betekent, consequent met ‘mijlen’ wordt vertaald, terwijl in het hierna te bespreken boek duidelijk wordt gemaakt dat mijlpalen lang niet altijd een precieze mijl aangaven. Men vindt helaas ook nog andere slordigheden in deze vertaling, maar daaraan ga ik nu voorbij. De vertaling wordt begeleid door een groot aantal voetnoten waarin met name problemen van topografische identificatie worden besproken (soms zeer uitgebreid, zoals bijv. bij het lemma Ararat op pp. 4-5). Uiterst nuttig is de ‘Table of Name Comparison’ (167-194) waarin men in 6 kolommen naast elkaar vindt: de Engelse naam van het lemma in dit boek; de Griekse naam bij Eusebius; de Hebreeuwse naam in de Bijbel; de gebruikelijke vroeg-Byzantijnse naam; de moderne naam (meestal Arabisch); en tenslotte een kolom voor eventuele opmerkingen. Dit alles staat in de volgorde waarin de namen voorkomen bij Eusebius. Deze tabel is in combinatie met de erna volgende uitputtende ‘Site Index’ een ideaal middel om wegwijs te worden in de wirwar van spellingen van bijbelse plaatsnamen en om een bepaalde plaatsnaam bij Eusebius terug te vinden. Immers, Eusebius hanteert weliswaar het alfabetische principe maar dat geldt alleen maar voor de volgorde van de boeken; daarbinnen volgt hij de volgorde van de namen in de bijbelse stof en laat hij het alfabetische principe los. Achterin het boek is een losse, uitneembare kaart van groot formaat te vinden waarop men Palestina in Eusebius’ tijd.tot in detail te zien krijgt. Dit boek is ondanks alle onvolkomenheden een welkome aanwinst.

Het tweede hier te bespreken werk, dat van het bekende uitgeversbedrijf Carta in Jeruzalem, is een product van samenwerking tussen een drietal geleerden. Joan Taylor, bekend van haar drie fraaie boeken over het ontstaan van christelijke heilige plaatsen, Johannes de Doper, en Philo’s Therapeuten, tekent voor de Introduction. Zij betoogt dat Eusebius’ primaire oogmerk was zijn lezers, met name de geletterden onder hen, te helpen de Bijbel beter te verstaan door hen bijbelse plaatsen te doen bezoeken. De plaatsen gezien te hebben waar bijbelse gebeurtenissen plaatsvonden helpt die gebeurtenissen beter te verstaan, zo zegt ook Hiëronymus hem na. Uit het feit dat Eusebius nauwelijks christelijke heilige plaatsen in Jeruzalem of elders noemt worden opgemaakt dat het werk ergens tussen 313 (toen Eusebius bisschop van Caesarea werd) en 325 (toen keizerin-moeder het kruis in Jeruzalem vond) is ontstaan, of liever: gaandeweg gegroeid. Waarschijnlijk had Eusebius zich aanvankelijk beperkt tot plaatsen uit de Septuagint en was de gedachte om ook nieuwtestamentische plaatsen in het werk op te nemen een ‘afterthought’, zegt . Vandaar dat zijn ‘coverage’ van het NT niet compleet is (van het OT trouwens ook niet, zoals Hiëronymus constateert). Voor kerkhistorici is van belang dat Eusebius dikwijls aangeeft wat de samenstelling Van de bevolking van bepaalde plaatsen was, d.w.z. hoe de verhoudingen tussen de aantallen joden, christenen, en polytheïsten lagen.

De hierna volgende Engelse vertaling door Freeman-Grenville is gebaseerd op Klostermanns editie van 1904 en geeft zowel Eusebius als Hiëronymus in vertaling in 2 kolommen, hetgeen vergelijking vergemakkelijkt. Dat helpt de lezer ook te zien waar de Latijnse kerkvader wijzigingen heeft aangebracht, die dikwijls te maken hebben met de voortgaande ver- christelijking van Palestina in de ongeveer driekwart eeuw tussen Eusebius’ versie en die van Hiëronymus. Het verbaast niet dat het aantal ‘christelijke plaatsen’ dat Eusebius noemt, nog geen handvol, heel veel kleiner is dan dat van Hiëronymus. een indruk te geven van verschillen tussen de versies van Eusebius en Hiëronymus citeer ik de volgende plaatsen:

‘ACHAD (Gen. 10:10): Een stad van het koninkrijk van Nimrod in .’ Hiervan maakt Hiëronymus: ‘ACHAD: Een stad van het koninkrijk van Nimrod in . Verder zeggen de Hebreeën dat dit een stad in Mesopo- tamië is die tegenwoordig Nisibis heet en die eens door de Romeinse consul Lucullus werd belegerd en ingenomen en enkele jaren geleden door keizer Jovinianus aan de Perzen werd overgedragen. ’

‘: Van de stam van Juda, zes mijl ten zuiden van Jeruzalem, op de weg naar . Daar wordt het graf van Jesse en David getoond.’ Hier voegt Hiëronymus aan toe: ‘Ongeveer duizend passen daar vandaan is de toren Ader, wat betekent ‘toren van de kudde’, hetgeen erop doelt dat de herders door profetie kennis van de geboorte van de Heer kregen. Vlakbij datzelfde wordt het graf getoond van [Herodes] Archelaus, ooit koning van ; het ligt aan het begin van het pad naar onze cellen waar dat zich afsplitst van de publieke weg. ’ Hier zien we niet alleen een element van verchristelijking (in de verwijzing naar Lukas 2),

Opvallend is dat Eusebius zelfs niet vermeldt dat Jezus in Bethlehem is geboren, maar aangezien niet alleen Hiëronymus maar ook de oud-Syrische vertaling daar wél naar verwijst, kan die vermelding er in de Griekse overlevering uitgevallen zijn.

maar ook een persoonlijk element: Hiëronymus kon het niet nalaten bij de vermelding van het graf van Archelaus te zeggen dat hij daar vlakbij woont in zijn monnikscel!

‘ELMONI (1 Sam. 21:2): een plaats, betekent “iemand”. A[quila] en Th[eodotion]: “een zeker iemand”.’ Hiëronymus: ‘Een plaats, vertaald als “wie dan ook”. en Theodotion vertalen het met tonde tina, wat wij zouden noemen ‘die of die’. Verder, zoals de intelligente lezer weet omdat ik het daar aan het begin van dit boek al even over gehad heb, ben ik het niet met alles wat ik vertaal eens, maar om die reden laat ik enkele zaken maar zoals ze zijn op gezag van de Grieken, omdat ik daarover al uitgebreider heb geschreven in mijn boek Quaestiones Hebraicae.’ Hier zien we dus een milde kritische noot gekoppeld aan een verwijzing naar (en aanbeveling van) zijn eigen werk.

Het lemma Arbo (= Arba = Hebron) is door Hiëronymus drastisch herzien en hij voegt er o.a. aan toe dat de daar door heidenen aanbeden terebinth van Mamre er tot aan de regering van Constantius heeft gestaan (en toen kennelijk is omgehakt in de strijd tegen het heidendom) en dat er in of bij het mausoleum (= graf) van Abraham ‘door de onzen een kerk is gebouwd’. Ook hier dus een duidelijke ‘update’.

Tenslotte zegt Eusebius over Ekron dat het een groot dorp tussen Ashdod en Jamnia aan de kust is, terwijl Hiëronymus eraan toevoegt dat ‘anderen van mening zijn dat Ekron de Toren van Strato is, [de stad] die later Caesarea [Maritima] genoemd is’. Hier situeert Hiëronymus’ zegsman Ekron dus veel noordelijker dan Eusebius, overigens ten onrechte.

Men vindt de identificatie van Ekron met Caesarea ook in de Talmoed (b.Megilla6a), hetgeen doet vermoeden dat ook Hiëronymus joodse bronnen gebruikte voor zijn addenda et corrigenda.

Wat de tekst en vertaling betreft wil ik het bij deze enkele voorbeelden laten, maar wel zij nog opgemerkt dat het surplus van dit boek boven de twee andere is dat alleen hier de complete tekst van Hiëronymus Liber locorum in vertaling te vinden is. De vertaling is over het algemeen goed, al zijn er wel foutjes, zoals bijv. wanneer het Griekse allophyloi wordt vertaald met ‘other tribes’ terwijl het om Filistijnen gaat (p. 13).

Zie bijv. T. Muraoka, A Greek-English Lexicon of the Septuagint, Leuven 2000, 20.

Maar de vertaling neemt nog niet de helft van het boek in beslag: er volgt nog een zeer uitvoerige en gedetailleerde ‘Annotated Index to Eusebius’ Onomasticon’ (99-162); daarna nog ‘Excurses’ en een uitputtende ‘General Index of Places’, gevolgd door een aantal landkaarten van de verschillende delen van Palestina. Rupert Chapman heeft de uitvoerige geannoteerde index gemaakt en schrijft daarover in een inleiding het volgende. Die index is bedoeld om alle archeologen en andere geïnteresseerden te helpen snel toegang te krijgen tot de informatie die Eusebius biedt. Hij omvat uiteraard alle namen van de door Eusebius en Hiëronymus genoemde plaatsen, maar omdat beiden een vaak van onze gewoonten van transcriptie afwijkende vorm van de plaatsnamen hebben, bevat de index niet alleen alle door hen gebruikte vormen (die de volgorde in deze index bepalen) maar ook de vormen die gebruikelijk zijn in diverse Engelse bijbelvertalingen (waar dan kruisverwijzingen worden gegeven). Bijvoorbeeld, wie Bethel of Louza (Luza) wil opzoeken, wordt aldaar verwezen naar Baithel omdat dat de vorm is in het Onomastikon. En sub voce Baithel vindt men dan tevens weer verwijzingen naar diverse andere vormen waaronder Baithel bekend stond in de traditie. Elk lemma is als volgt opgebouwd: (1) De namen zoals gegeven door Eusebius en Hiëronymus worden gepresenteerd; (2) de namen die de betreffende plaats in de traditie gekregen heeft, vanaf de oudste bijbelboeken tot en met de modernste Engelse vertalingen worden op- gesomd; (3) bibliografische verwijzingen (in sterk afgekorte vorm) naar moderne studies waarin identificaties worden voorgesteld, gevolgd door verwijzingen naar hoogte- en breedtegraad op de kaarten achterin het boek en TIR {Tabula Imperii Romanr, zie noot11); (4) kort archeologisch commentaar met verwijzingen naar opgravingsverslagen en andere relevante archeologische literatuur;

Al te bescheiden merkt Chapman op: ‘This index does not deal with the archaeological literature, but focuses on issues of site identification’ (101).

(5) verwijzingen naar het paginanummer in de editie van Klostermann. Ook wordt nog aangegeven of een plek ‘excavated’ of ‘unexcavated’ is. Hoe gortdroog zo’n lijst ook mag zijn, het is natuurlijk een onontbeerlijk instrument voor iedereen die archeoloog in Israël is of het wil worden. In deze 60 pagina’s wordt een onvoorstelbare hoeveelheid informatie samengebald die voor archeologen en andere snuffelaars van onschatbare waarde is. Dat zo’n instrument niet eerder bedacht is (zo’n eeuw na Klostermanns editie!) is bijna niet te geloven. De lezer zal misschien geneigd zijn om dit deel van het boek snel over te slaan – begrijpelijk want wie leest er nu een index? – maar hij/zij moet zich wel realiseren welk een grote hoeveelheid zelfverloochenende arbeid hierachter schuilt. Wie bijvoorbeeld ziet hoe Chapman s.v. Baithel uitvoeriger dan men verwacht misverstanden wat betreft identificaties van deze plaats in zowel de antieke literatuur als moderne archeologische publicaties aan de kaak stelt (en het uiteindelijk identificeert met Beitin, zo’n ten noord-oosten van Jeruzalem, in de buurt van Jericho), beseft dat hier achter een halve bladzijde een wereld van observatie en studie schuilgaat.

Hierna volgt Excursus 1: ‘Directions and Locations in Eusebius’ Onomasticon’, door Joan Taylor. Zij wijst erop dat het voor de archeoloog belangrijk is te weten dat Eusebius heel precies is in zijn aanduidingen van richtingen terwijl Hiëronymus daar slordiger in is. Zij onderzoekt dan zijn termen voor noord, oost, zuid, en west, maar ook de combinatie van deze woorden met de Griekse richting-aangevende preposities pros, kata, eis, ek, epi, apo, peri en met de diverse naamvallen. Voor wie hiervan houdt is dit heel interessant. Jammer is het dat Joan Taylor haar informatie over de functie van preposities uitsluitend haalt uit Liddel-Scott-Jones, weliswaar het klassieke Greek-English Lexicon, maar als het gaat om de precieze en genuanceerde functies van Griekse preposities heeft dat lexicon bepaald niet het laatste woord; men kan daarvoor bij voorbeeld veel beter de al ruim een eeuw oude maar nog steeds onovertroffen grammatica van Raphael Kühner en Bemhard Gerth raadplegen.

R. Kühner & B. Gerth, Ausführliche Grammatik der griechischen Sprache II: Satzlehre, 1966 (= 1904), 448-525. Zij beperken zich tot het klassieke Grieks, maar daarvan bedient Eusebius zich ook, al vervalt hij af en toe in postklassiek spraakgebruik, bijv. en in de betekenis van eis.

Hoe dat ook zij, haar bespreking is meestal helder en illustratief. Zij wijst er terecht op dat een goede interpretatie van Eusebius’ tekst grotendeels afhangt van de bepaling van de precieze betekenis van de locale preposities die hij zo veelvuldig gebruikt in het Onomastikon. Helaas is die precieze betekenis vaak moeilijk te achterhalen, hoe vreemd dat ook lijkt. Maar men moet daarbij ook bedenken dat Eusebius zichzelf soms lijkt tegen te spreken in zijn localisaties.

In Excursus II (‘Distances used by Eusebius and the identification of sites’) bespreken Chapman en Taylor het probleem hoe Eusebius’ opgaven van afstanden geïnterpreteerd moeten worden, geen eenvoudige zaak omdat hij met twee soorten mijlen lijkt te rekenen en soms ook gewoon fouten maakt. Dit is een technisch knap stuk, dat wordt gevolgd door een overzicht van de afstanden langs het Romeinse wegennet in Palestina zoals Eusebius die aangeeft. Gelukkig worden op de acht detailkaarten achterin het boek die Romeinse wegen keurig aangegeven (net als op de Tabula Imperii Romani [zie noot 11]). Een uitvoerige ‘Index of Places’ besluit dit waardevolle boek.

De derde hier te bespreken studie, die van Timm,

Stefan Timm is hoogleraar Oude Testament en bijbelse archeologie in ..

is de meest technische van de drie. Timm publiceert, behalve de Griekse tekst (weer die van Klostermann), de tekst van een oud-Syrische vertaling van het Onomastikon die een belangrijke rol zou kunnen spelen bij het oplossen van een aantal raadsels in Eusebius’ tekst. Vreemd genoeg gaat het hier om een door een groep Franse geleerden al in de Revue de VOriënt Chrétien van 1922/23 gepubliceerd manuscript dat echter sindsdien spoorloos is verdwenen. Bovendien ontbraken toen al heel wat bladzijden van het handschrift zodat slechts circa 35% van de tekst over is. Op basis van de Franse editie in de ROC presenteert Timm hier nu de Syrische tekst voorzover voorhanden, echter niet met Syrische letters maar in transcriptie, met daarboven de Griekse tekst en daaronder een Engelse en een Duitse vertaling. Hij presenteert het materiaal dus niet in 4 kolommen, maar geeft elk lemma in de vier genoemde versies onder elkaar. In de 45 pagina’s tellende inleiding wordt veel aandacht besteed aan de eigenschappen van het Syrische manuscript op basis van de gegevens in de eerste editie, met name aan de uiteenlopende diakritische tekens, maar dat laat ik hier rusten. Belangrijker is dat, omdat de Syrische vertaler de Griekse tekst zeer trouw volgt, op enkele plaatsen waar het Vaticaanse manuscript waarop Klostermanns Griekse tekst berust kleine lacunes vertoont, het Syrische handschrift uitkomst biedt (zeker als het daar door Hiëronymus ondersteund wordt). Het commentaar bij de editie van tekst en vertaling is vrijwel uitsluitend grammaticaal en tekstkritisch en gaat verder niet in op kwesties van topografische en historische aard. Echter, wanneer men door het gedeelte dat de inleiding, tekst en vertaling bevat, heen is, dan is men nog maar op de helft van het boek. Daarna volgen nog 135 pagina’s met registers: Griekse plaatsnamen, Griekse persoonsnamen, Griekse getallen en afstands- aanduidingen, en Griekse woorden (met 40 pagina’s de grootste index, tevens de eerste in zijn soort), en bij elk van de Griekse namen en woorden wordt het Syrische vertaalequivalent vermeld.

Men bedenke echter dat deze Griekse indices alleen betrekking hebben op de Griekse tekst die in Timms boek is afgedrukt dus slechts een derde deel van het Onomastikon bestrijken.

Dan volgen registers met toponiemen in het Syrisch, persoonsnamen in het Syrisch, en Syrische woorden, getallen enafstandsaanduidingen, alle voorzien van hun Griekse equivalent. Uitputtender kon het niet (maar het boek bevat geen kaarten).

Nooit eerder zijn gebruikers van Eusebius’ Onomastikon beter geoutilleerd geweest dan nu, al ontbreekt helaas nog steeds een nieuwe kritische editie van de Griekse tekst. Archeologen en philologen zijn in twee jaar tijds op hun wenken bediend, al heeft het wel erg lang moeten voordat het zo ver kwam. Zonder enige twijfel is het de toenemende mate waarin de tekst van Eusebius’ Onomastikon door archeologen in Israël gebruikt werd en moest worden die dit proces van vertaling en becommentariëring in gang heeft gezet. In geen enkel land ter wereld is de afgelopen 35jaar (na de oorlog van juni 1967) zo intensief opgegraven als in Israël, juist het land waarover het Onomastikon gaat. Het is dan ook geen wonder dat het Israëlische geleerden en in Israël woonachtige geleerden zijn die een grote bijdrage hebben geleverd aan twee van de drie boeken. Wil de lezer weten welk boek hij/zij nu het best kan aanschaffen, dan zou ik zeggen dat men dat van Timm aan de specialisten moet overlaten; dat men dat van Freeman-Grenville, Chapman en Taylor – hoe voortreffelijk ook – omdat het geen oorspronkelijke tekst bevat (noch van Eusebius noch van Hiëronymus) aan de geïnteresseerde leken kan overlaten; en dat het boek van Notley en Safrai de beste combinatie biedt van beide oorspronkelijke teksten met een vertaling en verklarende noten. Maar men vergete niet dat dit werk met de nodige voorzichtigheid gebruikt moet worden omdat tekst en vertaling niet altijd accuraat zijn en dat elk der beide andere boeken ook informatie biedt die een welkome aanvulling is op dit werk. Of men het nu met mijn advies eens is of niet, het staat wel buiten kijf dat Eusebius’ Onomastikon in korte tijd weer krachtig op de kaart is gezet.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken’

Het vijfde boek van Mozes spreekt in hoofdstuk 4 dankbare verbazing uit over Gods verbondenheid met zijn volk in Mozes. In de hele geschiedenis van God met de mensheid kwam zo’n unieke verbondenheid niet voor (Deuteronomium 4:32-33). De beproevingen logen er niet om, maar ook Gods wonderdaden niet (4:34). Jullie boffen dat jullie dit te zien gekregen hebben (4:35) en je hebt zijn woorden ook nog mogen horen (4:36). God zelf heeft jullie bevrijd (4:37). Onderhoud dan zijn geboden, dan is deze band niet kapot te krijgen en zal het jullie goed gaan (4:40).

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Brood genoeg voor iedereen

In het Evangelie van Johannes heeft Pasen een belangrijke plek. ‘De inzichten van na Pasen zijn leidinggevend in dit Evangelie en hebben hun stempel gedrukt op het verhaal van Jezus vóór Pasen,’ schrijft professor Martin de Boer. Je moet dus niet alleen de gebeurtenissen rond Pasen, maar ook de rest van het Evangelie lezen in dat licht. Het teken van het brood in Johannes 6 kan dan ook gelezen worden als een opmaat naar Pasen. En zo is er in de uitleg ook een verbinding te maken naar het eten van het Pesachmaal in Jozua 5.

Nieuwe boeken