Menu

Premium

Ezechiël

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

INLEIDING

Inhoud

Men kan het boek in drie delen verdelen. In hoofdstuk 124 horen we vooral waarschuwende geluiden. Er is veel sprake van oordeel en weinig van genade. Hoofdstuk 3348 is in sterke mate vertroostend. Weinig woorden van oordeel en veel van genade. Deze ommekeer hangt ten nauwste samen met dé grote gebeurtenis in het leven van het rijk Juda, namelijk de val van de hoofdstad Jeruzalem. Vóórdien was het zaak het volk zo mogelijk tot inkeer te brengen. Nadien kwam er ruimte voor een nieuwe toekomst op grond van de goddelijke genade. Het tussenstuk, hoofdstuk 25-32, spreekt vrijwel geheel van het oordeel dat de kleine, de middelgrote en de grote staten te wachten hebben. Dit betekent in het algemeen een gunstige wending voor Israel en daardoor een overgang van de oordeelsprediking naar de genadeverkondiging.

De schrijver

Een deel van het boek is in de eerste persoon gesteld: ‘het woord des HEREN kwam tot mij’ en dergelijke wendingen. Dit moet teruggaan op datgene wat de profeet zelf gehoord, gezegd en ervaren heeft en wat door hem persoonlijk is doorgegeven. Mogelijkerwijs is het een en ander door hem zelf schriftelijk vastgelegd. Een deel van het boek is in de derde persoon geschreven: ‘het woord des HEREN kwam tot Ezechiel’ en soortgelijke zinswendingen. Hier spreekt een ander dan de profeet. Had hij misschien net als zijn mede-profeet Jeremia een secretaris? We weten het niet. Het beste kunnen we aannemen dat leerlingen de woorden, visioenen en ervaringen van hun meester te boek stelden. Het is mogelijk dat er toevoegingen bij zijn gekomen. Doch het is moeilijk na te gaan welke stukken dat zijn.

De historische achtergrond

In 612 v.Chr. is Ninevé, de hoofdstad van het geduchte assyrische rijk, gevallen. In feite is daarmee het lot van het eens zo machtige volk bezegeld. De vraag werd toen wie de plaats van de verslagen geweldenaar zou innemen. Zal het Egypte zijn? Of is het de beurt aan het opnieuw naar voren tredende Babel dat een opbloei beleefde? Onder het bewind van Nebukadnessar, beter gespeld als Ne-bukadressar (zie 26:7), in overeenstemming met het babylonische Nabu-kudurri-utsur (Nabu, bescherm de grensstenen/de erfzoon), bleek het babylonische rijk het sterkst te zijn. Teneinde zijn macht uit te breiden over het tussenliggende gebied, waartoe ook Juda behoorde, rukte de koning op tegen Jeruzalem, veroverde de stad in 597 v.Chr. en voerde de jonge koning Jojakin met zijn hofhouding en een deel van de bovenlaag van de bevolking in ballingschap. Als opvolger stelde hij een oom van Jojakin aan, namelijk Mattanja en veranderde diens naam in Zedekia. Deze was uiteraard als vazal door een onder ede afgelegde belofte van trouw aan de babylonische opperheer verbonden. Toen er zich echter binnenlandse moeilijkheden in Babel voordeden, heeft de judese koning trouwbreuk gepleegd en is in opstand gekomen. Hier reageerde Nebukadnessar onmiddellijk op met militair ingrijpen. In Jeruzalem waarschuwde Jeremia voor de gevolgen van Zedekia’s onverantwoorde beslissing en Ezechiel deed hetzelfde in het babylonische gebied. Tegen de mensen in het moederland moest worden gezegd, dat ze zich hadden te buigen onder het oordeel van God en de ballingen moesten horen, dat ze met mochten rekenen op Gods bewaring van Jeruzalem en dat zij zelf niet naar het vaderland zouden terugkeren. De HERE zou stad en land prijs geven, hetgeen ook inderdaad in 586 v.Chr. gebeurd is.

De profeet

Onder degenen die in ballingschap in 597 v.Chr. zijn weggevoerd, bevond zich Ezechiel, de zoon van Buzi, de priester. Ongeveer 5 jaar daarna, in 593/592 v.Chr. werd hij door de HERE tot profeet geroepen en kreeg als taak wachter te zijn voor zijn volk. Hij moest waarschuwen in tijden van gevaar. Vanaf het begin heeft hij geweten dat hij op afwijzing en tegenstand zou stuiten, maar ook dat hij van Gods kant gesterkt zou worden in zijn werk. Misschien is dit laatste een zinspeling op zijn naam, want Ezechiel betekent: God is sterk/God maakt sterk/moge God sterk maken. En hij is doorgegaan met zijn prediking. Blijkbaar had hij toch gezag, want de oudsten kwamen als vertegenwoordigers van het volk tot hem om via hem een Godswoord te ontvangen. Dat gezag kwam uitsluitend in dienst van de goddelijke boodschap te staan, ook al was deze vaak hard, streng, ingrijpend. Daarbij spaarde hij niemand, noch het gewone volk, noch de geestelijke en wereldlijke leiders. De vorm van zijn prediking was enerzijds priesterlijk: helder, ordelijk, rechtlijnig; vandaar de overeenkomsten met het priesterlijke boek Leviticus. Anderzijds profetisch: bewogen, aangrijpend, ontroerend; vandaar de overeenkomsten met bijvoorbeeld het boek van Sefanja (Sefanja profeteerde omstreeks 630 v.Chr.). Achter de schijnbaar harde, koude, onbewogen woorden blijkt een hart te kloppen dat uiterst gevoelig is en weet heeft zowel van Gods majesteit als van zijn weergaloze barmhartigheid.

De prediking

Er lopen twee lijnen door de prediking van Ezechiel. De ene is die van Gods ontzagwekkende majesteit. In hoofdstuk 1 al treffen we zulk een grote eerbied aan dat we er telkens opnieuw van onder de indruk komen. Daarom is het voor het volk gevaarlijk te denken dat alles vanzelfsprekend goed komt. En het is in overeenstemming met deze heilige hoogheid dat de HERE zijn dienaar altijd weer aanspreekt met ‘mensenkind’ want meer is hij ook niet. Slechts een mens. De andere lijn is die van Gods grote genade. Wanneer het derde deel van het boek spreekt van een ommekeer ten goede, staat er uitdrukkelijk bij dat deze niet te danken is aan een gunstige verandering bij het volk doch uitsluitend aan Gods Naam. Zijn diepste wezen is barmhartigheid. Daarom staat er ook dat Hij geen lust heeft aan de ondergang van zijn volk maar daaraan dat het zich bekere en in volle zin van het woord leve. Men moet eens nagaan waar de telkens terugkerende uitdrukking ‘en zij zullen weten dat Ik de HERE ben’ op doelt. Dan zal men merken dat elke verwijzing een steentje is van een groot mozaïek; allemaal met elkaar laten ze ons de volle rijkdom zien van Hem die zijn volk en zijn wereld met een heilige barmhartigheid tegemoet komt. Daarom opent het derde deel van het boek de deur naar een nieuwe toekomst waarin God weer het middelpunt is en zijn volk als een éénheid mag leven onder een nieuwe David. Is het een wonder dat het Nieuwe Testament telkens teruggrijpt in woorden, beelden en visioenen op het boek van de profeet Ezechiel?

Indeling van het boek

I. Aankondiging van het gericht over Jeruzalem 1:1-24:27
Het troonwagenvisioen 1:1-28

De goddelijke zending 2:1-3:21

Tekenhandelingen 3:22-5:17

Tegen het hele land 6:1-14

De eindafrekening 7:1-27

Afgoderij in en gericht over Jeruzalem 8:1-10:22

Oordeel, toekomst, verlating 11:1-25

Tekenhandelingen en bedenkingen 12.T-28

Profetisme? 13:1-23

Het raadplegen van God en de eigen verantwoordelijkheid 14:1-23

Jeruzalem 15:1-16:63

Trouwbreuk, oordeel, belofte 17:1-24

De HERE is strikt rechtvaardig 18:1-32

Klaaglied over Israels vorsten 19:1-14

Ontrouw, de eeuwen door 20:1-44

Het vuur des HEREN 20:45-49

Het zwaard des HEREN 21:1-32

De godsdienstig-zedelijke toestand 22:1-31

Samaria en Jeruzalem 23:1-48

De ondergang is vlakbij 24:1-27

II. Gods woorden over zeven andere volken 25:1-32:32
Over Ammon, Moab, Edom, Filistea 25:1-17 Over Tyrus 26:1-21

Het schip Tyrus 27:1-36

De vorst van Tyrus 28:1-19

Tegen de stad Sidon; terugkeer van het volk Israel 28:20-26

Egypte 29:1-21

Het oordeel over Egypte 30:1-26

De wereldboom 31:1-18 Klaagzangen 32:1-32

III. Vertroosting
Over land, leiders en volk 33:1-37:28

Gog en de eindstrijd 38:1-39:29

De nieuwe tempel 40:1-42:20

De eredienst mag weer voortgaan 43:1-27

Regelingen voor de cultus, de vorsten en het land 44:1-45:17

Bijzondere dagen en feesten 45:18-46:15

Over landbezit, tempel en stad 46:16-48:35

VERKLARING

I. Aankondiging van het gericht over Jeruzalem 1:1-24:27

Het troonwagenvisioen 1:1-28

1.Het dertigste jaar: vanaf wanneer? De reformatie van Josia? De ballingschap van Jojakin? De geboorte van de profeet? Hoogstwaarschijnlijk het laatste. Was hij niet als balling weggevoerd dan zou hij op zijn dertigste jaar als priester hebben mogen dienst doen. In plaats daarvan komt de roeping tot profeet. Kebar. een groot kanaal dat een kromming in de Eufraat inkort. Daar woonden de ballingen. 2 en 3. Dit is vrij zeker hetzelfde gebeuren, in 593/592 v.Chr., maar dan nu door een ander beschreven. Vandaar ook de vermelding van de naamEzechiel: God is sterk of God maakt sterk. De hand: hier de aanduiding van een openbaring.

4.Uit het noorden: hetzij omdat vijandelijke aanvallen uit het noorden plegen te komen, hetzij omdat men zich daar de godenberg denkt, hetzij omdat de poolster het hoogste punt is. Vandaar uit komen de natuurverschijnselen: storm, zware wolk, vuur en glans. Daar binnenin iets dat lijkt op een metaal, volgens sommigen een sier-steen. Zie ook: Ps. 18:8-16 en Hab. 3:3-15.

5-8. De profeet onderscheidt nu het voorkomen van vier wezens die lijken op een mens, met ieder vier aangezichten en vier vleugels, met benen zonder kniegewricht en kalverhoeven die fonkelen, alsmede onder de vleugels mensenhanden; ook vier?

9.Over de aangezichten en de vleugels zie vss. 10-12.

10. Hoe wij ons de aangezichten onderling voor moeten stellen is niet goed duidelijk. Wel dat ze zijn die van een mens, een leeuw, een rund en een arend. In Op. 4:7 wordt op dit vers teruggegrepen en later heeft de kerk ze verbonden met de vier evangelisten.

11. Twee vleugels zijn naar boven toe met elkaar verbonden en met twee bedekken de wezens hun lijf. Hun gezichten hoeven ze niet af te schermen want er is al een bedekking boven hen. Met hun vieren vormen ze een vierkant.

12. Ze bewegen zich niet in het wilde weg. Ze gaan recht vooruit. Ze worden gedreven door de geest. De Geest?

13. Alles bij elkaar geeft de indruk van brandende kolen, fakkels, glans van vuur en bliksem. Vgl.: Gen. 15:17; Ex. 20:18; 19:16; Ps. 18:9, 15; 77:19.

14. Razendsnelle bewegingen.

15. Een nog nauwkeuriger beschrijving. Het vierkant van de wezens blijkt voorzien te zijn van vier wielen, telkens één aan de voorkant.

16. Ze zien er alle vier gelijk uit; hun aanblik is als die van tarsjisj, een edelsteen; de constructie is die van een wiel in een wiel, dwz.: óf een buiten wiel dat over de grond gaat en een binnenwiel vlak om de as, óf twee even grote wielen die haaks op elkaar staan en alle kanten uit kunnen.

17. Ze kunnen zich overal heen wenden zonder te keren.

18. Van de wielen gaat iets ontzagwekkends uit. Ze zijn allemaal vol ogen. Dit kan letterlijk bedoeld zijn, maar even goed doelen op spijkers van glanzend metaal met dikke koppen; het beste kan men denken aan een soort edelstenen zoals ook het verwante assyr.-babyl. woord voor ‘oog’ kan betekenen; vergelijk het duitse Tigerauge, een edelsteen.

19. Alles gaat gelijk op: het gaan en het zich verheffen.

20. De geest die in de wezens is, is ook in de wielen. En deze beslist.

21. Nogmaals: gaan, stilstaan, zich verheffen.

22. Nadat de profeet gezegd heeft wat hij op de aarde, vóór zich ziet, gaat zijn blik naar boven en ontwaart hij een soort uitspansel. Letterlijk: iets dat vastgestampt is, een platte of gebogen metalen plaat, ook het uitspansel. Het is ontzagwekkend en lijkt op hard ijs of kristal. Uitgespannen boven de uitgestrekte vleugels van de wezens.

23. Vormen de vleugels soms het draagvlak voor de plaat?

24. Als de wezens stilstaan laten ze hun vleugels hangen. Komen ze in beweging, dan is het één groot en geweldig gedruis als van een waterval, de donder en het lawaai van een grote menigte.

25. Na dit geweldige gedruis beneden hoort de profeet van boven de plaat een stem. De Targoem betrekt deze op God en zegt dat waar Hij spreekt alles tot stilstand komt en zwijgt.

26. De blik gaat nog verder naar boven en op het horen volgt het zien: iets dat lijkt op lazuursteen, prachtig blauw, en de vorm heeft van een zetel, een troon. Dit herinnert aan Ex. 24:9-11 èn aan Jes. 6:1. Vs 26 verbindt beide: de Ene zit op een troon die staat op lazuursteen. Hoe eerbiedig: niet als een mens, niet als het aanzicht van een mens, maar als de gelijkenis van de gedaante van een mens. Zie Joh. 14:9.

voorzichtige bewoordingen zegt Ezechiel nog iets meer over de Gestalte. Weer het metaal uit vs 4. Dan naar boven toe iets dat lijkt op vuur in een omhulling en naar beneden toe iets dat lijkt op vuur met een glans er om heen.

28. Die glans is als een regenboog. Alle kleuren in volle schittering. Ligt er in deze opmerking soms een verwijzing naar de regenboog als het teken van de genade? Hoe het ook zij, zelfs in het land van de ballingschap is God er. Zo majesteitelijk dat de profeet niet waagt te zeggen dat hij God gezien heeft, zelfs niet de heerlijkheid van Hem, ja hij zegt ook nog niet de gelijkenis van de heerlijkheid, maar uiterst voorzichtig: het aanzicht van de gelijkenis van de heerlijkheid des HEREN. Kan het eerbiediger? Is het een wonder dat hij in diep ontzag voor Hem op de grond valt? Dan hoort hij een Stem.

De goddelijke zending 2:1-3:21

Naar de weerspannigen 2:1-7

1.De HERE begint zoals heel vaak in dit boek met: Mensenkind (komt in Ez. meer dan 90 x voor; zie ook Dan. 8:17).. In het voorgaande is de overweldigende majesteit van God beschreven. Tegenover Hem is de profeet slechts een mens, broos, zwak, sterfelijk. Meer niet. Het past hem, wanneer Hij hem aanspreekt dit staande aan te horen.

2.Daarvoor is bijstand van Godswege nodig. Het spreken van God heeft iets van een goddelijke beraadslaging zoals in 1 Kon. 22:19-23 en is tegelijkertijd op de mens gericht.

3.De HERE stuurt hem naar de leden van het uitverkoren volk. Doch die gedragen zich opstandig en afvallig.

4.Voorgeslachten, tijdgenoten en het opgroeiend geslacht, allemaal zijn ze gelijk. Uiterlijk hard en van binnen hard. Aan de gelaatsuitdrukking en aan de wil is dat te merken.

5.Ze zijn zelf verantwoordelijk voor hun reactie op de bodenspreuk. Blijkens 2 Kon. 5:8 heeft Naäman ten goede ervaren dat er een profeet in Israel is, de tijdgenoten van Ezechiel zullen het ten kwade ervaren als zij weigeren te horen.

6.Netels en dorens doen zeer door hun stekels, schorpioenen zijn zelfs gevaarlijk omdat ze een giftangel hebben. Dit is de positie waarin Gods boodschapper verkeert. Toch mag hij voor niemand vrezen, noch voor hun woorden, noch voor hun grimmige blik.

7.Een en al weerspannigheid. Toch dóórgaan.

Volstrekte gehoorzaamheid 2:8-3:3

8.Hoewel hij een lid van het weerspannig volk is, mag Ezechiel niet meedoen met de overgrote meerderheid.

9.Een hand met daarin een boekrol, stellig van papyrus.

10. Gewoonlijk wordt alleen de binnenkant beschreven. Hier is zoveel te melden dat ook de buitenzijde benut moet worden. Wat er te lezen is bestaat uit rouwklacht, gejammer en wee.

3:1. Eerst is het onzeker wat de profeet eten moet. Dan komt het bevel: ‘Eet dit boek’. Tenslotte de opdracht.

2.Gehoorzaam eet hij de boekrol.

3.Hij moet hem niet alleen kauwen maar zelfs doorslikken zodat de rol in zijn bloed en vlees opgenomen wordt en hij op deze manier het Woord van God als het ware één met zichzelf maakt. En juist dat vervult hem met vreugde. Zie Jer. 15:16.

Door de HERE gehard 3:4-11

4.Wat de profeet zegt is het woord van God.

5.Letterlijk: diep van lip, een geluid dat ver weg komt, onverstaanbaar is; zwaar van tong, moeilijk in het spreken, onbespraakt. Mensen met een voor hem onbegrijpelijke taal.

6.Hetzelfde betreffende vele volken zoals men die kan verwachten in een land waar ballingen uit allerlei streken zijn samengebracht. Indien de HERE hem naar deze mensen gestuurd zou hebben zouden zij zeker geluisterd hebben. Beschamend voor Israel.

7.Ten diepste wil het volk niet naar God horen. Deze weigering gaat terug op een uiterlijke en een innerlijke hardheid. De beslissing ligt bij het hart als de zetel van de wil, het verstand en de overlegging.

8.Tegenover dit harde van Israel zet de HERE dezelfde harde houding van zijn profeet. Een woordspeling op zijn naam?

9.Ja, nog harder. Als sjamir, wat men vertaalt met ‘staal’ of ‘harde steen’ of ‘diamant’, hoewel het de vraag is of men deze toen al kende. Geen vrees dus.

10. Eerst innerlijk bereid, dan luisteren.

11. Vlakbij beginnen. De medeballingen. Merkwaardig dat God zegt: de zonen van ‘uw’ volk. Men moet zelf beslissen.

Het einde van de Godsverschijning 3:12-15

12. De Geest brengt Ezechiel terug naar zijn woonplaats. Vgl. 1 Kon. 18:12 en 2 Kon. 2:16. Bij zijn opname hoort hij het geluid van een (aard)beving achter zich. Een tussenzinnetje spreekt een lofprijzing uit. Daarna gaat de zin verder met drie keer ‘stem, geluid’.

13. Het geluid van de vleugels van de wezens, van de wielen er naast en van een grote (aard)beving. Helemaal in overeenstemming met hoofdstuk 1.

14. Opgenomen en weggenomen door de Geest. Verbitterd, innerlijk ontredderd en ten diepste bewogen. De hand des HEREN ligt als een zware last op hem.

15. Hij wordt teruggebracht naar de ballingen die in Tel-Abib (= stormvloedheuvel) in de omgeving van Kebar (zie bij 1:1) wonen. Daar blijft hij een week lang zitten. Verstomd van ontzetting. Zie Job 2:13.

De uitkijkpost 3:16-21

16. Zeven, het getal van de volheid. Nu een nieuw Godswoord.

17. De taak van de uitkijkpost is tweeërlei. Er op letten wat er buiten de muren van de stad gebeurt èn indien er gevaar dreigt onmiddellijk de bevolking waarschuwen. Aldus ook de profeet. Luisteren naar wat God zegt èn indien men de verkeerde kant uit gaat duidelijk en recht op de man af zeggen waar het op staat.

18. Waarschuwt hij niet en de boosdoener gaat door zijn eigen schuld te gronde dan is de nalatige profeet verantwoordelijk.

19. Heeft hij wel gesproken, maar men luisterde niet, dan gaat hij vrijuit.

20. Hetzelfde geldt ten aanzien van een rechtvaardige die van het rechte spoor afgaat. Hij sterft door eigen schuld maar als de profeet niets gezegd heeft is die verantwoordelijk. Er staat iets bij over een struikelblok. De rechtvaardige gaat verkeerd en nu maakt de HERE dat het met hem van kwaad tot erger gaat. Hij straft zonde met zonde.

21. Volgt er echter de inkeer, dan blijft hij beslist gespaard en de profeet gaat vrijuit. Het geval van de boosdoener is niet hopeloos en dat van de rechtvaardige niet vanzelfsprekend. God waarschuwt allebei. Maar Hij die spreekt over mogelijke dood geeft Zelf de weg ter redding aan.

Tekenhandelingen 3:22-5:17

Gebonden en stom 3:22-27

22. Dit vers sluit aan op vs 16a. Het stuk over de uitkijkpost is dan een verhaal apart. In Tel-Abib (zie 3:15) komt de hand des HEREN op Ezechiel, wat de Targoem terecht uitlegt als een komen van de Geest van God op de profeet. Hij moet naar een bepaalde vallei gaan, een wijd en vlak dal, zoals die in het gebied van Babel voorkomen.

23. Tot zijn verwondering ziet hij daar dezelfde heerlijkheid des HEREN staan als daarvóór bij de Kebar (zie bij 1:1), met dit verschil dat deze nu stéat om hem als het ware op te wachten. Ook hier de diepe eerbied.

24. Weer Gods ingrijpen om de zwakke mens overeind te zetten. Daarna moet hij teruggaan en zich in zijn huis opsluiten.

25. Daar zullen ‘ze’ touwen op hem leggen en hem vastbinden zodat hij niet naar buiten kan gaan. Letterlijk aan huis gebonden. Uit 4:8 blijkt, dat het God is, door wie hij gebonden wordt.

26. De HERE voegt er nog iets aan toe. Hij maakt hem het spreken onmogelijk. Monddood. Daardoor kan hij geen ‘bestraffer’ voor het volk zijn. Dit is een opvoeder, vermaner, iemand die zegt waar het op staat, in een rechtsgeding volstrekt eerlijk is, en alle partijen tot hun recht laat komen. Israel is opstandig. Daarom zal men het zonder zo’n helpende figuur moeten stellen.

27. Alleen van God uit kan het tot een verandering komen. Hij stelt de profeet in staat om de boodschap alsnog over te brengen. Het volk heeft te aanvaarden of af te wijzen.

De belegering van Jeruzalem 4:1-3

4:1. De profeet moet een brok klei nemen in de vorm van een baksteen en daarop de plattegrond van een stad gra-véren.

2.Vervolgens een belegering uittekenen of boetseren zoals jonge jongens plegen te doen. De Assyriërs maakten gebruik van aanvalstorens, opgehoogde glooiingen, legerkampen en stormrammen in zo groten getale dat ze de hele stad konden omsingelen. Blijkbaar pasten de Babyloniërs dezelfde tactiek toe. Welnu, dat is te zien op de tekening van de profeet.

3.Een ijzeren bakplaat is enigszins hol, op drie stenen geplaatst, met vuur er onder om een soort koeken te bakken. De profeet moet zo’n plaat op z’n kant zetten als een muur tussen de belegerde stad en zichzelf en dan zijn blik strak gericht houden op de vesting. Dit ‘kinderspel’ is een zichtbaar teken voor de Jeruzalemmers. Zo zal het in werkelijkheid gaan. De HERE Zelf zal zich tegen zijn stad keren.

Lijden onder de schuld van het volk 4:4-8

4.Eerst op de linkerzij gaan liggen. Links is ook ‘noord’. Dit duidt op het noordelijk Rijk, Israel. Daarna op de rechterzij. Rechts is ook ‘zuid’. Doelt op het zuidelijk Rijk, Juda. Ongerechtigheid kan ook betekenen: de straf op de ongerechtigheid. Dat moet het hier zijn. De profeet krijgt deze opgelegd. Hij draagt ze op zijn lijf. Hij draagt ze niet wèg. Dat gebeurt in Lev. 16:22 en Jes. 53: 11. Gedurende vele, vele dagen zal hij er onder gebukt gaan. Lijden onder de schuld van het volk.

5.Waarschijnlijk moeten we de getallen als volgt verstaan: eerst het verleden van het noordelijk Rijk. De 390 dagen doelen op 390 jaren. Zolang was het al schuldig. Wanneer we er bij optellen de tijd die het nog in ballingschap moet blijven, namelijk 40 jaren, dan komen we op totaal 430 jaren. Merkwaardig, hetzelfde getal als in Ex. 12:40 dat ziet op de slavernij in Egypte. Moet het noordelijk Rijk dan als het ware de ellende in Egypte nog een keer meemaken?

6.Daarna de toekomst van het zuidelijk Rijk. Het heeft 40 jaren tegoed. Doelt het getal 40 soms op de woenstijn-reis en moet het zuidelijk Rijk als het ware de ellende van die tocht nog een keer beleven? Het bezwaar tegen deze uitleg ligt in het feit dat de profeet niet 430 dagen op zijn zij moet liggen. Wel is duidelijk dat hij onder de schuld van beide rijken lijden moet. Een vreselijke symboolhandeling.

LXX heeft andere getallen. Voor het noordelijk Rijk 150 + 40= 190, voor het zuidelijk Rijk 40. Dit klopt ongeveer met de werkelijke geschiedenis. Immers, Samaria is gevallen in 721 v.Chr., Jeruzalem in 586 v.Chr., en in 539 v.Chr. kwam de mogelijkheid van terugkeer in zicht. Dan heeft het noordelijk Rijk 135 jaren achter de rug en nog 47 tegoed, terwijl het zuidelijk Rijk de 47 jaren nog helemaal moet doormaken. Het bezwaar tegen de bovengenoemde opvatting geldt hier niet. Is dit de oplossing?

7.De arm ontbloten: de handen uit de mouwen steken. De profeet moet de stad aanvallen met zijn profetische woorden.

8.Zegt 3:25 dat ‘ze’ hem binden, hier staat dat de HERE het doet, opdat hij zich niet willekeurig zal bewegen. Hij wordt gedwongen lijdend mee te dragen aan de schuld van anderen. Een heenwijzing naar Hem die ze wegdraagt.

Noodrantsoen 4:9-17

9.Gedurende die 390 (LXX 190) dagen moet hij van een noodrantsoen leven. Er is niet genoeg tarwe, aanvulling met gerst is onvoldoende, van her en der moet men voedsel bijeengaren.

10. De sikkel van het heiligdom is ongeveer . Het dagrantsoen derhalve ongeveer . Weinig.

11. Een hin is ongeveer . Het dagrantsoen water ongeveer . Gedurende een etmaal in een heet klimaat.

12. Men bakt gerstebrood door het deeg aan de verhitte stenen te kleven of in de hete as te leggen. Daarvoor gebruikt men hout of mest van runderen of kamelen. In dit geval echter mensenmest, het onreinste wat een Israëliet zich kan denken.

13. Uitleg van de handeling: het volk zal in ballingschap gaan, slechts een noodrantsoen krijgen en onrein voedsel eten.

14. De priester-profeet die van jongsaf gewend is alleen reine spijzen te eten vindt het verschrikkelijk iets te moeten nuttigen dat door en door onrein is. Hij schreeuwt het daarom uit van ontzetting.

15. De HERE gaat voor deze noodkreet opzij. Er mag rundermest gebruikt worden. Betekent dit dat Hij zijn volk in de ballingschap enigszins zal ontzien?

16. De belegering van Jeruzalem, vóór de ballingschap. Slechts weinig brood en een beetje water. Zorg en ontzetting.

17. Verbijsterd zullen ze elkaar aankijken bij zoveel ellende. Ze zullen wegkwijnen, verteren, verrotten. Door hun eigen ongerechtigheden. Zie: Lev. 26:39.

Bijna geheel vernietigd 5:1-4

1.Het haar van het hoofd en het gelaat is voor de Israëliet het teken van zijn mannelijke waardigheid. Het afscheren ervan is een schande die men heel diep voelt. Welnu, dit moet Ezechiel zich zelf aandoen door zijn haren af te scheren, ze in drie hoopjes te verdelen en ze op een gevoelige weegschaal af te wegen; voor de betekenis zie vs 12.

2.Het eerste deel verbranden midden in de afbeelding van Jeruzalem, het tweede met het zwaard in stukjes slaan rondom de stad, en de rest laten verwaaien in de wind.

3.Slechts enkele haren in de slippen van zijn kleed verbergen; voor de betekenis zie 6:8.

4.Maar ook van die enkele haren een stuk of wat verbranden.

De verklaring van Godswege 5:5-17

5.Zo zegt de HERE: de bodenspreuk (zie bij Jes. 56:1). Degene, Die spreekt, is God Zelf. De stad is Jeruzalem. Hij heeft die zeer hoog geplaatst. Haar uitverkoren, opdat door middel van haar alle volken zullen komen tot de kennis van de Levende God.

6.Met twee termen worden de door God gestelde regels weergegeven: verordeningen en inzettingen. Die moeten het leven van het volk bepalen. Maar in werkelijkheid is daar niets van terecht gekomen. Israel heeft de goddelijke geboden volledig aan kant gegooid.

7.Daardoor is het met Gods volk erger gesteld dan met de andere volken, die zijn wil niet kennen. Was Israel dan nog maar op het peil van de heidenen gebleven. Maar zelfs dit is niet het geval. Men is beneden het peil van het heidendom afgezakt. Van de hoogste hoogte in de diepste diepte.

8.Rechtstreekse dreiging. Was Jeruzalem eerst bestemd om een lichtend voorbeeld te zijn, nu is de stad het toonbeeld vanStrafgerichten.

9.Ongehoorde verschrikkingen wegens alle gruwelen.

10. Deze verschrikkingen zijn: gruwelijk kannibalisme wegens de honger (zie Lev. 26:29; Deut. 28:53; 2 Kon. 6: 28-29; Jer. 19:9; Klaagl. 4:10),Strafgerichten, verstrooiing naar alle windstreken.

11. De eed: Zo waar Ik leef, indien Ik niet…. Men heeft het centrum van het godsdienstig leven ontwijd door allerlei vormen van afgoderij. Een aantasting van Gods enigheid en heiligheid. Daarom zal Hij scheren, afscheren. Zonder ook maar een spoor van medelijden te tonen.

12. Letterlijke uitleg van vs 2. De HERE is de eigenlijke vijand.

13. Hij laat zijn toorngloed tot het uiterste uitwoeden. Zijn naijver waakt er over dat niets en niemand de plaats inneemt die Hem toekomt.

14. Geen middelpunt van de wereld maar een puinhoop en een schandvlek.

15. Vier woorden voor smaad en drie voor toorn.

16. Honger, honger en nog eens honger. Bij de uitdrukking ‘staf des broods’ wordt het brood voorgesteld als een staf, waarop de mens leunt en steunt, zie ook 4:16.

17. Honger, verscheurende dieren, bloedpest of pest en bloed, oorlog. De stad wordt kinderloos en heeft daardoor geen toekomst meer.

Tegen het hele land 6:1-14

Grondig ontwijd 6:1-7

1, 2. Het gaat om het hele land.

3.Zo spreekt een bode in naam van zijn koning. Het adres is zowel het bergland als de laagten. De boodschap noemt het zwaard dat door de HERE over het land gebracht wordt en de mensen wegvaagt. Tegelijkertijd vernietigt Hij de ‘hoogten’. Dit zijn kunstmatige verhogingen, bestemd voor een soort eredienst. Meestal met een heidense inslag.

4.Heidense altaren en wierookaltaartjes die men óp grotere plaatst. En degenen die afgoden, hier met het verachtelijke ‘drekgoden’ (de naam doet denken aan: uitwerpselen) aangeduid, vereren. Een radicale ontwijding omdat hun dode lichamen vlak voor de vereerde machten worden neergesmeten.

5.Nog erger: de beenderen om dé altaren heen verstrooid.

6.Alles volkomen weggevaagd.

7.Doordat mensen met het zwaard geveld worden, zullen de overlevenden leren wie de HERE is. Hij hervormt van de grond af.

De innerlijke ommekeer 6:8-10

8.Hij zal een aantal in leven laten. Maar in ballingschap.

9.Ontucht en overspel duiden op ontrouw in het huwelijk. Hier echter op ontrouw jegéns God die zich immers in trouw aan Israel heeft verbonden. Door de ellende van oorlog en ballingschap heen komt er een innerlijke verandering tot stand. Men gaat walgen van eigen daden en verlangen naar de terugkeer tot God.’ In feite is Hij het die dit bewerkt. •

10. Men zal ervaren dat Hij doet wat Hij zegt.

Eén grote woestenij 6:11-14 :

11. Uitingen van ontzetting in gebaren en uitroepen.

12: Men is zijn leven nergens zeker, noch in de belegerde stad, noch in de naaste omgeving, noch ver weg. Want Gods toorn woedt. ‘ ‘

13. Heuvel, bergtop, boom, terebint: plaatsen voor afgoderij. Lieflijke reuk: rustgevende geur, altijd bestemd voor de HERE.

14. De hand uitstrekken: dreigend gebaar van God. Van de woestijn af tot Ribla, di. van Zuid tót Noord.

De eindafrekening 7:1-27

De tijd komt 7:1-13

1, 2. Bodenspreuk (zie bij 2:1; 5:5) over het land, het akkerland, de bebouwde grond van Israel. Een gave van God, bestemd voor het hele volk. Korte uitroepen: ‘Een

einde! het einde! het einde over u!’ Het duidt op een beslissend gebeuren voor Israel. Misschien wel voor de gehele aarde.

3.Gods toorn breekt los. Vergelding voor hun daden. .

4.Geen medelijden. Volstrekte gerechtigheid. Zo is de HERE.

5.Nogmaals de zgn. bodenspreuk. Eén stuk onheil.

6.Een einde komt, het einde komt, het breekt vlakbij los.

7.Benauwdheid, de beslissende tijd, de grote dag des HEREN. Paniek, geen gejubel.

8.Twee keer dezelfde dreiging. Maatstaf zijn de eigen daden.

9.Zuiver evenwicht tussen menselijke daad en goddelijke vergelding. De HERE gebruikt de vijanden voor zijn doel.

10. Doem, straf, overmoed. Of het nu gaat om een koning, benauwdheid of een natuurgebeuren, het loopt uit op hoogmoed. Het volk heeft door zijn zonde de catastrofe nabij geroepen. ■

11. Deze moeilijke tekst duidt op de vreselijke gevolgen die het bedrijven van onrecht en geweld met zich meebrengt.

12. Parallel: de beslissende tijd en de dag. Aangezien Gods toorn over alles komt heeft bezit helemaal geen zin meer.

13. Zie Lev. 25. Maar bij overweldiging door de vijand zal zowel de koper van de grond als de verkoper alles kwijt zijn. Bovendien zal op de beslissende dag blijken hoe wankel het bestaan is van iemand die op ongerechtigheid gebouwd heeft.

Alle weerstand gebroken 7:14-27

14. Omdat Gods toorn losbreekt heeft niemand moed om te strijden.

15. De gevreesde drie: zwaard, honger, pest.

16. De kloven en holen van de rotsachtige gebieden zijn goede schuilplaatsen in tijden van nood. Toch blijft het onveilig. Men gaat voelen dat alles het gevolg is van eigen schuld.

17. ‘De handen worden krachteloos en men laat de urine lopen.

18. Rouwkleren om het lijf heen en het hoofdhaar weggeschoren. Beving en diepe schaamte.

19. Rijkdom is waardeloos. Die redt niet en stilt de honger niet. Integendeel, is juist de oorzaak van de ondergang.

20. De kostbare sieraden hebben gediend om de hoogmoed te strelen en van de edele metalen heeft men afgoden gemaakt.

21. Vreemden en boosdoeners zullen het zilver en goud roven.

22. Dit is mogelijk omdat de HERE Zich van hen afkeert en de overweldigers hun gang laat gaan. Die zullen niet alleen het bezit stelen maar zelfs het kleinood van God, mogelijk de tempel, binnendringen en die ontwijden.

23. Maak een keten gereed: wordt de profeet aangesproken? Dan is het een nieuwe tekenhandeling. Of een ongenoemde koning die het bevel krijgt ketens klaar te maken voor de onderworpenen. Misschien heeft de Vulgata gelijk met de weergave: insluiting, blokkade. In feite komt het allemaal op hetzelfde neer. Immers stad en land verdienen de wegvoering in ballingschap dubbel en dwars vanwege hun bloedschulden en hun gewelddaden.

24. De maat van de zonden van het Godsvolk is vol en nu laat God andere volken binnendringen die hun land, hun huizen en hun heiligdommen in bezit nemen. Zie Lev. 18:24-30.

25. Beklemming. Men zoekt heil, welzijn, vrede. Die is er niet.

26. De rampen volgen elkaar op als Jobstijdingen. Men verwacht van een profeet dat hij van Godswege een visioen ontvangt, van een priester dat hij de regels door God gesteld uitlegt en toepast, van de oudste wijze raad in benarde tijden. Alle drie moeten ze het volk echter teleurstellen.

27. Omdat zo elke richtlijn ontbreekt wordt het hele volk van hoog tot laag radeloos. Zowel de koning als hoogste figuur, als de leiders, hier vorsten genoemd, en het volk des lands waarmee bedoeld wordt óf de landadel óf het gewone volk. De HERE zal volgens de regels van het zuivere recht tewerk gaan.

Afgoderij in en gericht over Jeruzalem 8:1-10:22

1.Aug./sept. 592 v.Chr., di. het 6e jaar sinds de wegvoering van Jöjachim, vgl. 1:2. Blijkbaar hebben de ballingen een zekere mate van zelfstandigheid gehad, gezien de plaats van de ‘oudsten’ in de gemeenschap. Blijkens vs 1 zijn ze naar Ezechiel gegaan wegens zijn gezag als profeet. Tijdens deze zitting overvalt hem de hand des HEREN.

2.Wat hij ziet herinnert aan hoofdstuk 1. De algemene indruk is die van vuur, licht, glans. LXX gaat uit van de mensvormigheid. Grote eerbied: gelijkenis, zoals, aangezicht, aanblik.

3a. Voorzichtige omschrijving: de vorm van een hand. Deze tilt hem op bij een haarlok. Wordt hij nu letterlijk verplaatst naar Jeruzalem? Dat zou kunnen. Zie 1 Kon. 18:12 en 2 Kon. 2:16. Beter is het te denken aan een visioen waardoor hij in Tel-Abib ziet wat er in Jeruzalem gebeurt. Zie 2 Kon. 5:26 en 6:12.

De eerste gruweldaad 8:3b-6

3b. Hij wordt door de Geest overgeplaatst naar een poort aan de noordkant van de stad. Daar ziet hij een afgodsbeeld. Buiten Israel blijkt het woord te duiden op een beeld, dat men opstelt om de goden gunstig te stemmen. Ditzelfde gebeurt in de heilige stad. Geen wonder dat dit de naijver opwekt van Hem die alleen recht heeft op de liefde van het volk. LXX heeft een iets andere lezing en schijnt te doelen op de godin Asjera. Daar het beeld aan de ingang van de stad staat komt iedereen er mee in aanraking.

4.Zelfs hier is de heerlijkheid des HEREN.

5.De HERE richt de aandacht van de profeet op het afgodsbeeld. LXX stelt dat hij bij de oostpoort neergezet is.

6.Ver van mijn heiligdom: als dit ziet op de HERE dan betekent het dat Hij Zich wegens de afgoderij uit het heiligdom terugtrekt. Het kan ook slaan op de mensen die zich innerlijk ver van het heiligdom houden. In beide gevallen is het een breuk met Hem. Maar het kan nog erger.

De tweede gruweldaad 8:7-12

7.Het is niet duidelijk welke voorhof er bedoeld is. Van het paleis of van de tempel. In de muur ziet de profeet een gat.

8.Nu moet hij zelf ook een gat maken. Door het eerste te vergroten? Of een ander er naast? Daarna ziet hij weer iets opvallends, namelijk een deur.

9.Bevel door de deur naar binnen te gaan.

10. Hij ziet op de wanden rondom afbeeldingen van allerlei gedierte. Bovendien is er sprake van ‘drekgoden’. Aangezien men in Egypte de goden zelden als mensen voorstelt doch vaak als mensen met een dierenkop of helemaal als dieren, kunnen we hier het beste denken aan schilderingen uit het egyptische heidendom. Dit verklaart ook het geheime van de cultus. Immers, niet Egypte maar Babel was toen het machtigste rijk.

de ruimte ziet hij 70 mannen uit de oudsten van Israel. Van hen mag men verwachten dat zij het welzijn van het volk beogen. Zie Ex. 24:1-9 en Num. 11:16, 24, 25. Wat zij hier echter doen is verschrikkelijk. Zij matigen zich aan wat alleen de priesters mogen doen blijkens Num. 16. Bovendien brengen zij het wierookoffer niet aan de levende God maar aan de dode afgoden. Daardoor gaan zij het volk vóór in het kwade. Onder hen bevindt zich een zekere Jaüzanja (= de HERE (ver)hoort), de zoon van Safan. Als deze de Safan is uit 2 Kon. 22, Jer. 29 en 36 dan is het triest, dat een lid van zo’n vroom geslacht afgezakt is tot het peil van het heidendom.

12. Vs 11 heeft het over een grote ruimte waar 70 mannen in kunnen, vs 12 over aparte kamertjes waar men wierook offert. Dat deze belangrijke mensen dit doen komt doordat zij de God van Israel hebben afgeschreven. Hij laat Zich immers niets aan het volk gelegen liggen?

De derde gruweldaad 8:13-14

13. Nog meer gruwelen.

14. De poort aan de noordkant van het tempelplein. Daar zitten vrouwen de god Tammuz te bewenen. Deze godheid, al door de Sumeriërs vereerd, later door de Babyloniërs en hier door de vrouwen van Jeruzalem, is een vruchtbaarheidsgod. Zijn sterven betekent een sterven alom in de natuur. En zijn herleving bergt de belofte van een nieuw leven voor mens, dier en gewas. Door hem op een rituele wijze te bewenen werken de vrouwen mede aan zijn terugkeer naar de aarde. Men verwacht van een afgod de garantie voor de toekomst.

De vierde gruweldaad 8:15-16

15. Nog grotere gruwelen.

16. De binnenste voorhof van de tempel. De ruimte tussen het heilige en het grote altaar in het voorhof. Daar bevinden zich ongeveer 25 mannen met het aangezicht naar het oosten waar de zon opkomt. Ze hebben zich in diepe eerbied neergebogen voor de in Babel en Egypte vereerde zonnegod. Met hun achterste naar het allerheiligste gekeerd. Een grovere belediging is niet denkbaar. Het toppunt van goddeloosheid.

De vijfde wandaad 8:17

17. Was deze steeds grotere afgoderij in Jeruzalem al verschrikkelijk, heel de stad en heel het land maken hetnog erger. Alles is boordevol misdadigheid geworden. Het staat er net zo voor als blijkens Gen. 6:11 en de tijd vlak vóór de zondvloed. Is het een wonder dat de HERE hier net zo op reageert als toen? Wat er overigens bedoeld is met dat gebaar met de wijnrank is niet duidelijk. LXX vat het op als een teken van verachting jegens God. De Targoem als iets schaamteloos. Volgens de rabbijnen is het een zeer grove belediging aan de allerhoogste Majesteit.

Het oordeel over stad en land 8:18-9:7

18. Het volk weigert willens en wetens naar de HERE te horen. Nu weigert Hij aandacht te schenken aan hun luide geroep. Hij handelt in toorn.

9:1. De profeet hoort hoe Hij met luide stem degenen ontbiedt die met hun verdelgingswapens het oordeel moeten voltrekken.

2.Daarna ziet hij door de poort, waar hij hoogstwaarschijnlijk ook zelf door gekomen is, zes mannen naderen met gereedschap in de hand waarmee men alles kan verbrijzelen. Onder hen bevindt zich een zevende die gekleed is als een priester doch het gerei van een schrijver aan zijn zijde heeft. Ze stellen zich op in het voorhof, naast het grote altaar.

3.Bij ‘cherub’, dat hier een collectieve betekenis heeft, kunnen we denken aan de twee kleine cherubim boven op de ark die samen een soort kleine troon vormen. Of aan de twee grote in de tempel die een grote troonzetel voorstellen. Of aan de troonwagen uit hoofdstuk 1 die door cherubs gedragen wordt. De HERE begeeft Zich nu vanuit het allerheiligste naar de drempel tussen het heilige en het voorhof. Van daar uit geeft Hij zijn bevelen met luider stem. Eerst aan de man met het schrijfgerei.

4.Alvorens het oordeel te voltrekken zondert Hij degenen af die niet met de overgrote meerderheid hebben meegedaan doch verdriet hebben gehad over de algemene verwording. Bij hen moet de éne man aan het voorhoofd de hebreeuwse letter taw aanbrengen.’Dit moet snel gebeuren en het kan want die letter had in de tijd van de profeet de vorm van een liggend kruisje. Kris-kras.

5.De anderen krijgen bevel achter de éne aan te gaan en meedogenloos bijna allen neer te slaan, zie Op. 7:3.

6.Vijf groepen: oude mannen, jonge mannen, jonge vrouwen, kleine kinderen, vrouwen. Alleen degenen die het teken aan het voorhoofd hebben, sparen. En met het volvoeren van het oordeel beginnen bij het heiligdom. Zie 1 Petr. 4:17.

7.Nader bevel: verontreinigt het heiligdom, vult de voorhoven (LXX heeft: de straten) met doorboorden, gaat naar buiten, slaat alles neer in de stad. God stelt geen prijs meer op zijn heiligdom, dat zó door afgodische praktijken is ontheiligd.

De schreeuw van de profeet en het antwoord van God 9:8-11

8.Zodra de profeet ziet dat allen meedogenloos worden afgemaakt kan hij zich niet meer beheersen en schreeuwt hij tot God om erbarmen. Net als Amos in 7:1-6 en Jeremia in7:16; 11:14 en 14:11. Is de HERE dan een Verder-ver van zijn eigen volk? De ontzetting klinkt op uit het woordje ‘ach!’.

9.Een radicale afwijzing. De maat is meer dan vol. Er is geen ruimte meer voor genade. In het land bloedschuld, in de stad rechtsverkrachting, in de tempel godsverachting. De HERE heeft toch het land verlaten. Men kan zijn gang gaan.

10. Het meedogenloze van God gaat terug op hun eigen meedogenloosheid. Men zal de gevolgen van eigen daden moeten dragen.

11. De éne brengt verslag uit. Alles is gebeurd in overeenstemming met het goddelijk bevel. De getrouwen zijn gespaard. Er is een rest overgebleven. Belofte van een nieuw begin. De geschiedenis van na de zondvloed herhaalt zich.

Van God verlaten 10:1-22
Jeruzalem in brand gestoken 10:1-17

1.In hoofdstuk 1 verschijnt de HERE ten troost voor de ballingen in Babel, in hoofdstuk 10 ten oordeel voor de mensen in Jeruzalem. De levende wezens heten hier cherubs. Boven hen is er een uitspansel en daar boven iets als lazuursteen, iets dat lijkt op een troon. De zetel is echter voorlopig leeg.

2.Er is geen sprake meer van schrijfgerei. De man moet nu iets volkomen anders doen. Vuur tussen de cherubs vandaan halen en over de stad strooien.

3.De cherubs staan rechts van de tempel, aan de zuidkant. Ze wachten op de Koning der koningen. De wolk bevindt zich gewoonlijk, blijkens Lev. 16:2, in het allerheiligste. Nu breidt zij zich uit naar het heilige en vervult zelfs de binnenste voorhof.

4.Met name is de heerlijkheid des HEREN in het allerheiligste boven de cherubs aldaar. Nu vertrekt ze en gaat naar de drempel tussen het heilige en de voorhof (in 9:3 is dit ook al gezegd), en vervult de voorhof met haar glans. De donkere wolk en de lichtende heerlijkheid zijn allebei tekenen van Gods genadige tegenwoordigheid.

5.De cherubs slaan met donderend geraas met hun vleugels. De stem van de Almachtige is de donder.

6.De man in linnen kleding stelt zich wachtend op.

7.Een bepaalde cherub neemt vuur tussen de cherubs vandaan, legt het in de handen van de man, waarna deze heengaat om Jeruzalem in brand te steken.

8-17. Vrijwel gelijk aan 1:4-21. Enkele verschillen: vs 11 het hoofd, de voorste, de eerste, geeft de richting aan, geleid door de Geest; vs 12 niet de velgen maar de cherubs die immers vlees, rug, handen en vleugels hebben, alsmede hun wielen zijn letterlijk vol ogen; vs plaats van rund cherub; vs 15 de wezens bij de Kebar zijn dezelfde als de cherubs hier.

De HERE verlaat de tempel 10:18-22

18. De heerlijkheid des HEREN begeeft Zich van de drempel naar de gereedstaande cherubs en stelt zich boven hen op.

19. De cherubs verheffen zich en dragen de heerlijkheid naar de oostpoort van de tempel en blijven daar staan. 20-22. Zie hoofdstuk 1:4-28.

Oordeel, toekomst, verlating 11:1-25

Wie zijn de besten? 11:1-13

Dit Schriftgedeelte maakt de indruk van een op zichzelf staand visioen te zijn, los van het voorgaande en het volgende.

1.De Geest verplaatst de profeet letterlijk of in een visioen naar de oostpoort van de tempel. Daar ziet hij 25 mannen en onder hen twee bekenden. Jaüzanja (een andere Jaäzanja dan in 8:11) die een broer kan zijn van Chananja uit Jer. 28:1, een ‘valse’ profeet. En Pelatja. Deze twee zijn hoogwaardigheidsbekleders, de anderen mogelijk ook. Bij poorten pleegt men allerlei openbare aangelegenheden te verhandelen. Ook bij de tempelpoort?

2.Kennelijk heeft het gezelschap grote invloed op het beleid in de stad. Doch de HERE zegt dat hun plannen leeg, waardeloos, heilloos zijn en hun raadslagen slecht.

3.Het eerste zinnetje betekent hoogstwaarschijnlijk: er moeten in de naaste toekomst geen huizen herbouwd worden. En het tweede: zoals vlees het duurste voedsel is, zijn wij de meest waardevolle mensen in de stad.

4.Herhaling van het bevel maant de profeet tot spoed.

5.De Geest overvalt hem. Hij moet zeggen dat de HERE dwars door hun woorden heen kijkt en hun gedachten doorgrondt.

6.Zij zijn verantwoordelijk voor de dood van talloos velen.

7.Niet de leidende figuren zijn het meest waardevol maar juist zij die het slachtoffer zijn van hun wanbeleid.

8.De heimelijke drijfveer bij de bestuurders was de angst voor het zwaard. Vandaar hun rampzalige plannen en maatregelen. Maar de HERE zal over hen brengen wat ze zo vrezen.

9.Weggesleept, overgeleverd, geoordeeld.

10. Op de grens van het land wordt het gericht voltrokken. Deze profetie ziet op het gericht, dat de koning van Babel oefent op de vluchtelingen uit Jeruzalem.

11. Wat de leiders hoogmoedig beweren is beslist niet waar.

12. Zij zullen de HERE leren kennen. Diens geboden hebben ze niet gehouden. Ze zijn afgezakt tot het peil van de heidenen rondom.

13. Zodra Ezechiel deze profetische woorden uitspreekt valt Pelatja dood neer. Dit grijpt de profeet zo sterk aan dat hij neervalt en het uitschreeuwt tot God om erbarmen over de rest van Israel.

Eersten de laatsten en laatsten de eersten 11:14-21

Ook dit Schriftgedeelte maakt de indruk van een op zichzelf staand stuk te zijn, los van het andere.

14. Geen visioen. Alleen een woord van Godswege.

15. De bewoners van Jeruzalem richten zich tot de lijfelijke broers van Ezechiel, tot degenen die behoren tot zijn losserskring, de verdere verwanten (LXX heeft: uw medeballingen), en tot de hele grote kring van weggevoerden, heel Israel. In feite zeggen ze: ‘Blijft maar voorgoed in den vreemde. Het land is nu van ons’. Immers, in het buitenland is men ver bij de HERE vandaan. En wanneer de ballingen voorgoed weg zijn, blijft hun bezit in handen van hen die in het land gebleven zijn.

16. Inderdaad heeft de HERE hen verstrooid. En hoewel Hij voor hen tot op zekere hoogte tot een God gebleven is, hebben ze toch veel gemist en Hij woonde slechts ten dele bij hen. Want het eigenlijke is Jeruzalem.

17. Maar straks wordt het anders. De ballingen zullen terugkeren en men krijgt zijn akkerland weer in bezit.

18. De reden voor de verstrooiing was de afgoderij en de heidense leefwijze van het volk. Als ze terugkeren zal men daarmee grondig moeten afrekenen. Met een schone lei beginnen.

19. Dat dit gebeurt komt door een ingreep van God. Hij geeft hun één hart. LXX zegt: een ander hart. Hun willen, overleggen, denken worden alleen op Gods wil gericht. En een nieuwe geest waardoor het willen in daden wordt omgezet. Hij vervangt het keiharde hart door één dat gevoelig is.

20. Dan gaat men zijn leven richten naar Gods bedoeling. De oude, tere verhouding wordt hersteld.

21. Een ernstige waarschuwing voor verharding.

Het einde van het visioen 11:22-25

22. Dit vers sluit duidelijk aan bij 10:19. De cherubs die de heerlijkheid des HEREN tot de oostpoort van de tempel gebracht hadden, verheffen zich weer om verder te gaan.

oostelijke richting, naar buiten de stad, tot aan de Olijfberg. Verder zwijgt de tekst. De HERE heeft eerst het allerheiligste verlaten, toen de tempel, daarna de stad en tenslotte het land. Dat is letterlijk van God verlaten.

24. De Geest brengt de profeet in het visioen terug naar Tel-Abib (zie bij 3:15). Het gezicht dat hij schouwde is ten einde.

25. Wat hij zag en hoorde is bestemd voor zijn volk.

Tekenhandelingen en bedenkingen 12:1-28

De balling 12:1-16

1, 2. Het Godswoord, zie 2:4; 3:27; 12:8 e.a. Het geheimenis van de ongerechtigheid. Hoe is het mogelijk dat men niet ziet en niet hoort, hoewel men ogen en oren heeft? De reden ligt bij de mensen zelf: ze zijn opstandig.

3.Niettemin moet de profeet iets doen wat ze kunnen zien en horen. Misschien treedt er alsnog een verandering op. Hij moet een ballingenbundeltje (de reisbenodigdhe-den voor hen, die in ballingschap moeten gaan) klaarmaken, zich als een balling gedragen en van de ene plek naar de andere gaan. Men kan uit ervaring weten hoe erg dat is.

4.Overdag het bundeltje naar buiten brengen en ‘s avonds zelf naar buiten gaan omdat men wegens de koelte bij voorkeur ‘s nachts loopt.

5.Niet door de deur maar door een gat in de muur. Het bundeltje er door brengen. Of: er zelf door gaan? (LXX en anderen).

6.Het bundeltje overdag opladen. In het donker wegbrengen. Of: zelf weg gaan. En het gelaat bedekken. Juist deze vreemde handelwijze is een teken voor de toeschouwers.

7.Uitvoering van de opdracht. Een bitter-ernstig spel.

8.9. Het Godswoord de volgende ochtend. Men heeft toch zeker gevraagd wat dit te betekenen heeft?

10. Gods antwoord. Voorop de leider, in feite koning Zedekia. Vervolgens het hele volk. De tekenhandeling doelt op allen.

11. Ezechiel is zelf een teken. LXX: God doet tekenen.

12. Gaat speciaal over de vorst. Hier staat dat hij zelf doet wat de profeet afbeeldt. LXX heeft de passieve vorm: hij wordt door anderen op de schouders gedragen.

13. De HERE Zelf handelt. Hij vangt de koning zoalsmen dieren vangt. Hij brengt hem als gevangene naar Babel. Omdat hij blind gemaakt wordt zal hij het land niet zien. En daar sterven. Nebukadnessar is een werktuig in Gods hand.

14. Alle weerbare mannen zullen verstrooid worden.

15-16. Er zal een rest overblijven. Doch niet als een bewijs van genade maar integendeel als een zichtbaar teken van wat een volk te wachten staat als het terugvalt in het heidendom. Een duidelijke heenwijzing naar de overmacht van de HERE.

Vrees en beven 12:17-20

17, 18. Het Godswoord. Weer een tekenhandeling? De profeet wordt uiterlijk aangegrepen door beving en siddering bij het eten en drinken en innerlijk overweldigt hem een grote bezorgdheid. Hij is helemaal ontredderd.

19. Tegen de mensen moet hij zeggen dat het met hen allen net zo zal gaan. Met zorg en ontzetting eten en drinken. Immers, het land zal alles kwijt raken. De diepste oorzaak ligt echter bij de gewelddadigheid van alle inwoners.

20. De bewoonde steden een puinhoop en het land een woestenij.

De profetieën komen toch niet uit 12:21-25

21. 22. Het Godswoord. Een spreuk op of over het akkerland van Israel. Letterlijk: ‘De dagen rekken maar elk visioen gaat teloor’. Er komt niets van terecht.

23. De HERE stelt daar een fel ‘neen’ tegenover. De dagen zijn juist vlakbij en datgene wat elk visioen inhoudt, zal geschieden.

24. Blijkbaar heeft men alle visioenen en alle voorzeggingen over één kam geschoren, zowel die van de ware als die van de valse profeten. Met deze laatste is het nu voorbij. Er zal geen enkel waardeloos visioen of gladde waarzegging meer in Israel voorkomen.

25. Ik spreek wat lk spreek: Wat lk zeg daar kan men op aan èn het geheimenis van Mij blijft gewaarborgd. Wat God zegt gebeurt maar het is zijn beslissing wanneer het plaats vindt. In het onderhavige geval: tijdens het huidige geslacht. En ze hebben het geweten in 586 v.Chr.! Zie 2 Petr. 3.

In de verre toekomst? 12:26-28

26. 27. Het Godswoord. Weer een spreuk die onder het volk omgaat. Iets minder scherp dan het voorgaande: Wat ‘hij daar’ zegt is bedoeld voor over lange tijd en ver verwijderde tijdstippen. Niet voor nu of de naaste toekomst.

28. Er wordt niets meer verschoven naar later.

Profetisme? 13:1-23

De ‘valse’profeten 13:1-16

1, 2. Het Godswoord. De ware profeet zegt wat van God uit tot hem komt. De ‘valse’ datgene wat ontspruit van zijn eigen hart, de zetel van de wil en het verstand. Ze komen in heel Israel voor. Jeremia heeft er mee te maken in Jeruzalem, Ezechiel in Babel.

3.’Wee’ is een uiting van rouw. Dit rouwbeklag geldt de profeten die zich niet laten leiden door de vreze des HEREN en daarom ‘dwazen’ genoemd worden. En wel vanwege hun eigen geest, omdat ze in feite helemaal niets schouwen.

4.Vossen en jakhalzen voelen zich thuis in de puinhopen.

5.Van de ware profeet wordt verwacht dat hij voor het welzijn van het volk opkomt met inzet van alle krachten en desnoods met gevaar van zijn leven. Op de bressen staan. De breuken dichten.

6.De ‘valse’ profeten gebruiken dezelfde termen als de ware, hanteren de bodenspreuk (zie bij Jes. 56:1) en wachten op de vervulling van hun profetieën. In werkelijkheid echter zeggen ze dingen die nergens op berusten.

7.Het verwijt, nu rechtstreeks gericht tot de leugenaars.

8.De HERE zal Zich fel tegen hen keren.

9.Ze zullen drieërlei straf ondergaan: geen deel hebben aan het vertrouwde leven van het volk, niet eens in de registers staan, als buitenstaanders geen toekomst hebben.

10. Kalk geeft geen vastheid aan een muur, alleen een mooie schijn. Zo geven woorden die van vrede spreken zonder dat er vrede is geen zekerheid aan het volk, alleen een schijn van welzijn. Daarmee brengt men de mensen op een dwaalspoor.

11. Wanneer een beetje water de kalk al losweekt wat moet dan wel de uitwerking zijn van waterstromen, hagelstenen en orkaanwinden?

12. De bedriegers ontmaskerd.

13. Achter dit geweld staat de toorn des HEREN.

14. Niet alleen afgebroken en ingestort maar zelfs blootgelegd tot op de fundamenten.

15. De pogingen van de Jeruzalemmers om hun leven veilig te stellen en de woorden van de leugenprofeten over vrede, heil en welzijn lopen uit op de volledige ondergang.

16. De pleisteraars zijn de leugenprofeten.

De profetessen-tovenaressen 13:17-23

17. Inderdaad kent men in Israel profetessen, getuige Ex. 15:20 Mirjam, Ri. 4:4 Debora, 2 Kon. 22:14 Chulda, Neh. 6:14Noadja. Maar in Ez. 13:17 gaat het over vrouwelijke tegenhangers van de leugenprofeten. Ook zij profeteren niet vanuit God doch vanuit datgene wat ze zelf denken en willen.

18. Hier echter blijken zij zich te bedienen van allerlei magische praktijken die niet geheel doorzichtig zijn. Ze naaien een soort banden aan elkaar en binden die om de polsen. Ze breiden afhangende kleden uit over de hoofden, di. ze omhullen hun hoofden met lange sluiers. Van wie? Op God kan dit onmogelijk betrekking hebben. Misschien wel op de slachtoffers. Het waarschijnlijkste echter op de profetessen-tovenaressen zelf. Zij hullen zich in een geheel van magische krachten met het doel mensen in hun macht te krijgen.

19. Ontheiliging van Gods Naam kan zien op nog andere magische praktijken waarbij men onder het uitspreken van de heilige Naam gerst en brood gebruikt zoals men het deed in de babylonische wereld en later in de griekse. Het kan echter ook doelen op de vergoeding die een profeet krijgt voor zijn diensten. De ‘valse’ profetessen profeteren in Gods Naam voor een luttele prijs leugen. Daarbij is het de opzet verkeerden in het leven te behouden en degenen die trouw aan de HERE zijn gebleven te doden.

20. God Zelf grijpt in. Hij rukt de magische banden van de polsen van de vrouwen af, zodat zij de macht over hun slachtoffers verliezen. Die herkrijgen hun volle vrijheid.

21. Ook de afhangende kleden worden verscheurd. Men zal ervaren dat de HERE opkomt voor de zijnen.

22. De aanklacht. Ze hebben de rechtvaardige bang gemaakt, pijn gedaan en verhinderd dat de boosdoener tot inkeer zou komen. Wat een leugenachtig gedrag! En dat terwijl God de zijnen geen pijn doet.

23. Het is eens en voorgoed uit met de leugenpraktijken. Ze zullen ervaren dat de HERE zijn volk redt.

Het raadplegen van God en de eigen verantwoordelijkheid 14:1-23

Oproep tot bekering 14:1-11

1.Een aantal oudsten zet zich vóór de profeet neer teneinde een Godsspraak van hem te ontvangen. Vgl. bij 8: 1.

2, 3. Inderdaad komt er een Godswoord, maar hoe! De HERE toont de profeet hoe het er binnen uit ziet. In hun hart zitten de drekgoden op de troon en datgene wat hen ten val zal brengen (het afgodsbeeld) staat als een geliefd voorwerp vóór hun aangezicht. Zal God dan werkelijk op hun verzoek ingaan?

4.Gods antwoord. Niet alleen aan deze groep oudsten maar aan elke Israëliet en volgens vs 7 zelfs aan de vreemdelingen onder hen. Iedereen die met de mond naar Hem vraagt maar zich metterdaad laat leiden door afgoderij krijgt een antwoord, hetzij rechtstreeks, hetzij via de profeet.

5.Hij zal hen met geweld in het hart grijpen, nl. tot bekering.

6.Een dringend beroep om zich af te keren van de drekgoden en van alles wat in strijd is met de dienst van God.

7.Vreemdeling: Staat in tussen de Israëliet en de buitenlander. Zie Deut. 14:21: een Israëliet mag geen dood aas eten; hij mag het geven aan de vreemdeling; of het verkopen aan de buitenlander. Wie uiterlijk vroom doch innerlijk goddeloos blijft, krijgt van God een rechtstreeks antwoord.

8.Drieërlei: Hij keert zich tégen hem; hij wordt een afschrikwekkend voorbeeld; hem wacht de volkomen uitroeiing.

9.Een profeet die desondanks op het verzoek van zulke lieden ingaat zal ervaren dat de HERE zonde met zonde straft, de hand dreigend over hem uitstrekt (volgens de Targoem een krachtige slag doet neerkomen) en hem verdelgt.

10. Raadpleger en antwoordende profeet krijgen dezelfde straf.

11. Gods bedoeling is het herstel van de band tussen Hem en het volk. Daarom geen terugval meer in ontrouw en afvalligheid.

Kan een ander ons redden? 14:12-23

12. 13. Het Godswoord. De volgende vier gevallen gaan uit van een algemene regel: ‘Gesteld dat’. Dan volgt een tweede zin. En tenslotte de conclusie. Strikt logisch. Het gaat over een willekeurig land. Het zondigt tegen de HERE door trouwbreuk te plegen. Hij reageert daar op door een zo erge honger te zenden dat mens en dier sterven.

14. Doch er bevinden zich in dat land drie mannen die om hun gerechtigheid bekend zijn. Zal het volk dan gespaard blijven terwille van deze drie? Neen. De drie echter blijven in leven, omdat ze rechtvaardig zijn gebleven. Zie vs 20. Noach is uit de tijd ver vóór Israel. Daniël is óf de tijdgenoot van Ezechiel óf een figuur uit het in 1929 teruggevonden Ugarit (Ras Sjamra), een stad ten noorden van Israel. Dit laatste is niet zo waarschijnlijk, omdat de Daniel-figuuT uit Ugarit een afgodendienaar was. Job is de man uit het gelijknamige boek, afkomstig uit het gebied Edom, ten zuidoosten van Israel.

15, 16. De HERE reageert er op door wilde dieren te doen rondtrekken die kinderen verscheuren en het land onbewoonbaar maken. Alleen de genoemde drie blijven in leven. Onder ede verklaart God dat er niemand anders in leven zal blijven. Zelfs de jongeren niet.

17, 18. Hij reageert er op door het zwaard. Niemand zalin leven blijven, behalve de genoemde drie.

19, 20. Door de pest; ‘bloedig’ zal wel doelen op bloedpest.

21. ‘En toch’, beter: ‘Hoeveel te meer wanneer Ik…!’Nu gaat het niet over ‘een’ land maar over ‘het’ land, in het bijzonder de stad Jeruzalem. En niet over één van de vier mogelijke Strafgerichten doch over alle vier tegelijk. Hoe oneindig veel erger is dat niet! Over de drie rechtvaardigen wordt niets gezegd. Die zijn er kennelijk niet eens.

22. En toch zal een aantal ontkomen. Maar zij worden naar de ballingen in Babel toe gebracht. En wat die dan te zien krijgen is niet een teken van Gods onverdiende genade. Integendeel. Ze gaan zien hoe rechtvaardig God is geweest. Daarin zal men troost vinden.

23. Op een ongedachte wijze zullen de nieuwe ballingen hen troosten. Immers, hun daden verdienden het oordeel dat de HERE aan hen voltrok. Hij handelde niet willekeurig. God is een Steenrots en in Hem is geen onrecht.

Jeruzalem 15:1-16:63

De onnutte wijnstok 15:1-8

1, 2. Het Godswoord. Er zijn bomen die alleen waarde hebben door hun hout. Andere leveren vrucht en bruikbaar hout. Maar bij de wijnstok gaat het uitsluitend om de vrucht.

3.Van het taaie en kromme hout kan men eigenlijk niets maken. Zelfs geen behoorlijke pin.

4, 5. Door het vuur aangetast is het nog minder waard. Laat staan wanneer het helemaal in brand is geraakt.

6.De wijnstok en de wijngaard zijn het symbool voor het volk van God. Zie Ps. 80:9-12; Jes. 5:1-7; Jer. 2:21 en Ez. 17:5-10. Het bestaan van het volk als geheel en van Jeruzalem in het bijzonder heeft alleen zin, wanneer er vruchten van het geloof zichtbaar worden. Ontbreken die dan zal het volk vroeger of later ten onder gaan.

7.De redding in het verleden kan zien op de uittocht, of de bewaring tijdens de val van het noordelijk Rijk, of ook op de voorlopige uitkomst bij de eerste ballingschap. Maar straks is er geen redden meer aan. Jeruzalem gaat te gronde.

8.Reden: de trouwbreuk van stad en land jegens de HERE.

Het wegwerpkindje 16:1-14

1, 2. Het Godswoord. De opdracht: de goddeloze praktijken van Jeruzalem tegen haar zeggen. LXX: uitdrukkelijk betuigen.

3.Het Godswoord grijpt terug op haar voorgeschiedenis. Ze is een echt-kanaänitische stad, bestaande uit twee lagen: een van Amorieten of Amurru en een van Hethie-ten, afstammelingen van het grote rijk in Klein-Azië.

4.Pasgeboren kinderen pleegt men aldus te behandelen: de navelstreng doorsnijden, met water afspoelen voor de aanblik of ter reiniging, met zout inwrijven, in windsels wikkelen. Hier echter niets van dit alles.

5.Niemand heeft medelijden. Het meisje is waardeloos. Men gooit het onmiddellijk naar buiten waar het dood kan gaan.

6.God Zelf komt voorbij en ziet het, nog levend, liggen trappelen in het bloed. Van de geboorte? Is de navelstreng losgerukt? In ieder geval: één brok ellende. Hij herhaalt het goddelijk machtswoord: ‘Leef, leef!’.

7.De jaren gaan voorbij. Het meisje blijft in leven en groeit op tot een schoonheid. LXX: tot de prachtigste steden. De puberteit breekt aan. Maar ze blijft een weerloos natuurkind.

8.Dan komt de HERE weer voorbij. Ze heeft de huwbare leeftijd. Hij neemt haar ten huwelijk (Ruth 3:9), gaat teer met haar om door haar blootheid te bedekken, en verbindt haar aan Zich als zijn vrouw.

9.Hij behandelt haar met grote zorg.

10-13a. De bruidsprijs is verplicht, maar de gaven van de vader of de bruidegom zijn vrijwillig. Gods giften zijn zelfs overweldigend. Vs 10 borduursel, egyptisch linnen, zijde, schoeisel van kostbaar leer, vs 11 sieraden, armspangen, halskettingen, vs 12 neusring, oorringen, prachtdiadeem, vs 13a kostbare sieraden, dure kledij, het beste eten.

13a en 14. Het wegwerpkindje wordt buitengewoon mooi, ja het lijkt wel een prinses. Het wordt beroemd onder de volken wegens de pracht die de HERE het heeft verleend. Dit is het portret van Jeruzalem. Van zichzelf uit is het een waardeloze stad. Maar de HERE heeft haar uitverkoren om het middelpunt van de volken te zijn. Immers, in de gehoorzaamheid aan Hem zal ze tot een zegen voor de hele wereld worden. Wat zij is, is zij alleen door de genade van God. De Targoem ziet hier de hele geschiedenis van Israel.

Grove ondank 16:15-34

plaats van dank en trouw, grove ondank en walgelijke hoererij met ieder die voorbij gaat.

16. De bonte kledij wordt bestemd om er een heidense cultus op te bedrijven. Ongehoord afstotend.

17-19. Vs 17 van de kostbare sieraden afgodsbeelden gemaakt; vs 18 met geborduurde kleden hen bedekken en wat voor de HERE bestemd is aan de afgoden geven; vs 19 het heerlijke voedsel eveneens als offer voor hen.

20. Zelfs hun kinderen, die in feite van God zijn, offeren ze aan de afgoden, met name aan de Moloch.

21. Hen slachten en aan de goden wijden. Zie 2 Kon. 3: 27.

22. Nooit weer gedacht aan Gods genadige verkiezing.

23-25. De beelden van hoererij en die van afgoderij lopen door elkaar. Vs 23 een dubbel ‘Wee!’, vs 24 een hoerenhoogte gebouwd, een verhoging op elk plein, vs 25 op elke wegsplitsing, de schoonheid te grabbel gegooid, de benen voor iedereen gespreid, aan één stuk door hoererij bedreven.

26. Ontucht metEgyptenaren, groot van vlees, dwz. óf dikke mensen óf mannen met grote geslachtsdelen. Men verslingert zich aan de Egyptenaren en hun afgoden.

27. Tussenopmerking. De HERE zal zijn oordeel voltrekken door middel van de oude doodsvijanden, de Filistijnen. Deze heidenen zouden zich schamen wanneer ze zo zouden handelen als Gods volk doet. De Targoem zegt dat ze zich zouden vernederen als God aan hen profeten zou zenden.

28. Ontucht met Assyriers, eenvoudig omdat de hoer onverzadigbaar is. Men vertrouwt op Assur en diens goden.

29. Veel ontucht met de Chaldeeën, het machtige handelsvolk. Men vergooit zich aan de Babyloniërs en hun afgoden.

30. Een uitroep: ‘Hoe koortsachtig is uw hart!’ Ze is een ontembare, losbandige, heerszuchtige hoer. LXX zegt: ‘drievoudig’, en doelt mogelijk op Egypte, Assur en Ba-bel.

31. Ze verschilt daarin van een gewone hoer dat ze voor haar ‘diensten’ geen loon vraagt, dit zelfs veracht.

32. Weer een uitroep van ontzetting.

plaats van hoerenloon te krijgen van de minnaars gééft ze aan hen geschenken en smeergeld teneinde zoveel mogelijk mannen te hebben om met hen te hoereren.

34. Ongehoord! De omgekeerde wereld. Hier wordt gezinspeeld op de kostbare offers aan vreemde goden.

Het vonnis voltrokken 16:35-43

35. Het vonnis wordt geveld.

36. Uw eer prijsgeven: een bekende uitdrukking, parallel aan de ontbloting van de schaamte. Afgoderij. En kinderoffer.

37. De HERE grijpt in. De hoer heeft van alle kanten minnaars naar zich toegetrokken om met hen te hoereren. Nu gaat Hij overal vandaan minnaars verzamelen om haar te schande te zetten.

38. Dubbel misdrijf: overspel en bloedvergieten. Daarom ook dubbele straf. Toorn en naijver.

39. Haar levensloop was: weerloos en naakt, gekleed, versierd, rijk begiftigd, ontrouw geworden, overal ontucht gepleegd, alles aan minnaars gegeven. Nu gebeurt precies het omgekeerde: minnaars overweldigen haar, breken alle plaatsen van ontucht af, ontrukken haar de kleren en sieraden en laten haar naakt en weerloos achter.

40. Een overspeelster wordt gestenigd, Deut. 22:21; een moordenares neergehouwen.

41. Strafgerichten ten overstaan van vele vrouwen, dwz. van vele volken. Het door en door verdorven gedrag houdt op. Het einde van de afgodendienst.

42. Dan komt Gods toorn tot rust en wijkt zijn naijver.

43. Samenvatting: dit strafgericht komt wegens de grove ondank en de verregaande afgoderij.

De drie zusters 16:44-63

44. De appel valt niet ver van de boom.

45. Allemaal dezelfde aard: moeder, zusters, zijzelf (di. de dochter, Jeruzalem). Zij walgen van hun eigen mannen en van hun eigen kinderen. Bovendien heeft Jeruzalem Hethieten en Amorieten als voorouders.

46. De grotere zuster links, dwz. noordelijk, is Samaria en onderhorige dorpen. De jongere zuster rechts, dwz. zuidelijk, is Sodom en onderhorige dorpen.

47. Jeruzalem is niet alleen afgezakt naar het peil van Samaria en Sodom maar heel gauw zelfs daar beneden.

48. De eedformule: ‘Indien Sodom samen met haar dochters gedaan had zoals gij samen met uw dochters gedaan hebt…’ De straf wordt niet eens genoemd. Zo erg is het.

49. 50. Vs 49 Sodom, een echte welvaartsstad: hoogmoed, overvloed, gezapige rust, spijkerhard voor de armen, vs 50 verwaten en goddeloos. Daarom door de HERE weggevaagd.

51. Samaria, weliswaar een zondige stad, maar nog niet half zo erg als Jeruzalem. Die heeft meer gruwelen bedreven dan Sodom en Samaria. Tegen een witte achtergrond is grijs zwart en tegen een zwarte achtergrond wit. Tegen de achtergrond van de levenswijze van Jeruzalem lijken de andere steden wel wit. Ze zijn als het ware allebei rechtvaardig.

52. Jeruzalem is door en door schuldig. De anderen minder erg. Ja, bij haar vergeleken, haast zonder zonde.

53. Ik zal een keer brengen, komt herhaaldelijk bij de profeten voor, Jer. 30:18; 33:7; Hos. 6:11; Am. 9:14; Sef. 3:20. Ineens, volslagen onverwacht, de grote belofte van Godswege die spreekt van een radicale ommekeer in het bestaan van Sodom, Samaria en Jeruzalem. Een rijke toekomst.

54. Met welk doel? Opdat de genade van God Jeruzalem tot besef van eigen schuld zal brengen. De overgrote zonde van de Godsstad heeft de andere twee getroost door de overtuiging dat zij geen hopeloze gevallen zijn.

55. Alle drie zullen tot hun vroegere staat terugkeren.

56-58. Vs 56 heeft Jeruzalem niet in haar trots over Sodom gepraat, vs 57 vóórdat haar eigen slechtheid onthuld werd? Nu echter is het de tijd waarop Aram (misschien moeten we lezen Edom) haar kan smaden en de Filistijnen haar verachten, vs 58 en aldus zal zij zelf de gevolgen van haar wangedrag moeten dragen.

59. De HERE zal haar aandoen wat zij Hem heeft aangedaan.

60. Weer de volkomen onverwachte verrassing: Hij zal het verbond van haar jeugd gedenken en het voor haar tot een altijd durend verbond maken, zie Ez. 34 w.

61. Tegen deze achtergrond zal Jeruzalem ook iets gedenken en wel de eigen handel en wandel en zich schamen. Des te meer omdat de HERE haar grotere en haar kleinere zusters (de andere steden met de bijbehorende dorpen) bij haar zal voegen zoals dochters bij hun moeder.

62. Het is de HERE die zijn verbond opricht.

63. Weer: gedenken. En nogmaals: zich schamen. De mond niet meer open doen van schaamte. Dat er ooit een nieuwe toekomst mogelijk is berust op de éne, grote daad van God: de verzoening. En wel, over alles wat Jeruzalem misdaan heeft.

Trouwbreuk, oordeel, belofte 17:1-24

De fabel 17:1-10

1, 2. Het Godswoord. Raadsel en spreuk voor Israel.

3,4. Het eerste beeld. Een prachtige, grote, bonte arend gaat naar de Libanon waar veel machtige ceders groeien en neemt er een twijgje van af, vs 4 de top breekt hij af en brengt die naar een handelstand, in een stad van kooplui.

5, 6. Het tweede beeld. De arend neemt vervolgens een zaaisel uit het land, poot het net als een wilg op een plek met veel water, vs 6 waar het uitgroeit tot een kruipwijn-stok, scheuten voortbrengt en bladerrijke takken. De bedoeling is dat de wijnstok zich helemaal zal richten op de arend en laag bij de grond blijft.

7, 8. Het derde beeld. Een andere arend, iets minder indrukwekkend. Nu gebeurt er in de fabel iets heel vreemds. De wijnstok keert, dwars tegen zijn natuur in, zijn wortels naar de tweede adelaar en draait zijn ranken naar hèm toe, vs 8 en dat terwijl hij echt overvloed aan water heeft en daardoor tot een prachtige wijnstok kan uitgroeien.

9, 10. De bodenspreuk (zie bij Jes. 56:1). Men zal zijn wortels uitrukken en zijn vrucht kapot maken zodat alle jonge loten verdorren, vs 10 spreekt van de verschroeiende woestijnwind, de sirocco.

De uitleg van Godswege 17:11-21

11, 12. Het Godswoord. De uitleg van de drie beelden. Het eerste beeld van de grote arend ziet op Nebukadnessar, de koning van Babel, die koning Jojakin van Juda in 597 v.Chr., samen met een deel van zijn rijksgroten als ballingen naar Babel voerde.

13, 14. Het tweede ziet op Zedekia die hij de vazalleneed doet zweren in de Naam van de HERE, 14 waardoor deze wel koning over het kleine rijk wordt maar in volstrekte afhankelijkheid van zijn opperheer. Bij die gelegenheid is er nog een groep voornamen naar Babel gevoerd. Gijzelaars?

15. Het derde beeld. Ondanks de eed van trouw wendt Zedekia zich tot de koning van Egypte met het doel van hem militaire bijstand te verkrijgen tégen Nebukadnessar. De vraag is of iemand die aldus een eed breekt stand kan houden.

16. Onder ede verklaart de HERE dat Hij Zelf zal ingrijpen. Zedekia zal wegens zijn trouwbreuk sterven in Ba-bel.

17. Het vertrouwen op Egypte zal zinloos blijken te zijn. Er komt van die kant geen werkelijk reddende hulp. Integendeel, Jeruzalem zal belegerd worden en velen zullen omkomen.

18. Het beslissende is niet de politieke keuze, ook ten diepste niet de ontrouw jegens zijn opperheer, maar het feit dat hij de heiligheid van de HERE door zijn bonds-breuk heeft neergehaald.

19. Daarom die nadruk op de eed bij Mij gezworen en het verbond gesloten in mijn Naam.

20. Degene die eigenlijk handelt is de HERE. Hij vangt Zedekia zoals men op dieren jaagt en voert hem in ballingschap.

21. Alle troepen zullen óf omkomen óf in ballingschap gaan.

Gods belofte 17:22-24

22, 23. Nu is de arend niet de aanduiding van de een of andere koning maar wijst hij naar de Koning der koningen. Hij neemt een tere loot van de hoge ceder, vs 23 en poot die op de hoge berg van Israel. Daar zal deze twijg bladeren zetten en vrucht voortbrengen en tot een prachtboom uitgroeien. Zozeer dat alle mogelijke vogels er een schuilplaats onder zullen vinden. Gods nieuwe daad gaat alle menselijke daden verre te boven. Uit de boom van het huis van David neemt Hij een nieuwe loot, poot die op de berg Sion en laat hem zo groot worden dat alles wat leeft bij hem veilig is. Geen wonder dat zowel LXX als de Targoem in dit vers een messiaanse lijn zien. Een heenwijzing naar de werkelijke Koning naar Gods hart.

24. De HERE brengt aldus een volkomen ommekeer teweeg. Zie ook de lofzang van Hanna in 1 Sam. 2:4-8 en die van Maria in Luc. 1:51-53. De Targoem zegt: ‘En alle koningen der volken zullen weten dat Ik, de HERE, verneder het koninkrijk dat sterk is en versterk het koninkrijk dat zwak is, verneder het koninkrijk der volken, dat sterk is als fris hout en versterk het koninkrijk van het huis van Israel, dat zwak is als dor hout.’

De HERE is strikt rechtvaardig 18:1-32

Het eerste verwijt: 8:1-18

1, 2. Het Godswoord. Het verwijt dat ook in Jer. 31:29 staat is door de Targoem goed vertaald met: ‘De vaders zondigen en de kinderen lijden er onder.’

3.Onder ede verklaart God dat het uit is met dit woord, nl. het spreekwoord uit vs 2.

4.Hij heeft als Schepper macht over de mens èn is door liefde aan hem verbonden. Hij handelt rechtvaardig.

5.Eerst de feiten. Dan de vaststelling: hij is rechtvaardig/schuldig. Tenslotte: hij zal leven/sterven. Zie vs 9.

6-9. Het portret van een rechtvaardige. Vs 6 op de bergen: meedoen met de cultische maaltijd ter ere van de afgoden; de ogen opslaat: uit eerbied voor de drekgoden die hier niet goden van de heidenen heten maar afgoden van Israel; onteert: met de vrouw van een ander seksuele omgang hebben; onreinheid: met een menstruerende; verderop niet genoemd; zie Lev. 18:19 en 20:18; vs 7 onderdrukt: machtsmisbruik, in vs 12 tegen de armen; pand: onderpand voor een lening; een molensteen is verboden, een kleed moet vóór de nacht worden teruggegeven volgens Deut. 24:6 en 13; in Ez. 18:16 helemaal geen pand; roof: datgene wat men een ander ontscheurt; hongerige en naakte: helpen in nood; vs 8 rente en woekerwinst: letterlijk afbijting en toevoeging; verboden omdat men in de eenvoudige samenleving van Oud-Israel alleen leende uit nood, niet om winst te maken; wie dän rente eist moet wel spijkerhard zijn; onrecht: gemenigheid; recht: eerlijke rechtspraak hanteren; mijn inzettingen: kortom, leven volgens de door God gestelde regels. Wie aldus handelt zal beslist léven.

10-13. De zoon van deze rechtvaardige vaart een heel andere koers. Hij is een doorbreker, vernieler, volgens LXX een pest. En een bloedvergieter, een moordenaar. Hij doet één of meer van de zonden die in vss 6-9 zijn opgesomd. Daardoor is hij volledig schuldig. Nadat dit is vastgesteld wordt hij ten dode gedoemd.

14-17. Deze verdorven zoon krijgt een zoon die tot zijn ontzetting ziet wat zijn vader doet, hij ziet het (volgens LXX en de Vuig.: hij vreest) en hij volgt de lijn van zijn grootvader door de verboden en geboden van God trouw in acht te nemen. Hij is rechtvaardig. Dus zal hij leven.

18. Maar zijn vader ondergaat de doodstraf als schuldige.

Het tweede verwijt 18:19-24

19, 20. Vs 19 waarom is er dan helemaal geen verband meer en draagt de zoon niet mee aan de ongerechtigheid van de vader? Gods antwoord op deze vraag onderstreept zijn zuivere rechtvaardigheid. De zoon is rechtvaardig, hij zal dus leven, vs 20 alleen de zondaar sterft. De vader en de zoon worden onafhankelijk van elkaar allebei naar dezelfde maatstaf gemeten, namelijk hun eigen daden.

21-23. Vs 21 wanneer een boosdoener tot inkeer komt, vs 22 zal zijn verleden beschouwd worden als niet gebeurd; op grond van zijn gerechtigheid zal hij leven, vs 23 de HERE wil immers niets liever dan zijn bekering en behoud.

24. Wanneer een rechtvaardige afvallig wordt geldt zijn vroegere gerechtigheid niet meer. Hij gaat te gronde.

Het derde verwijt 18:25-29

25. Wat de HERE doet is niet recht, juist, in orde. Daar tegenover stelt Hij echter het zeer felle tegenverwijt: Wat Israel doet is niet in orde.

26. Hij handelt met de rechtvaardige die fout gaat volstrekt rechtvaardig. De man sterft door eigen schuld.

27. Evenzo met de boosdoener die tot inkeer komt. Hij zal leven op grond van zijn eigen gerechtigheid.

28. Hij heeft zich immers bekeerd.

29. Verwijt tegenover verwijt.

Gods oproep aan Israel 18:30-32

30. Nadat de HERE alle drie verwijten weggevaagd heeft richt Hij Zich tot het volk, opdat het zal léven.

31. Bekering betekent enerzijds een radicale breuk met het verleden en anderzijds een algehele vernieuwing van binnen uit. Het is immers niet nódig dat Israel verloren gaat.

32. De eigenlijke wil van God is het behoud van zijn volk. Daarom de dringende oproep: ‘Bekeert u’. Zie 33: 11; 1 Tim. 2:4; 2 Petr. 3:9. Leven is immers in diepe zin van het woord leven met God. Sterven is verloren gaan zonder God.

Klaaglied over Israels vorsten 19:1-14

De twee leeuwen 19:1-9

1.Klaaglied over een dode. Hier over koningen.

2.De koningin-moeder, getekend met het beeld van een leeuwin. Onder een groep leeuwen en leeuwinnen valt er één op. Wat een koninklijk dier! Hoe vervaarlijk! Zij brengt haar talrijke jongen groot.

3.Ze kiest er één uit. Die leert zelfs mensen verslinden.

4.Maar hij wordt in een vangkuil gevangen en met haken naar Egypte gesleept. Dit moet zien op Joachaz de zoon van Josia en Chamutal (de koningin-moeder), die in 609 v.Chr. naar Egypte is gevoerd, 2 Kon. 23:31-34.

5.Teleurgesteld in haar verwachtingen, kiest ze een tweede.

6.Deze gedraagt zich nog verschrikkelijker.

7.Zijn gebrul doet het hele land beven. Vs 7a gaat over op de koning: hij verkracht hun weduwen (met een kleine, zinvolle verandering: hij vernielt hun paleizen) en verwoest hun steden.

8,9. Vs 8 de volken vangen hem met net en vangkuil, vs 9 doen hem in een kooi, slepen hem met haken naar Babel en sluiten hem daar op. Dit moet zien op Jojakin die in 597 v.Chr. of op Zedekia die in 586 v.Chr. naar Babel is gevoerd, 2 Kon. 24:12 en 25:6. Jojakin was echter geen zoon van Chamutal, Zedekia wel. Daarom is er bij ‘uw moeder’ ook wel gedacht aan de dynastie van David. Men kan dan kiezen.

De prachtige wijnstok 19:10-14

10. Weer de koningin-moeder. Dezelfde? Maar dan nu een volkomen ander beeld. Namelijk dat van een uitermate vruchtbare wijnstok, vlak bij overvloedig veel water.

11. Tussen de vele twijgen valt er één op door zijn hoogte. Een heersersstaf bij uitstek. Verwijzing naar de koning.

12. Maar de wijnstok wordt uitgerukt, neergeworpen, verschroeid door de hete sirocco. En de koningsstaf verbrandt. Zowel de koningin-moeder als de regerende vorst gaan te gronde. .

13. Een ander beeld: de wijnstok overgepoot van de vochtige, vruchtbare grond naar de dorre woestijn. Daar zet de veelbelovende heersersstaf alles in brand. Vgl. Ri. 9:15. Abimelek wordt een verschrikking voor het huis van Gideon. Zo de koning voor de hele dynastie.

14. Hebben de tijdgenoten beseft op wie dit doodslied doelt?

Ontrouw, de eeuwen door 20:1-44

De raadpleging 20:1-4

1.Op de 10e Ab(= juli/aug.) van het jaar 591 v.Chr. komen oudsten uit de ballingen in officiële zitting bij Ezechiel om de HERE te raadplegen, vgl. bij 8:1.

2, 3. Onder ede verklaart Hij Zich daartoe niet te lenen.

4.Ze zijn het niet waard dat de profeet aan hen antwoord geeft. Zijn taak is een andere. Namelijk te laten zien hoe ver in het verleden de ontrouw jegens God teruggaat.

Het eerste ‘neen’ 20:5-9

5.Tot de tijd in Egypte. Daar was de verkiezing, Deut. 4: 37, 7:7, 14:2. En de eed ten gunste van het volk. De band, door de HERE gelegd.

6.Het door Hem beloofde was iets heel bijzonders: een land door Hem op zijn hoedanigheden nauwkeurig doorvorst, met een paradijselijke overvloed aan melk in de veestreek en aan honing in de bouwhoek, kortom een juweel.

7.Er was één voorwaarde: breken met de afgoderij, in het bijzonder met die in Egypte waar men zo lang woonde.

8.Men heeft echter niet met het verleden gebroken. Daarom overwoog de HERE al in Egypte zijn toorn uit te gieten.

9.Toch deed Hij dat niet. Alleen omdat zijn Naam in het geding was. De heidenen hadden immers gezien hoe Hij zich aan Israel bekend maakte als de Bevrijder.

Het tweede ‘neen’ 20:10-17

10. Uittocht uit Egypte. Bevrijding. De woestijn in.

11. Een vaste regel: het houden van de geboden die op de Sinaï gegeven zijn. De bedoeling ervan is dat men daardoor werkelijk léven zal. De Targoem zegt: het eeuwige leven.

12. De sabbat als een teken daarvan dat God Israel apart zet.

13. Evenwel, ook in de woestijn opstandig. De regels van Hem verworpen en het verbondsteken, de sabbat, ontheiligd. De HERE overwoog in de woestijn zijn toorn uit te gieten.

14. Hij deed het echter niet ten volle. Wegens zijn Naam. Want de volken hadden gezien dat Hij hen bevrijdde.

15. Wel volgde er een straf: ze mochten het land niet in.

16. Omdat hun denken en willen gericht was op de afgoden.

17. Hij maakte geen einde aan hen. Uit medelijden.

Het derde ‘neen’20:18-26

18. De HERE ging verder met het opgroeiend geslacht. Voorwaarde: niet de koers van de ouders volgen.

19. Bevel de regels, door God gesteld, te houden.

20. De sabbat in acht nemen ten teken dat Hij hun God is.

21. Maar ook het nieuwe geslacht was opstandig. Weer overwoog Hij zijn toorn volledig over hen uit te gieten.

22. Toch deed Hij het weer niet. Terwille van zijn Naam.

23. Wel legde Hij in de woestijn de eed af dat Hij hen zou verstrooien onder de volken. Zie 5:10; 12:15; 17:21; 22:15..

24. Vanwege hun diepgewortelde hang naar de afgoden.

25. 26. Zie 3:20 en 14:9. Het volk heeft verkeerd gekozen en raakte steeds meer in de schuld verstrikt. God straft zonde met zonde. Hij geeft de ongehoorzamen over aan het uiterste van ongerechtigheid. Een verschrikkelijke uitspraak. Het is echter ook mogelijk en verantwoord vss 25 en 26 als een vraagzin te lezen: ‘Heb Ik, Ik aan hen verordeningen gegeven die niet goed waren en rechtsregels waardoor zij niet konden leven en hen verontreinigd door hun offergaven bij het wijden van elke eerstgeborene, opdat Ik hen tot ontzetting zou brengen en opdat zij zouden weten dat Ik de HERE ben?’. Geen sprake van!

Het vierde ‘neen’20:27-29

27. Door hun ontrouw hebben de voorouders de HERE gesmaad.

Kanaän zich bij het heidendom aangepast.

29. Aangezien zij de wettige eredienst verwaarloosden en die van de zogenaamde ‘hoogten’ in ere hielden in verband met de vruchtbaarheidscultus, werden zij door de HERE ter verantwoording geroepen.

Het vijfde ‘neen’20:30-39

30. De vraag is: wat doet het geslacht uit de tijd van Ezechiel? Net zo leven als de voorgaande generaties?

31. Meedoen met het heidendom en toch de HERE raadplegen? Onder ede verklaart Hij Zich niet te laten raadplegen.

32. Hij zal maken dat zijn volk niet wordt als de volken door zich te verslingeren aan de afgoden van de heidenen waaronder men als balling zal moeten leven. Zie Deut. 4: 28; 28:36 en 64; 29:16 en 17.

33. Daarom voltrekt Hij het oordeel. De woorden ‘sterke hand’ en ‘uitgestrekte arm’ herinneren aan de uittocht uit Egypte en wijzen op Gods macht. Hij zal in toorn als Koning over Israel heersen.

34. Uittocht uit de verstrooiing. Daarna weer woestijn-tocht.

de woestijn der volken zal de HERE rechtuit met zijn volk in het gericht treden.

36. Net zoals vroeger in de woestijn van Egypte, di. de woestijn van Sinaï.

37. Er zal een schifting volgen zoals een herder die voltrekt door de schapen stuk voor stuk onder een scheef in de grond gestoken staf te laten doorgaan. Het verbond doelt op de getrouwen. LXX heeft: geteld binnen brengen.

38. De opstandigen en afvalligen hebben geen deel aan het nieuwe Israel en het teruggegeven land.

39. Men kan de afgoden wel kiezen maar men krijgt geen kans om de Naam van God langer te ontheiligen.

Uiteindelijk Gods ‘ja’ 20:40-44

40. Na vele eeuwen van opstandigheid en afvalligheid laat de HERE een nieuw begin aanbreken. In het eigen land, op de berg Sion zal het hele huis van Israel Hem dienen. Daar wordt de rechte eredienst hersteld.

41. Door een rustgevende offergeur is het aan Hem welgevallig. Ten aanschouwen van de volken zal het een tweede uittocht en een tweede intocht ervaren.

42. De aloude belofte wordt ingelost en Hij zal zich ten volle de Heilige betonen.

43. Bij het licht van de genade komt de zonde scherp naar voren en brengt ze een diep schuldbesef teweeg. LXX: ze zullen zichzelf in het gezicht slaan.

44. Men zal duidelijk zien, dat Gods Naam ten volle schittert in de betoning van zijn barmhartigheid.

Het vuur des HEREN 20:45-49 (Hebr. 21:1-5)

45-47. Het Godswoord. Vier keer het Zuiderland. Vanuit Babel gezien moet het duiden op geheel Kanaän, dat immers alleen via het noorden bereikt kon worden. De laaiende vlam zal onuitblusbaar zijn en alles verteren van noord naar zuid.

48. Deze verschrikking is Gods werk. De volledige ondergang.

49. Een reactie van ontzetting van de kant van de profeet. De mensen kunnen of willen hem niet begrijpen.

Het zwaard des HEREN 21:1-32 (Hebr. 21:6-37)

Het zwaard tegen Jeruzalem, 21:1-7 (Hebr. 6-12)

1, 2. Het Godswoord, gericht tegen Jeruzalem, de heiligdommen waarmee gedoeld wordt of op het tempelcomplex of op de in het land verspreide heilige plaatsen, en het platteland.

3.De HERE is niet de Medestander van zijn volk, maar zijn Tegenstander. Hij treedt met het zwaard op om zowel rechtvaardigen als boosdoeners om te brengen. Een algemene samenvatting: allen, het hele volk; LXX heeft echter: onrechtvaardige en wetteloze. De Targoem: de rechtvaardigen gaan in ballingschap, de boosdoeners gaan te gronde.

4.Allen en overal in het land.

5.Het strafgericht wordt tot het einde toe uitgevoerd.

6.Niet alleen met woorden moet de profeet spreken, ook met zijn diepste gevoelens van gebrokenheid.

7.Op de vraag van de mensen moet hij antwoorden dat hij al ziet wat er gaat gebeuren. Hart en geest verslagen. Handen en knieën machteloos. Innerlijk en uiterlijk gebroken.

Het zwaardlied 21:8-17 (Hebr. 13-22)

8.9. Het Godswoord: een zwaard, een zwaard!

10. Een duidelijke opklimming. Het zwaard is gescherpt en gepolijst. Om te doden en te flikkeren. Verblijden? Neen, onmogelijk. De staf: misschien de aanduiding van de messiaanse Koning die kan neerzien op andere vorsten, vgl. Gen. 49:10.

11. Het zwaard gaat zijn werk in moordenaarshand doen.

12. Ezechiel moet uiting geven aan zijn leed. Leiders en Godsvolk worden het slachtoffer. Op de heup slaan: gebaar van bewogenheid (ook van inkeer, rouw, Jer. 31: 19).

13. De grote beproeving. En als er geen Koning is? Zie vs 10.

14. Door in de handen te klappen begeleidt hij de bewegingen, wakkert ze aan, ja verdubbelt en verdrievoudigt ze op magische wijze. Moordend, vreselijk moordend, razend snel rondmaaiend zodat velen vallen.

15. Overal, bij elke poort, richt het een slachting aan.

16. Rechts en links velt de snede mensen neer.

17. Het toppunt: de HERE jaagt als de grote Magiër door het klappen in de handen het zwaard op tot het uiterste van razernij. Tegen zijn eigen volk.

De koning van Babel 21.18-22 (Hebr. 23-27)

18, 19. Het Godswoord toont dat het zwaard doelt op de koning van Babel. Ezechiel moet in klei of zand een weg tekenen die zich in tweeën splitst en daarna handwijzers plaatsen.

20. De ene wijst naar Rabba van de Ammonieten, bij het huidige Amman. De andere naar de sterke stad Jeruzalem.

21. Met alle mogelijke middelen tracht de koning achter de wil der goden te komen. Zuiver heidense waarzeggerij. Bij het pijlorakel schudt men een aantal pijlen, voorzien van namen, in een koker; de pijl die er uit komt heeft de goede naam. Het raadplegen van de terafim, een soort huisgoden; hoe dat gebeurde is onbekend. De le-verschouw, bij de Babyloniërs zeer veel toegepast, waarbij men let op de eigenaardigheden van de lever van de offerdieren.

22. Alles wijst op Jeruzalem. De HERE kan zelfs een stuk heidendom inschakelen in zijn dienst. Zo laat Hij de koning oprukken tegen Jeruzalem om de stad volgens de regels van de krijgskunde te belegeren: glooiingen aanleggen, belegeringstorens bouwen, stormrammen opstellen, die naar de poorten rijden, en onder luid geschreeuw en krijgsgeroep aanvallen.

De eindafrekening 21:23-27 (Hebr. 28-32)

23. Kennelijk beschouwen de Jeruzalemmers datgene wat de koning deed als heidens bedrog. Maar het zal bittere waarheid blijken te zijn. Dure eden: mogelijk de va-zalleneed, door Zedekia gebroken. Nebukadnessar is als een openbare aanklager. Hij brengt de ongerechtigheid van het Godsvolk in herinnering.

24. Hier doet het volk het zelf door eigen schuld bloot te leggen. Met ‘men’ is misschien God Zelf bedoeld. Dan is Hij de derde aanklager.

25. Met de vorst van Israel zal Zedekia bedoeld zijn.

26. Ommekeer van alles. Tulband en kroon weg. Hoog en laag wisselen. God grijpt in. Zie 1 Sam. 2:7 en Luc. 1: 52.

27. Jeruzalem volledig verwoest. Toch weer verandering ten goede. Mogelijk een messiaanse toekomst. Zie Gen. 49:10.

Het zwaard tegen Ammon 21:28-32 (Hebr. 33-37)

28. Nu komen de Ammonieten aan de beurt. Het zwaard zal hen alsnog treffen in volle felheid.

29. De tussenzin doelt op valse profeten in Ammon die waardeloze en leugenachtige dingen zeggen teneinde het volk op te zetten tegen Israel. Maar Gods gericht gaat door.

30. Het vindt daar plaats waar Ammon vandaan komt.

31. Gods toorn is een vuur. Het vonnis wordt voltrokken door lieden wier handwerk het is alsmaar te verderven.

32. Vuur vernietigt, overal stroomt bloed, Ammon wordt zo volledig weggevaagd dat het is, alsof het nooit bestaan heeft.

De godsdienstig-zedelijke toestand 22:1-31

Duidelijke zonden 22:1-16

1, 2. De bloedstad is hier niet Ninevé zoals in Nah. 3:1, maar Jeruzalem. De taak van de profeet is het de stad duidelijk te laten zien waar haar grote schuld ligt.

3, 4a. De waarde van het mensenleven verdwijnt, wanneer de band met God wordt doorgesneden. Dit betekent het einde.

4b, 5. Terwijl het Gods bedoeling was, zijn volk tot een voorbeeld ten goede te stellen, moet Hij nu laten zien hoe erg het met Israel gesteld is. Tot spot en belaching.

6.De leiders zijn een toonbeeld van gewelddadigheid.

7.Lev. 19:3; 20:9: eren van de ouders. Lev. 19:33: zorg voor de vreemdelingen die binnen Israel bepaalde rechten hebben. Deut. 24:17: bescherming voor wees en weduwe. Zo moest het zijn. Maar in Jeruzalem komt er niets van terecht.

8.Lev. 19:30; 26:2: heilige dingen en heilige dagen.

9.Lev. 19:16: ‘lasteraars’ zijn mensen die door hun praatjes het leven van anderen in gevaar brengen. Offermaaltijden op de bergen doelen op afgodische praktijken; zie Ez. 18:6, 11, 15.

10. 11. Blijkens Lev. 18:6-20; 20:10-21 gaat het er om de sexuele verhoudingen zuiver te houden. In Jeruzalem trekt men zich van deze geboden niets aan.

12. ‘Geschenken’: smeergeld, steekpenningen; ‘rente en woeker’: misbruik van de ellende van de arme naaste; zie Ez. 18:8, 13, 17.

13. Het gebaar van het in elkaar slaan van de handen zal wel een uiting van ontzetting zijn over de vermogensmis-drijven en halsmisdaden binnen de hoofdstad.

14. Zal men innerlijk en uiterlijk stand kunnen houden als de HERE met zijn stad afrekent? Men moet zich goed voor ogen stellen dat Hij het niet bij woorden zal laten. Wat Hij door profetenmond zegt, zal onherroepelijk gebeuren.

15. De ballingschap. Door het oordeel zal God de onreinheid helemaal wegvagen. Het gaat tot het uiterste.

16. Ontwijd door eigen schuld, ten overstaan van de wereld.

Alleen zilverslakken 22:17-22

17. 18. Het beeld van een smeltoven waarin men allerlei metalen werpt teneinde in twee fasen zuiver zilver te winnen. Er blijken uiteindelijk alleen slakken over te blijven. Zo is Israel: volslagen waardeloos.

19. Daarom brengt de HERE hen samen in Jeruzalem.

20. Het vuur is het beeld van Gods laaiende toorn.

21. Deze wordt gaandeweg feller.

22. Men zal ondervinden wat Hij doet met zijn waardeloos volk.

De standenprediking 22:23-31

23. 24. Het Godswoord, bedoeld voor het land. Door de droogte geteisterd, een verwijzing naar de toorn van God.

25. Volgens LXX, die hier de juiste lezing heeft, gaat het over de hoge overheden. In plaats van bescherming te bieden gedragen zij zich als verscheurende leeuwen. Ze vermoorden mensen, roven hun bezittingen en laten talloze weduwen berooid achter.

26. Priesters hebben als taak: de Tora betreffende cultus, recht en zeden te onderwijzen; het heilige hoog te houden; de scheiding tussen heilig en ongewijd, rein en onrein, aan te geven; de sabbatten te eerbiedigen. Ze doen echter het tegendeel en halen daardoor de Naam des HEREN naar beneden.

27. De lagere overheden, geroepen om de mensen te helpen, lijken op verscheurende wolven, kleiner dan leeuwen maar even bloeddorstig. Ze moorden, storten mensen in het verderf en roven er op los.

28. Het is de opdracht van profeten misstanden duidelijk bloot te leggen en op te roepen tot een radicale ommekeer. Maar ze praten alles goed, bedekken de ongerechtigheden, en smeren als het ware kalk er over heen. Wat ze zeggen geschouwd te hebben zijn leugens. De HERE heeft hen helemaal niet aangesproken. Zie Ez. 13:1-16.

29. Het volk des lands: of de landadel, of de landeigenaren, of de hele plattelandsbevolking. Ze onderdrukken, roven, brengen armen in het nauw en doen vreemdelingen geweld aan met verachting van alle rechtsregels. Zie ter vergelijking: Jer. 5:31; Mi. 3:11; Sef. 3:3-4.

30. Beeld van een wijngaard waar men een muur om heen bouwt. Of van een schaapskooi, gemaakt van steenwallen. Of van een stadsmuur waar bressen in geramd kunnen worden. Allemaal doelen ze op een kwetsbare beveiliging. Wanneer er een breuk ontstaat, moeten er mensen zijn die deze dichten of op de bres staande destad verdedigen. Zo heeft de HERE gezocht naar lieden die bij de grove misstanden het opnemen voor het ten dode gedoemde volk. De Targoem zegt: mensen die er voor bidden. Maar ze zijn er niet.

31. Daarom het oordeel. Loon naar werken. Gods toorn verteert allen.

Samaria en Jeruzalem 23:1-48

De twee zusters 23:1-4

1, 2. Het Godswoord betreffende twee volle zusters.

3.Al in hun vroege jeugd gaven zij zich aan ontucht over.

4.Beeld: Ohola betekent mogelijk ‘haar tent’ en zou kunnen duiden op een heiligdom in het noordelijk Rijk, en Oholiba ‘mijn tent (is) in haar’ en kan doelen op Gods tempel in het zuidelijk Rijk. De HERE verbindt Zich aan allebei. Uit dit huwelijk komen kinderen voort. Betekenis: het hele volk was in Egypte; daar ging het al verkeerd; niettemin heeft God het als het zijne aangenomen; het is uitgegroeid tot een groot volk doch later in tweeën gebroken; maar van beide verwachtte de HERE trouw aan het verbond, zowel van Samaria als van Jeruzalem.

Het hoererende Samaria 23:5-10

5a. Beeld: Ohola hunkert naar haar minnaars.

5b, 6. Betekenis: in plaats van op de HERE te vertrouwen zocht Samaria hulp bij het krijgshaftige volk van Assur, met landvoogden en stadhouders als bestuurders en krijgers (niet: hovelingen) en ruiters als militairen.

7.Beeld: hun hoererijen aan hen geven. Betekenis: een groot vertrouwen op de Assyriërs en de assyrische goden.

8.Beeld: tegelijkertijd hield men vast aan de hoererij van heel vroeger, die in Egypte. Betekenis: zoals men zich toen overgaf aan de leefwijze en de godsdienst van de Egyptenaren, zo zocht men later telkens weer hulp bij Egypte.

9.Beeld: de beledigde echtgenoot gaf haar in de macht van haar minnaars. Betekenis: zo gaf de HERE aan de Assyriërs de vrije hand over Samaria.

10. Beeld: haar ontbloten, haar kinderen wegnemen, haar zelf doden. Betekenis: de Assyriërs hebben in 721 v.Chr. Samaria veroverd, de bewoners in ballingschap weggevoerd, en de stad verwoest. Na de voltrekking van dit oordeel kreeg haar naam een huiveringwekkende klank.

Het hoererende Jeruzalem 23:11-30

11. Beeld: haar zuster Oholiba maakte het met haar hunkering en hoererij nog erger, hoewel ze kon zien waar het op uit moest lopen.

12, 13. Betekenis: ook Jeruzalem zocht hulp bij andere machten dan God, net als Samaria deed.

14, 15. Zij ging zelfs nog verder. De afbeelding van de Chaldeeën, de heersers van het nieuw-babylonische Rijk, wekte al de begeerte op om met hen een verbond te sluiten.

16. Beeld: ze hunkerden naar haar minnaars. Betekenis: Jeruzalem deed haar best de gunst van de Chaldeeën te verwerven.

17. Beeld: de Nieuw-Babyloniërs hadden geslachtsgemeenschap met haar doch daarna keerde zij zich van hen af. Betekenis: zij wilden alleen plezier van Jeruzalem hebben en misbruikten haar voor hun eigen plannen; daardoor kreeg de stad een afkeer van haar ‘helpers’.

18. Jeruzalem schaamde zich nergens voor, zodat de HERE niets meer van haar wilde weten, net als van Samaria.

19,20. Beeld: het werd steeds erger met haar hoererij; ze verlangde terug naar de ontucht in Egypte met de mannen met geslachtsdelen als die van ezels en paarden. Betekenis: Jeruzalem verlangde hartstochtelijk terug naar een verbond met Egypte.

21. Hier spreekt Ezechiël zijn tijdgenoten in de tweede persoon aan.’ Beeld: ze hunkeren naar de begeerlijke hoererij met Egypte. Betekenis: Jeruzalem is erger dan Samaria want zij zoekt hulp bij nog meer volken.

22. Beeld: de beledigde echtgenoot laat de minnaars van alle kanten op haar los. Betekenis: alle volken waar de stad een verbond mee gesloten heeft zullen zich tegen haar keren.

23. Een geduchte strijdmacht, bestaande uit Babyloniërs, Chaldeeën, een drietal stammen uit de buurt van de rivier de Eufraat, en een aantal Assyriërs.

24. Een belegering door een volledig bewapend leger met cavalerie en infanterie. Dit zal in Gods opdracht het harde krijgsrecht op Jeruzalem toepassen.

25-27. Gods toorn staat er achter. Beeld: de straf voor hoererij van een getrouwde vrouw is volgens het assyrische recht het afsnijden van neus en oren; de kleren worden haar van het lijf gescheurd en de sieraden afgerukt; zo neemt de schandelijke ontucht die al in Egypte begon een einde. Betekenis: de gramschap van de HERE komt op Jeruzalem neer, haar inwoners worden weggesleurd, de stad verbrand en het is voorgoed uit met de hunkering naar de gunst van grootmachten en vreemde goden. 28, 29. Godsspraak over alle ellende en schande.

30. Dit gebeurt omdat men zich verslingerd heeft aan allerlei machten in plaats van op God te vertrouwen en zich verontreinigd heeft aan de drekgoden in plaats van God alleen te dienen.

De beker 23:31-34 en 35

31. Een ander beeld, dat van een beker, in dit geval die van Gods toorn, zoals in Ps. 75:9; Jes. 51:17,22; Jer. 25: 15, 17, 28; 49:12; 51:7; Klaagl. 4:21. Beide, nl. het 10-stammen- en 2-stammenrijk, moeten ze die uitdrinken.

32. Diep en wijd, groot van inhoud. Men zal de stad uitlachen en bespotten.

33. Vol dronkenschap en pijn. Eén en al ontzetting.

34. Die beker van Samaria zal Jeruzalem ook moeten uitdrinken, ja uitslurpen eh zelfs de scherven afknagen om het laatste druppeltje binnen te krijgen en zich tenslotte in razernij de borsten openrijten. Betekenis: Jeruzalem zal verschrikkelijke dingen meemaken.

35. Omdat men in grove ontrouw de HERE aan de kant gegooid heeft zal men de gevolgen daarvan moeten dragen.

Een reeks herhalingen 23:36-48

36. Ezechiël moet beider gruwelen melden.

37. Overtreding van de geboden: niet echtbreken, niet moorden, geen andere goden dienen, hier speciaal de Moloch.

38. Heiligdommen en sabbatten niet geëerbiedigd.

39. Kinderen voor de afgoden slachten en op dezelfde dag Gods heiligdom binnengaan. Dat ontwijdt de tempel zeer.

40. 41. Beeld: des te erger is het wanneer de hoeren zelf een bode sturen om ver weg wonenden uit te nodigen en zich ondertussen klaarmaken om hoererij te bedrijven door zich te wassen, te schminken, op te smukken, op een praalbed te gaan zitten en de tafel klaar te maken. Betekenis: Samaria en Jeruzalem hebben zich bewust van God afgekeerd en zich tot andere volken en andere goden gewend om hulp en zelfs Gods reukoffer en olie aan de afgoden gegeven.

42. Beeld: een dronkenmansbende (de heffe des volks (42): lieden van het laagste allooi) uit de steppen voltooit het ‘feest’ door de hoeren spangen (armbanden) aan de armen en diademen op het hoofd te doen, een walgelijke vertoning. Betekenis: de twee steden vernederen zich ten diepste.

43. Een verwelkte hoer die nog doorgaat.

44. Zo weerzinwekkend is de ontrouw van de twee steden.

45. Overspel en moord. Zij zullen door rechtvaardige lieden daarvoor worden geoordeeld volgens het geldende recht.

46. 47. Het Godswoord spreekt van oordeel. Beeld: een overspeelster wordt gestenigd en een moordenares met het zwaard gedood. Betekenis: de twee steden worden door een menigte belegerd, veroverd en geplunderd, de inwoners gedood en de huizen verbrand.

48. De HERE maakt Zelf een einde aan de ontucht. Anderen zullen er lering uit trekken. De twee echter zullen zwaar boeten voor hun ontrouw en afgoderij. Zó handelt Hij.

De ondergang is vlakbij 24:1-27

Het vuur onder de pot 24:1-14

1.Op de 10e Tebet (= dec./jau.) van het jaar 589 v.Chr. Dezelfde datum in 2 Kon. 25:1 en Jer. 52:4.

2.Op die dag leunt de koning van Babel tegen Jeruzalem aan: hij begint de belegering van de stad.

3.Een spreuk, bedoeld voor het opstandige volk van God. Men meende in Jeruzalem veilig te zijn, zoals het vlees in de pot veilig is voor het vuur.

4.5. Een levendige beschrijving van het felle koken waardoor niet alleen de waardevolle vleesstukken goed gaar worden maar zelfs de mergrijke harde botten.

6a. ‘Wee’ is de rouwkreet over een dode. Dit geldt Jeruzalem. Vs 6b sluit beter aan bij vs 5 en zegt dat het vlees er stuk voor stuk uitgehaald wordt zonder loting: alles. Het felle koken ziet op de verschrikking die de belegering teweeg brengt. Is die ten einde dan zullen alle bewoners, zonder onderscheid, in ballingschap gaan.

7.Roest, kopergroen of ander invreetsel in vs 6a ziet op het bloed dat in de stad vergoten is. Men heeft het op een ondoordringbare rots laten liggen. Er is geen aarde overheen gestrooid. Het schreeuwt tot God. Zie Gen. 4:10 en Job 16:18.

8.Hij antwoordt er op met toorn en vergelding. Wat de moordenaars anderen hebben aangedaan doet Hij hun aan.

9.Nogmaals ‘wee’. Nu stookt de HERE Zelf he.t vuur op.

10. Een hitte die het vlees verschrompelt en de botten verzengt zodat er eigenlijk niets overblijft.

11,12. De koperen pot leeg op het kolenvuur laten staan om door de felle gloed de ingevreten plekken te zuiveren. Maar zelfs dit baat niet. Daarom moet de pot zelf maar helemaal wegsmelten door grote oververhitting.

13. Toepassing van het beeld van de ‘roest’. De HERE heeft alles gedaan om de onreinheid van Jeruzalem weg te schroeien maar het is niet gelukt. Nu blijft er slechts één weg over: de volstrekte vernietiging van de stad.

14. Die komt. De HERE zal zijn plan niet wijzigen, geen erbarmen tonen en niet veranderen. Wat Jeruzalem door het geweld van de Babyloniërs gaat ondervinden is in overeenstemming met haar eigen daden.

Geen rouw 24:15-24

15,16a. Het Godswoord dat voor Ezechiël een verschrikkelijke boodschap bevat. Hij zal plotseling zijn vrouw verliezen. Zij is voor hem de lust van zijn ogen. Wanneer hij haar ziet is zijn hart van vreugde vervuld. Wat een voorrecht zo’n levensgezellin te hebben.

16b, 17. Hoewel haar sterven zeer hard zal aankomen mag hij daar niets van laten blijken. Geen dodenklacht aanheffen, niet huilen of niet zijn tranen de vrije loop laten. Geen gebruikelijk rouwbetoon in acht nemen. Hoogstens zuchten maar dan in stilte. Dat eist de HERE van deze in wezen uiterst gevoelige man.

18. ‘s Ochtends spreekt hij tot het volk, ‘s avonds sterft zijn vrouw. De volgende ochtend handelt hij stipt naar het bevel van God.

19. Geen wonder dat men vraagt naar de zin van dit gedrag.

20. 21. Het antwoord van Godswege. Ook de ballingen zullen verliezen wat hun dierbaar is. De tempel, hun trots, die hun lief is, en hun diepste gevoelens raakt. En hun kinderen voor zover ze die in Jeruzalem hebben moeten achterlaten.

22, 23. Zij zullen hierop net zo reageren als Ezechiël op de dood van zijn vrouw. Geen enkel rouwgebruik in acht nemen, geen dodenklacht aanheffen en niet huilen. Alleen tegen elkaar zuchten. Een tussenopmerking verwijst naar de uiteindelijke oorzaak van alle ellende: ze zullen wegteren door hun eigen ongerechtigheid.

24. Zo is Ezechiël voor hen een teken van de komende verschrikkingen. Zijn gedrag een zichtbare prediking van onuitsprekelijk leed. In dienst van de HERE.

Niet stom meer 24:25-27

25. Grijpt terug op de aankondiging van de ondergang.

26. Op een zekere dag zal er een vluchteling bij de ballingen komen om de val van Jeruzalem te melden. Uiteraard een tijd na deze verschrikkelijke gebeurtenis.

27. Dan zal de stomheid waarmee Ezechiël volgens 3:26 geslagen is voorbij zijn zodat hij gewoon tot het volk kan spreken. Maar dan met een andere boodschap. Vervuld van veel genade. In 33:22 is deze belofte van Godswege vervuld. Op een nieuwe manier is hij weer een zichtbaar teken, maar nu een zinnebeeld van het wijde uitzicht op Gods toekomst met zijn volk. Zo zal men Hem ook leren kennen.

II. Godswoorden over zeven andere volken 25-32

Over Ammon, Moab, Edom, Filistea 25:1-17

Over Ammon 25:1-7

1, 2, 3. Het Godswoord, gericht tot Ammon. Een aan Israel verwant volk, wonende in het Overjordaanse ten noordoosten van Juda. Het heeft van vreugde gejuicht toen de tempel door de Chaldeeën in 586 v.Chr. ontwijd werd, het platteland verwoest en de Judeeërs als ballingen werden weggevoerd.

4, 5. Daarom zal het ondervinden dat, hoewel stad en land van Juda verloren zijn gegaan, de God van Juda Dezelfde is gebleven. Zoals Hij de Chaldeeën Jeruzalem liet verwoesten zal Hij aan nomadenstammen uit het oosten het land Ammon in bezit geven. Die zullen er in gaan wonen en de opbrengst van akker en vee voor zichzelf gebruiken.

6, 7. Een parallelle uitspraak. Alle uitingen van boosaardige vreugde worden door de HERE gestraft met overlevering in de macht van andere volken. Die zullen Ammon plunderen, het volk overweldigen en volledig vernietigen.

Over Moab 25:8-11

8.Het Godswoord, gericht tot de Moabieten. Eveneens verwant aan Israel, ook in het Overjordaanse, ten zuiden van Ammon en ten oosten van de Dode Zee. Rondom door vestingen versterkt tegen aanvallen van buitenaf. Seïr is eigenlijk Edom en past hier niet. LXX mist het. Moab heeft gezegd dat Juda net is als welk volk ook. Niet uitverkoren en niet onder de hoge bescherming van God.

9.Omdat men zo over God en zijn volk denkt zal Moab ondervinden dat Hij wel degelijk bijzondere bemoeienis met Juda heeft. Hij zal de met name genoemde steden aan de noordwestzijde van het moabitische hoogland wegvagen zodat ze geen beveiliging meer bieden.

10. 11. Behalve het land Ammon zullen de nomaden van het oosten het gebied van de Moabieten in bezit krijgen. Voor Ammon het einde en voor Moab het Godsgericht.

Over Edom 25:12-14

12. Het Godswoord, bedoeld voor Edom, het broedervolk van Israel. Het volk woonde ten zuiden van Moab, de Dode Zee en Juda, en ten noorden van de Golf van Akaba. De Edomieten waren zeer wraakzuchtig op Juda en laadden daardoor een zware schuld op zich.

13. 14. De HERE zal Zich daarom tegen Edom keren, mens en dier uitroeien, en het hele gebied verwoesten vanaf Teman in het noorden tot ver in het zuiden in de richting van Dedan. Op de wraakzucht van de Edomieten reageert Hij met zijn nog ergere wraak. Hij zal die door middel van Israel voltrekken.

Over Filistea 25:15-17

15. De Filistijnen, één van de zogenaamde Zeevolken die omstreeks 1225 v.Chr. getracht hebben via de Delta Egypte binnen te dringen maar door de farao verslagen werden. Afkomstig uit Kaftor of Kreta hebben zij zich daarna in de zuidwesthoek van Kanaän gevestigd. In de loop der eeuwen zijn ze steeds verbitterde vijanden van

Israel geweest, vervuld van wraaklust jegens het Godsvolk.

16, 17. Daarom zal de HERE Zich tegen hen keren en hen in hun eigen land te gronde richten. Tegenover hun tomeloze wraakzucht stelt Hij een vergelding die nog veel groter is.

Over Tyrus 26:1-21

De ondergang 26:1-14

1.Op de 1ste van een niet genoemde maand van het jaar 585 v.Chr., di. het elfde jaar na 597 v.Chr., komt het Godswoord tot Ezechiël betreffende Tyrus, de haast onneembare vesting op een rotseiland vóór de kust van het huidige Libanon.

2.Hoewel het vers nogal moeilijk is en LXX een afwijkende lezing heeft is zoveel wel duidelijk dat de machtige zeestad zich verheugt over de ondergang van Jeruzalem. En dat terwijl men samen tegen Babel in opstand gekomen was. Men heeft er in Tyrus kennelijk op gerekend dat de ondergang van Jeruzalem handelsvoordelen voor de eigen bevolking betekent.

3.Inderdaad zullen volken naar Tyrus komen met het geweld als van zeegolven. Maar niet om er wat te brengen doch om er te halen wat er te grijpen is.

4.Ze zuilen de muren, de torens en het stof wegvagen, zodat het weer wordt wat het vroeger was: een kale rots.

5.Alleen geschikt voor vissers om hun netten te drogen.

6.Dit zal gebeuren nadat de dochters van de stad, namelijk de onderhorige steden en dorpen, zijn onderworpen.

7.Nebukadressar, Nabu-kudurri-utsur, Nabu, bescherm de grensstenen/erfzoon, koning van Babel. Met een hoge titel. Binnenvallend vanuit het noorden. Een machtig leger, bestaande uit cavalerie en infanterie.

8.Nadat het vasteland veroverd is komt Tyrus aan de beurt. Ezechiël beschrijft de belegering en de aanval alsof het een stad in een vlakte betreft. Belegeringstorens om boven de muren uit te komen, glooiingen voor rijdend oorlogstuig, grote staande schilden om van daarachter de vijand te bestoken. LXX gebruikt termen uit de griekse krijgskunde. Het NBG uit onze Middeleeuwen.

9.Met stormrammen en breekijzers tegen muren en torens.

10. 11, 12. De aanval met cavalerie die de stad met stof bedekt, de muren doet trillen en alles vertrapt. Iedereen wordt afgemaakt. De zuilen vóór de tempel(s) omgekapt. Muren, kostbare gebouwen, stenen, houtwerk en stof in zee geschoven. Alleen wat waarde heeft en meegenomen kan worden nemen de overweldigers mee.

13,14. Alle muziek verstomt. Tyrus verdwijnt voorgoed.

Het klaaglied van de zeevorsten 26:15-18

15. De aarde als een plat vlak. In het midden de bekende wereld en aan de rand de verre eilanden. Bedoeld zijn de talrijke griekse eilanden en staatjes in en bij de Middellandse Zee. Wanneer die vernemen dat de machtige stad van de zeevarende Feniciërs gevallen is zullen zij diep geschokt zijn.

16. De heersers van de verre eilanden ervaren het als een ramp en hullen zich in rouw: afdalen van hun zetels, de opperkleren afleggen, LXX: de mijters van het hoofd nemen, de prachtgewaden uittrekken, schrik (beter: rouwkleren) aandoen, op de grond gaan zitten, beven in grote ontzetting.

17. Een klaaglied aanheffen. Eerst hoe het was: geprezen, sterk op zee, een stad die iedereen schrik aanjoeg.

18. Nu: alle verre landen zijn verbijsterd omdat de Ty-riërs verdwenen zijn van de zee, weg, vernietigd.

Tyrus in het dodenrijk 26:19-21

19. De HERE zal niet alleen de stad door oorlogsgeweld verwoesten, Hij brengt ook een zondvloed over haar die haar volkomen zal bedekken.

20. Ja, Tyrus zal niet eens óp de aarde blijven, zij zal wegzinken in de onderwereld, het dodenrijk. Daar, bij de doden en de puinhopen van de voorbije eeuwen zal ze voor immer blijven. Terugkeer tot het leven is uitgesloten. Aldus de duidelijke tekst van LXX.

21. Het laatste woord is de ontzetting van het niets.

Het schip Tyrus 27:1-36

Enkele opmerkingen vooraf 77:1-2

Dit gedicht op de pracht en de ondergang van de machtige handelsstad wordt in vss 1 en 2 voorafgegaan door het bevel van de HERE om in zijn Naam een klaaglied aan te heffen. Er komen termen in voor die niet altijd even duidelijk zijn en die verschillend weergegeven worden. Woorden op het gebied van de handel, zoals overslag van goederen, ruilverkeer, handelswaar. Voorts soms uitgebreide opsommingen van goederen die men als koopprijs aanbiedt in het internationale verkeer. Voor handel drijven bedient men zich van allerlei termen waarvan de verschillen niet even duidelijk zijn. Het kost soms moeite om er precies achter te komen welk volk of welk land met een bepaalde naam bedoeld is. Wel kunnen we de grote lijn aangeven.

Tyrus onder het beeld van een prachtschip 27:3-11

3.Gelegen aan de toegangen van de Middellandse Zee, handelaarster met volken van vele kuststreken. Terwijl sommigen vertalen: ‘Gij zijt genoemd een schip van volmaakte schoonheid’, moeten we ons toch aan de hebreeuwse tekst houden en weergeven: ‘Gij zegt: Ik ben van een volmaakte schoonheid’. Een uiting van trots zelfbewustzijn.

4.Tyrus is gebouwd op een rotseiland dat omringd is door water, net als een land door grenzen. Vandaar de treffende vergelijking met een schip. Het is gebouwd van het beste materiaal. Vss 5, 6a: pijnbomen van Senir (di. de Hermon of een deel daarvan), ceders van de Libanon, eiken van Basan, bestemd voor het dek, de mast en de lange roeispanen. 6b. De kajuit is gemaakt van palmbomenhout uit Cyprus, ingelegd met ivoor. 7. Voor de zeilen is kostbaar, geborduurd, egyptisch linnen gebruikt, opvallend als een herkenningsteken. De zonnewering bestaat uit blauwpurper en roodpurper, afkomstig van Elisa/Alasia, een deel van Cyprus.

8, 9a. De mensen die op dit schip dienst doen zijn geen gewone maar zeer voorname zeelieden. Belangrijke bewoners (LXX spreekt van ‘leiders’) uit de havensteden Sidon en Arwad (stad op een eiland vóór de phoenicische kust, vgl. Gen. 10:18); wijzen uit Tyrus zelf; oudsten uitByblos/Gebal. Zij zijn de roeiers, zeilers en de scheepstimmerlieden.

9b, 10, 11. Het lijkt er veel op dat de tekst overgaat van het beeld van het prachtschip naar de werkelijkheid van de stad Tyrus zelf. In de haven bevinden zich alle mogelijke zeeschepen met hun bemanning om handel te drijven. In de stad bevinden zich naast het leger van de Ty-riërs veel buitenlandse huursoldaten waarvan overigens de identiteit niet duidelijk is. Zij hangen hun schilden, helmen en ander oorlogsgerei ter versiering aan de muren van de stad op. Men staat ter verdediging op de muren en vat post op de hoge vestingtorens.

Lijst van handeldrijvende landen 27:12-25

12. Tarsis/Tartessus in het verre Spanje levert zilver, ijzer, tin, lood; 13. De griekse gebieden slaven en bronzen gerei; 14. Landen in Klein-Azië paarden, rijdieren en muildieren; 15. Dedanieten (bewoners van Dedan in Edom, 25:13) en andere kustlanden slagtanden en ebbenhout; 16. Aram waardevolle stenen, koralen en kostbare stoffen; 17. Israel en Juda vooral landbouwprodukten; 18. Damascus en de gebieden uit de omgeving wijn en wol; 19. Onbekende landen bewerkt ijzer; 20. Dedan (deze stad lag in N.-Arabië) wollen zadeldekken; 21. Het wijde arabische land kleinvee; 22. De landen langs de Rode Zee specerijen, edelstenen en goud; 23, 24. Allerlei volken uit Mesopotamië prachtgewaden, tapijten en kabeltouwen, zoals bekend in de wereld van Babel. De opsomming van de handeldrijvende volken begint in het verre westen, gaat over Griekenland en Klein-Azië naar het oosten, dan over Palestina naar het verre zuiden, om vandaar in noord-oostelijke richting in Mesopotamië aan te komen. Opvallend is het dat Egypte niet apart genoemd wordt. 25. Tarsisschepen brengen de handelswaar naar Tyrus.

De ondergang van het trotse schip 27:26-28

26. Met een zware vracht aan handelswaren wordt het schip naar de volle zee geroeid, doch daar breekt de gevreesde oosterstorm los. 27. Alles, wat er aan kostbaars in is, alsmede de matrozen, zeilers, timmerlieden en handelaars die ieder hun eigen werk hebben, en de krijgslieden wier taak het is het schip tegen zeerovers te verdedigen, kortom de hele bemanning verdwijnt in de diepte van de zee. 28. Het laatste dat er gehoord wordt is het geschreeuw van de mensen in doodsnood.

Het klaaglied van de verbijsterde getuigen 27:29-36

29. De zeelieden die het land hebben kunnen bereiken,

30. Schreeuwen het uit van verbittering; ze gedragen zich als mensen in diepe rouw: ze doen aarde op hun hoofd, wentelen zich in het stof, 31. Brengen kaalheid op hun hoofd aan, hullen zich in rouwgewaden en 32. heffen een klaaglied aan over het verloren gegane schip.

Het lied begint met de vraag welke stad met Tyrus te vergelijken is. 33. Deze machtige handelsstad heeft door alles wat de zee haar opleverde aan rijkdommen vele volken ruim voorzien en hun koningen bepaald rijk gemaakt. 34. Nu echter is ze door diezelfde zee in stukken gebroken en in de onpeilbare waterdiepten verdwenen, met haar handelswaren en haar bemanning. Geen stad is zo hoog verheven geweest en nu zo diep gezonken.

35, 36. Alle kustlanden zijn ontzet, hun koningen sidderen en de handeldrijvenden maken een sissend geluid met afwerende gebaren: ‘Een verschrikking zijt gij geworden en gij zijt voor immer verdwenen’.•

De vorst van Tyrus 28.T-19 .

Grenzeloze hoogmoed 28:1-10

1, 2. De koning denkt van zichzelf dat hij een god is, een godenzetel bezet/een godenwoning bewoont op een ongenaakbare plaats midden in de zee, en zijn hart (zijn denken en willen) gelijk kan stellen met dat van een god, terwijl hij in feite helemaal geen god is doch slechts een mens.

3, 4, 5. Inderdaad beschikt hij over wijsheid, groter dan die van de bijbelse Daniël of ugaritische Danel (14:1223), waardoor hij elk geheim doorgrondt en die hem in staat stelt grote winsten te maken en onmetelijke rijkdommen te verwerven, hetgeen zijn hoogmoed ten top voert.

6,7,8,9,10. Zoals telkens in de Bijbel naar voren komt, straft de HERE zulk een grenzeloze hoogmoed met een roemloze ondergang. Hij schakelt de meest gewelddadige krijgers in om alle luister en glans weg te vagen en hem een bittere dood te doen sterven op dezelfde plaats waar hij zich zo veilig waant. Dan is het uit met het trotse: Tk ben een god’.

Het klaaglied over de vorst 28:11-19

11, 12. Het begint met de beschrijving van het voorkomen van de koning. Hij is letterlijk: een verzegelaar van een ideaal beeld, vol wijsheid en van een volmaakte schoonheid. LXX heeft: een zegel van een gelijkenis en een krans van schoonheid.

13. Naar zijn trotse inbeelding was hij in de hof van Eden. Een negental edelstenen, in goud gevat, bedekte hem, hetzij als een bekleding, hetzij als een beschermende muur (ook Gen. 2:12 noemt goud en edelsteen).

14,15a. Hij was als een cherub die met uitgespreide vleugels dekking bood. LXX zegt echter dat hij mèt de cherub was die hem later uit de kring van vlammende stenen verwijderde (vs 16). Hij mocht vertoeven op de godenberg en veilig wandelen tussen de stenen van vuur. Zijn handel en wandel was volmaakt. We worden sterk herinnerd aan de paradijsgeschiedenis.

15, 16a. Het nooit op te lossen geheimenis van de ongerechtigheid: op een gegeven ogenblik werd er in hem verkeerdheid, ongerechtigheid, boosheid aangetroffen. De begeerte naar meer en meer heeft de koning en de stad harder en harder gemaakt, zodat Tyrus vervuld werd van gewelddadigheid.

16b, 17. Toen kwam door goddelijk ingrijpen de volslagen ommekeer. Zoals het eerste mensenpaar uit de hof werd verdreven heeft de HERE de zo hoog verheven koning van Tyrus doorboord, wèg van de godenberg, wèg van de vlammende stenen. De trots op de eigen schoonheid heeft èn de grote wijsheid èn de stralende glans weggevaagd. Hij is op de aarde neergeslingerd, hetgeen hier kan duiden op het dodenrijk. Van de hoogste hoogte in de diepste diepte.

18,19. De ongerechtigheid in de handel heeft alles in Tyrus vernietigd; zowel de verhouding met de mensen als die met de bovenmenselijke wereld. Van binnenuit verteerde de HERE toen de koning en de stad zodat er niets anders overbleef dan stof en as. Eén grote verschrikking. Verdwenen voor immer. En dat alles ten aanschouwen van konineen, volken en getuigen.

Tegen de stad Sidon; terugkeer van het volk Israel 28:20-26

Tegen de stad Sidon 28:20-24

20, 21, 22. Een kort Godswoord dat de profeet moet richten tot de andere stad in Fenicië, het minder belangrijke Sidon. De HERE zal Zich tegen haar keren, omdat zij blijkens vs 24 een pijnlijke doorn en een stekel die zeer doet is geweest voor Israel. Een van degenen die het Godsvolk hebben gekweld. Doordat Hij zijn gerichten uitoefent zullen zij ervaren hoe majesteitelijk en heilig Hij is.

23 , 24. De Strafgerichten bestaan daarin dat Hij de bloedpest op haar straten loslaat en het zwaard van alle kanten laat komen om mensen te doorboren. Dan zal het uit zijn met de kwellingen die ze Israel aangedaan hebben.

De terugkeer van het volk Israel 28:25-26

25, 26. De bodenspreuk (zie bij Jes. 56:1), bedoeld voor het volk van God. Op een nog andere wijze zal Hij Zich de Heilige betonen ten aanschouwen van de volken. Hij zal de overal heen verstrooiden verzamelen en terugbrengen naar hun eigen akkerland, dat Hij eens aan hun verre voorouder Jakob beloofde. Daar zullen ze eindelijk in ‘vertrouwen’ kunnen wonen, huizen bouwen en wijngaarden aanleggen. Zo zullen zij ervaren dat de HERE hun God is.

Egypte 29:1-21

Het oordeel over Egypte en over de farao 29:1-6a

1.In het 10e jaar na 597 v.Chr., di. 588/587 op de 12e van Tebet (= dec./jan.) komt het Godswoord tot Ezechiël.

2.Het is gericht tot heel Egypte en vooral tot de farao.

3.Deze heet het grote zeemonster dat tussen de armen van de Delta ligt. Daarbij kan men denken aan een krokodil en tegelijkertijd aan een mythisch oermonster. De farao beroemt zich er op dat de Nijl van hem is, ja dat hij zelf deze machtige en vruchtbaarheid schenkende stroom heeft geschapen.

4,5,6a. De HERE echter zal de hoogmoedige koning behandelen als een zeemonster dat Hij met haken uit het water zal trekken, tegelijk met alle mogelijke vissen die aan zijn schubben vastzitten. Daarna zal Hij het in de droge steppe neersmijten als een buit voor de aaseters, de hyena’s en de gieren. Iets verschrikkelijks voor de farao en de met hem verbonden rijksgroten die juist door hun indrukwekkende pyramiden en hun duurzame doodkisten het blijvend voortbestaan van de gemummificeerde lichamen willen verzekeren.

Een rietstaf en toch vol hoogmoed 29:6b-12

6b, 7. Tijdens de belegering door de Babyloniërs heeft Jeruzalem tevergeefs op hulp van Egypte gerekend, netals blijkens 2 Kon. 18:21 ruim honderd jaar eerder. Maar dit land bleek in feite een soort rietstaf te zijn die knakt, de schouder wondt en helemaal breekt als men er op leunt.

8, 9a. Omdat het land zo onbetrouwbaar is, zal de HERE zelf Egypte met het zwaard treffen, alle levende wezens er in uitroeien en één grote woestenij achterlaten.

9b, 10. Omdat de farao zich niettemin een soort god en schepper waant zal het oordeel tot het uiterste uitgevoerd worden. Vanaf Migdol (= toren; in N.-Egypte) in de Delta tot aan Syene, tegenover het vroegere Elefantine in de buurt van het huidige Assoean, ja zelfs tot aan de zuidgrens van Kus, het tegenwoordige Soedan, wordt alles woestijn.

11, 12. Egypte zal hetzelfde lot ondergaan als Israel: verlaten, onbewoond, verwoest. De bevolking verstrooid naar alle kanten. Veertig jaar, een getal dat wijst op straftijd, beproeving, maar ook op voorbereiding op een ommekeer.

De grote wending voor Egypte 29:13-16

13, 14. Na die veertig jaren komt er ook voor Egypte een volkomen ommekeer, net als voor Israel/Juda. Terug uit de ballingschap. Naar dat gebied waar men de oorsprong van het egyptische volk vermoedde, namelijk het gebied Patros, in het Egyptisch letterlijk ‘het land van het zuiden’. Maar dan niet als een nieuw wereldrijk. Integendeel, het zal een klein, onbeduidend volk zijn.

15, 16. Een koninkrijkje dat zich niet groter voor zal doen dan het is en nimmer meer in staat zal zijn andere volken te vertrappen. En Israel zal niet meer in de verleiding komen op dit volk zijn vertrouwen te zetten en weer tot schuldige ontrouw aan de HERE te vervallen.

Vele jaren later 29:17-20

17. Een profetenwoord in het 27e jaar na 597 v.Chr., ongeveer 15 jaar na de val van Jeruzalem in 586 v.Chr., en wel in mrt./apr. 571 v.Chr. In 573 v.Chr. heeft Nebu-kadressar na een belegering van 13 jaren het beleg van Tyrus óf voltooid óf afgebroken. Vrij zeker heeft hij in 568/567 v.Chr. een veldtocht tegen Egypte ondernomen.

18. De belegering van Tyrus heeft hem geen rijkdommen opgeleverd. De manschappen hebben kennelijk op hun hoofden en op hun schouders zware vrachten moeten dragen zodat hun hoofden kaal werden en hun schouders rauw geschuurd.

19. Maar nu zal de HERE aan hem het rijke Egypte geven. De Babyloniërs hebben immers, zonder het zelf te weten, het plan van God met Egypte uitgevoerd.

Belofte aan Israel 29:21

21. Op die beslissende dag in de toekomst is het niet meer nodig dat Israel zijn steun bij Egypte zoekt. Het volk zal van de HERE een nieuwe ‘hoorn’ krijgen, het symbool van kracht, en hier misschien wel ziende op de messiaanse vorst, vgl. Ps. 132:17. En voor de profeet zelf komen de dingen ook anders te liggen: God zal maken dat hij voortaan vrijuit onder zijn volk kan spreken.

Het oordeel over Egypte 30:1-26

De oordeelsdag 30:1-12

1, 2, 3. Een oproep om te weeklagen met het oog op de dag. Eerst staat er: de dag; dan: de dag des HEREN; tenslotte: een dag van wolkendonker. In het bijzonder voor Egypte en de met hem verbonden volken en hulptroepen. Vergelijk: Arnos 5:18-20; Jes. 2:12-18; Sef. 1:7, 14-18; Joël 1:15; 2:1, 2.

4.Het zwaard is, net als in Ez. 21, een zelfstandige grootheid. Er zullen talloos veel doden vallen, zijn horde wordt weggenomen en zijn grondslagen verwoest.

5.Ethiopiërs, beter: Kus= Nubië= Noord-Soedan; Put = Libye; Lud = Lydië; gemengde bevolking = mensen van allerlei nationaliteit; Kub: onzeker; zonen van het met hen verbonden land = zonen van het land van het verbond = Israëlieten die dienst deden in het leger van de Egyptenaren, bijvoorbeeld in Elefantine.

6.Zowel Egypte als de met dit land verbondenen gaan te gronde vanaf Migdol in het noorden tot aan Syene in het zuiden.

7.8. Landen en steden worden verwoest, midden onder hen het land en de steden van Egypte. Na het moordende zwaard komt het verterende vuur.

9.De tijding van Egypte’s val zal de zich veilig wanende Nubiërs met beving vervullen. Het is de ‘dag van Egypte’. Vgl. Jes. 9:3: de ‘dag van Midian’, beschreven in Ri. 7.

10, 11. De HERE voltrekt het oordeel door Nebukadres-sar in te schakelen, vgl. 29:19. Hij en zijn gevreesde troepen zullen het hele land verwoesten en talloos velen ombrengen.

12. De HERE zelf legt de Nijl, waar alle vruchtbaarheid vandaan moet komen, droog zodat honger en dorst het volk zullen vernietigen. Hij ‘verkoopt’ het land aan slechte mensen. Door middel van vreemden gaat Hij alles verwoesten.

Op allerlei manieren en op allerlei plaatsen 30:13-19

13. De afgoden van Egypte worden vernietigd en er zal zelfs geen ‘vorst’ meer over blijven. Ezechiël gebruikt niet de hoge titel ‘koning’, maar de veel lagere ‘sjeik’, want meer is de farao niet. Het hele volk zal van vrees vervuld worden.

14- deze verzen gaat het over ontzetting, vuur, Strafgerichten, toorn, uitroeiing, nogmaals vuur, beving, splijting, benauwers, sneuvelen, in ballingschap gaan, de kracht breken, egyptische duisternis, nogmaalsStrafgerichten. Dit alles in met name genoemde plaatsen, verspreid over het hele land. Patros = Zuid-Egypte; Soan = Tanis, in het noorden van de Delta; No = Thebe, de stad met de beroemde Amon-cultus; Sin = Sals = Pelu-sium, een grensvesting dicht bij het huidige Port-Said; Nof = Memphis, de machtige oude stad; voor Awen moeten we lezen On = Heliopolis ten noorden van Kairo; Pi-Beset = Bubastis, in het oosten van de Delta; Tachpanches, een belangrijke grensstad in het noordoosten.

De macht van de farao volkomen gebroken 30:20-26

20. Dit woord ontvangt Ezechiël ongeveer drie maanden né het Godswoord in 29:1 en ongeveer drie maandenvóór de val van Jeruzalem.

21. De arm is het teken van kracht. De HERE heeft de éne arm van de koning van Egypte gebroken. Dat moet zien op de poging van farao Chofra om Jeruzalem te ontzetten, hetgeen op een mislukking is uitgelopen. Zie Jer. 37:1-10.

22. De HERE zal ook zijn tweede arm breken, zodat hij helemaal geen kracht overhoudt en volkomen vernietigd wordt.

23. Daardoor zal Egypte hetzelfde lot ondergaan als Juda.

24. Daarentegen zal de HERE de armen van Nebukad-ressar sterk maken en hem de macht geven om te overwinnen.

25. 26. Nogmaals hetzelfde. Niet de farao en niet de koning van Babel beslissen uiteindelijk, maar de HERE doet het. Het is zijn zwaard dat op Egypte neerkomt. Ne-bukadressar is niet meer dan een werktuig in de hand van Hem.

De wereldboom 31:1-18

De prachtigste boom: Assyrië en Egypte, 31:1-9

1, 2. Een Godswoord in mei/juni van het 1 le jaar, dat is 587 v.Chr., bestemd voor de koning van Egypte en zijn horde, beginnend met een vraag die in vs uitgebreide vorm terugkeert.

3.Inderdaad staat er Assur, maar veel uitleggers lezen een iets langer woord dat ze dan vertalen met ‘cypres’. Assyrië wordt hier vergeleken met een prachtboom, rijk aan loof, hoog van stam die tot de wolken reikt. Letterlijk is het ‘takken’, maar ‘wolken’ is beter.

4, 5. Deze prachtige ceder groeit door het water van de oeroceaan onder het aardoppervlak, dat de boom omspoelt en zelfs alle bomen van het veld bevochtigt. De grote hoogte is te danken aan de overvloed aan water. 6, 7. Een wereldboom, waarin de vogels zich nestelen, waaronder de dieren hun jongen voortbrengen, en in wiens schaduw het mensdom zich veilig voelt. Nogmaals: een boom van grote schoonheid.

8,9. Deze ceder overtreft, door Gods genade, alle andere ceders, cypressen en platanen in pracht. Zelfs de bomen in Eden, de hof van God, zijn jaloers op zijn grootheid.

Hoogmoed brengt ten val 31:10-14

10. Maar de boom is grenzeloos hoogmoedig geworden.

11. Daarom geeft de HERE hem over aan een ram/leider/machtige onder de volken. Die behandelt hem in overeenstemming met zijn misdrijf. Door inschakeling van deze machtige stoot de HERE zelf hem weg. Hier gaat het beeld van de ceder over in de betekende zaak, namelijk de ondergang van het assyrische rijk in 612/609 v.Chr., ongeveer 25 jaar voordat Ezechiël dit Godswoord ontving.

12, 13. Bergen, dalen en beekbeddingen duiden het hele land of de hele aarde aan. De machtige figuur kapt de ceder met hulp van zijn gewelddadigen om zodat hij, neerstortend, alles bedekt met zijn stam, takken en twijgen. De mensen zijn hun bescherming kwijt, terwijl vogels en dieren slechts een gevallen boom over hebben.

14. Derhalve: wacht u voor de hoogmoed. De boom is ten val gekomen. Zo is het in het verleden gegaan met

Assyrië, zo zal het in de toekomst gaan met Egypte. Beider voorland is: de groeve, de onderwereld, de dood.

Het huiveringwekkende voorbeeld 31:15-18

15. De indruk van de val is uitzonderlijk groot. De HERE steekt de oeroceaan in een rouwgewaad, laat het Libanon-gebergte rouwen en alle bomen in onmacht vallen. Alle volken beven van ontzetting.

16, 17. De bomen van Eden, de bomen van de Libanon, en alle door water bevochtigde bomen stonden in rang beneden de prachtceder. Maar nu deze van de hoogste hoogte in de diepste diepte is neergesmakt, komen ze over hun minderwaardigheidsgevoel heen en troosten zich. Allen ondergaan immers hetzelfde lot. De dood is de grote gelijkmaker.

18. De vraag van vs 2, toegepast op de prachtboom Egypte. De farao en zijn horde wacht hetzelfde als Assyrië: het dodenrijk, bij de met het zwaard doorboorden, tussen de onbesnedenen hetgeen een nog grotere vernedering betekent. Men zij gewaarschuwd.

Klaagzangen 32:1-32

Het klaaglied over de farao 32:1-16

1.Het Godswoord tot Ezechiël in het 12e jaar na 597 v.Chr., di. 585 v.Chr. op de le van de 12e maand, Adar (febr./mrt.).

2.Hij moet een klaaglied over de koning van Egypte aanheffen. De leeuw is het beeld voor de koningen in Israel, Mesopotamië en Egypte. Maar hier gebruikt de tekst een andere vergelijking en wel die van een geducht zeemonster, dat met grote kracht de stromen in beroering brengt.

3.Maar de HERE zal hem vangen met een net zoals men doet met tegenstanders, koningen en wilde dieren. Hij doet het echter door middel van vele volken.

4.Hij slingert hem neer op het aardoppervlak en geeft hem als voedsel aan aaseters, zoals gieren en hyena’s.

5.Het monster is zo groot dat het bergen en heuvels bedekt.

6.Land, bergen en beekbeddingen worden overstroomd met alles wat er uit het lichaam vloeit aan bloed en lijk-vocht.

7.8. Het ontzagwekkende ingrijpen van God zal zelfs de hemellichamen er bij betrekken. Zij zullen in donker gehuld worden, precies zoals het gebeurt met iemand die in rouw is.

9.Hier gaat het over de farao en zijn volk. Beiden worden volledig vernield. Door dit vreselijke gebeuren raken vele volken helemaal van streek.

10. Ze zijn zeer bevreesd. Want wanneer het machtige Egypte valt, wat zullen zij zelf dan aan verschrikking te wachten hebben? Zal Gods zwaard hen eveneens treffen?

11. Het zwaard van de HERE is het zwaard van Nebu-kadressar.

12. Hij en zijn gewelddadigen zullen de trots van Egypte en het leger van Egypte volkomen wegvagen.

13. Niet alleen mensen zullen omkomen, ook het vee dat vlak bij de stromen graast. Dan zal mens noch dier het water opwoeien.

14. Volgens vs 2 vertroebelt het zeemonster de stromen.Dat is nu verleden tijd. Er keert iets terug van een paradijselijke rust met helder water en overvloeiende olie.

15. Men zal de ontzagwekkende kant van Gods wezen leren kennen aan het feit dat Hij het land tot een ontzetting maakt en de bewoners doodt.

16. Het klaaglied moet door de vrouwen der volken worden overgenomen als een treurzang.

Egypte in de onderwereld 17-32

de hebreeuwse tekst ontbreekt de maand. Wanneer er dezelfde is bedoeld als in vs 1 dan valt dit Godswoord 2 weken later. Maar dit staat niet vast.

18. De profeet moet weeklagen over Egypte en over de steden en dorpen ( = dochters) en over de voorname volken.

19. ‘Liefelijkheid’ is misschien een zinspeling op Tam-muz, de god die in de onderwereld afdaalt en daarna naar de bovenwereld terugkeert. Is de farao dan soms meer dan hij? Neen, hij moet het dodenrijk in en daar blijven.

20. Het zwaard doodt de farao en zijn menigte.

21. ‘Machtige helden’, eigenlijk ‘goden van helden’. Met ‘goden’ kan net als in het egyptisch gedoeld worden op de doden. Er gebeurt nu hetzelfde als in Jes. 14: degenen die al in het dodenrijk zijn, de helden, de zwaarddoor-boorden, de onbesnedenen, spreken de nieuwkomers aan ter verwelkoming. Blijkens vss 17-32 zijn er verschillende plaatsen in het dodenrijk: men komt terecht óf in het midden, óf veel dieper, óf helemaal aan de rand. De omstandigheden kunnen ook verschillen: een geëerde dode krijgt een begrafenis, een zwaarddoorboorde dikwijls niet, en wanneer men bovendien een onbesnedene is, is het helemaal erg. Van groot belang is het waar men in het dodenrijk terecht komt en onder welke omstandigheden. Dit geldt voor het hele Oude Nabije Oosten.

22. 23. Assyrië, ten noord-westen van Babel, heeft tijdens zijn bestaan schrik onder de volken verspreid. Nu is het gevreesde volk zelf met het zwaard doorboord. Het heeft een plaats gekregen helemaal aan de rand van het dodenrijk.

24, 25. Elam, ten noord-oosten van Babel, was eveneens zeer gevreesd. Anderen zijn afgedaald in de groeve, doorboord, onbesneden. Nu is het de beurt aan de Elamieten. Ze moeten hun schande dragen. Alleen, ze krijgen een legerstede.

26, 27. Mesek/Tubal, vrij zeker twee met elkaar verbonden volken in Klein-Azië. Ook zij hebben angst teweeggebracht. Nu komen ze zelf in het dodenrijk op een oneervolle plek. Ver bij degenen vandaan die in volle wapenrusting werden begraven, met het zwaard onder hun hoofd en een behuizing, een grafheuvel boven hun lichaam. Dit laatste lijkt een betere vertaling dan het onbegrijpelijke ‘ongerechtigheid’.

28. Met ‘gij’ zal wel Egypte bedoeld zijn. Die zal hetzelfde schandelijke lot ondergaan.

29. Edom, ten zuiden van de Dode Zee, wordt ondanks zijn volle kracht vernederd en komt bij de zwaarddoor-boorden en onbesnedenen terecht.

30. De stamhoofden van het noorden en alle Sidoniërs ondergaan ondanks hun schrikwekkendheid en mannenkracht hetzelfde.

31. Farao zal bij het zien van het lot dat andere gevreesde volken ondergaan zich over de eigen ellende heen zetten, zichzelf troosten. ‘Buurmans leed troost’.

32. De HERE heeft de vrees voor Zichzelf óf voor de farao op alle volken gelegd. Nu gaat heel Egypte roemloos ten onder. Zo gaat de glorie van de wereld voorbij.

III. Vertroosting

Over land, leiders en volk 33:1-37:28

Nogmaals de uitkijkpost 33:1-20

1-6. Men stelt in tijden van gevaar iemand als uitkijkpost aan over de bedreigde stad. Hij waarschuwt de bevolking voor de komende aanval van de vijand. Men luistert niet en wordt overweldigd. Dan is de bevolking zelf verantwoordelijk, maar de uitkijkpost gaat vrijuit. Heeft hij echter niet gewaarschuwd en er komen mensen om, dan is hij door zijn nalatigheid schuldig.

7-9 De HERE stelt Ezechiël ten tweeden male tot uitkijkpost aan. Waarschuwt hij de mensen die op het verkeerde pad gaan niet, dan is hij voor hun ondergang verantwoordelijk. In het tegenovergestelde geval treft hem geen enkele schuld.

10. De klacht van een moedeloos geworden volk, omdat er blijkbaar toch geen verlossing mogelijk is.

11. De HERE stelt tegenover deze lijdelijke houding de volle rijkdom van het Evangelie. Hij wil niets liever dan het behoud van de zondaar. Daarom de herhaalde oproep tot bekering. Het is toch niet nódig verloren te gaan?

12-16. Niets is onherroepelijk. De rechtvaardige wordt alleen behouden, wanneer hij tot het einde toe trouw blijft. Bij afwijking van de rechte weg gaat hij alsnog verloren. De boosdoener verliest het leven in volle zin van het woord alleen wanneer hij volhardt in het kwaad. Een algehele bekering echter is zijn behoud. Vs. 15 verduidelijkt aan de hand van een paar voorbeelden waar zulk een ommekeer uit blijkt: Hij geeft terug wat rechtens van een ander is; wat hij roofde vergoedt hij; de heilzame geboden van God volgt hij op; hij houdt zich verre van onrecht.

17-20. De volksgenoten van de profeet beschuldigen de HERE ervan dat Hij oneerlijk is, onbetrouwbaar, wispelturig. Doch Hij geeft de aantijging onmiddellijk terug. Het oneerlijke ligt aan de kant van het volk. Immers, Hij zal ieder mens stipt beoordelen naar wat hij doet, hetzij wanneer deze niet volhardt in het goede, hetzij wanneer deze zich afkeert van het kwade. Op Hem kan men volkomen aan. Vgl. 3:16-21 en 18:1-32.

De gevolgen van de val van Jeruzalem 33:21-33

21. Het bericht van de val van de stad bereikt het babylonische gebied in de 10e maand van het 12e jaar na 597, dat is Dec./Jan. 586/585, ongeveer 5 maanden na deze vreselijke gebeurtenis. De profetieën daaromtrent zijn vervuld. Ezechiël krijgt gelijk.

22. De voorgaande avond heeft hij nog een openbaring van Godswege gehad. Met de komst van de vluchteling in de ochtend is zijn stomheid ten einde. Hij kan weer vrijuit spreken.

23-24. Een gezegde dat onder de overgeblevenen rondgaat: Abraham was alleen, niettemin bezat hij het hele land. De nu nog levenden zijn velen, zodat zij nu de rechtmatige bezitters horen te zijn.

25-26. Niet de hoeveelheid maar de hoedanigheid van de mensen is doorslaggevend. En daarmee is het slecht gesteld. Men eet vlees waar het bloed nog in zit. Waarschijnlijk is het beter te lezen: Men eet op de bergen, dwz. men doet mee aan de heidense diensten op de ‘hoogten’. Afgoderij legt beslag op de harten. De profeet gebruikt het woord ‘drekgoden’. Er wordt onschuldig bloed vergoten. Het vertrouwen is gesteld op de kracht van het zwaard. Men bedrijft gruweldaden. Overspel is aan de orde van de dag. Godsdienstig en zedelijk is men tot een dieptepunt gezonken.

27-29. Onder ede verklaart de HERE dat zij zullen omkomen in plaats van het land bezitten. In verwoeste steden door het zwaard. Op het vlakke land door verscheurende dieren. In de schuilplaatsen door de pest. Het land zelf wordt één troosteloze woestenij waar niemand zich in waagt. Men zal aan den lijve ondervinden wie de HERE is doordat Hij zijn oordelen voltrekt.

30. Kennelijk heeft Ezechiël gezag onder het volk gekregen. Men spreekt over hem op straat en bij de huisdeuren. De een wekt de ander op om naar hem te luisteren.

31-33. Was er in 14:1 en 20:1 sprake van de oudsten die naar de profeet gingen, nu is het de gewone man die zich naar hem begeeft om het woord van God te vernemen. Ze zetten zich in een grote kring om hem heen. Wat hij zegt is als mooie muziek in hun oren. Ze luisteren graag naar hem. Maar, het gaat het ene oor in, het andere uit. Men doet letterlijk niets met wat hij zegt. Het hart is en blijft vervuld van hebzuchtig verlangen naar onrechtmatige winst. Later, wanneer het Godswoord in vervulling is gegaan, zal men erkennen dat er een profeet onder hen geweest is. Maar dan is het te laat.

De leiders en het volk 34:1-16

1-6. Het recht van een herder is, dat hij leven mag van de kudde. Zijn plicht is de verzorging. Uiteraard goede weiden zoeken voor het kleinvee en wat de kwetsbare betreft is er bijzondere zorg nodig: voor de zwakke, zieke, gewonde, afgedwaalde, verlorene. Doch de herders die de HERE hier aanspreekt zorgen alleen voor zichzelf. Ze eten het vet (volgens de griekse en de latijnse vertaling ‘de melk’, hetgeen beter past in het beeld), ze gebruiken de wol, en ze slachten de vette dieren. Maar hun eigenlijke taak nemen ze niet waar. Door deze schromelijke tekortkoming raken de schapen en geiten aan het dwalen en worden een gemakkelijke prooi voor de wilde dieren, zodat ze naar alle kanten heen verstrooid worden. Daarom die rouwkreet wee over de misdadige herders. Een doodsoordeel.

7-10. Tegenover het wangedrag van de herders stelt de HERE de zorg die Hij Zelf voor zijn kleinvee heeft. Onder ede verklaart Hij de schuldigen te zullen straffen. Hij eist zijn dieren terug en maakt een einde aan het schandelijke machtsmisbruik. Als Redder verlost Hij de zijnen.

11-16. Nu de herders volkomen gefaald hebben neemt Hij hun taak Zelf over. Hij ziet naar hen om zoals ze her en der verspreid zijn. In den vreemde brengt Hij hen bij elkaar. Dan doet Hij hen naar hun eigen land terugkeren. Daar vinden ze weideplaatsen op de bergen, in de beekdalen, en overal waar het maar kan. In vrede en gerustheid kunnen ze liggen herkauwen. Wat de waardeloze herders nagelaten hebben, zal Hij doen: de verlorenen, afgedwaalden, gewonden, zieken met grote zorg omringen. Vs. 16b valt uit de toon en past beter bij vs 17vv. Misschien moeten we met verandering van de d in een r, wat in het Hebreeuws gemakkelijk kan, lezen ‘de vette en krachtige zal Ik bewaren’, zulks in overeenstemming met de griekse vertaling. Dan is Hij de goede herder zowel voor de sterke als voor de zwakke dieren. Vanaf vs 12 wordt het steeds duidelijker wie met de herders en de schapen en geiten bedoeld zijn. De herders zijn de leiders, inzonderheid de koningen. Het kleinvee is Israël, het volk van God. Degenen die geroepen zijn om zorg voor de mensen te hebben, waren allen uit op eigen voordeel. Zij zijn de eigenlijke schuldigen van het verschrikkelijke feit dat op de dag van de wolken en het wolken-donker, de dag van het goddelijk oordeel, de mensen naar alle kanten heen verstrooid zijn. Op een uiterst felle wijze klaagt de HERE deze hooggeplaatste misdadigers aan. Hij zal zich echter bekommeren om zijn volk, het met eigen hand terugbrengen uit den vreemde, zodat het opnieuw in vrede in het land der vaderen zal kunnen leven.

De leden van het volk onderling 34:17-31

17-19. De herders buiten de kudde uit. Maar met de dieren onderling is het eveneens kwalijk gesteld. De sterke overheersen de zwakke. Eerst eten zij het beste gras. Daarna vertrappen zij de rest. Zij drinken het bezonken water. Vervolgens lopen zij er met hun vuile poten door heen zodat het ondrinkbaar wordt. Wanneer de zwakke dieren proberen nog wat gras en water te bemachtigen, duwen zij hen met hun sterke flanken op zij. Is dat niet genoeg dan komen de horens er aan te pas. Het wordt steeds duidelijker dat de profeet doelt op de wantoestanden onder de gewone mensen. De sterken maken de zwakken het leven onmogelijk.

20-22. Ook hier Zal de HERE Zelf ingrijpen. Vs 16b duidde er al op: Hij zal het sterke verdelgen. En vs 20 zegt het voluit dat Hij zal rechtspreken. Hij neemt het op tégen de gewelddadigen, vóór de onderdrukten. Deze laatsten verlost Hij en met hen sluit Hij een nieuw verbond dat één en al vrede betekent.

23-24. Er komt een nieuwe herder. Die zal zijn plicht volledig vervullen. Hij draagt de zorg voor heel het volk. Het isDavid. De vroegere koning? Een afstammeling? Een ideale David? Hoe het ook zij, het zal een vorst zijn die een zegen voor de onderdanen is. Maar ónder de HERE die de eigenlijke Koning is en blijft.

25-31. Telkens gaat het beeld over in de werkelijkheid. De wilde dieren verdwijnen, zodat het kleinvee niet alleen op de weidegronden veilig is maar ook in de meer gevaarlijke steppen en zelfs in de uiterst gevaarlijke bosgebieden (vs 25). De zegen zal neerdalen in de vorm van regens die precies op tijd zijn. Overvloed van voedsel. Nergens bedreiging (vs 26, 27a). Men zal ondervinden wat het wil zeggen dat Hij de HERE is, wanneer hun slavernij een einde neemt, de onderdrukkers verdwijnen, en men in vrijheid mag leven (vs 27b, 28). Geen honger meer en geen spot van de volken (vs 29). Dat Hij met hen is, berust op zijn onwankelbare trouw (vss 30, 31).

Het oordeel over Edom 35:1-15

1-4. Seïr= Edom, een rijkje ten zuiden van de Dode Zee.Enerzijds is er altijd het besef gebleven dat dit volk en de Israëlieten broeders zijn (Deut. 23:7). Anderzijds zijn er voortdurend spanningen, krijgshandelingen, vijandschap (Ez. 35). Om deze reden grijpt de HERE gewelddadig in door zijn hand tegen de Edomieten uit te strekken. Wat daarvan de uitwerking is komt tot uitdrukking in de telkens terugkerende woorden ‘woestheid en verwoesting’, eigenlijk datgene wat huiver opwekt. Het bergachtige land maakt God tot één grote woestenij.

5.Diep verborgen smeult bij Edom het vuur van de haat jegens Israel. Soms slaat het naar buiten. Dan komt het tot wraakacties. Dat is het geval geweest in de donkerste uren van het israelitische volk. De tijd van eindafrekening van Gods kant. Hij gaf het over in de macht van de vijand. Het land werd veroverd, de stad Jeruzalem ingenomen en verwoest. Blijkbaar hebben de Edomieten in dat rampjaar, 586 v.Chr., de kant van de Babyloniërs gekozen. Hetzij door zich te voegen bij hun strijdkrachten, hetzij door vluchtende Israëlieten aan hun overweldigers over te leveren, vgl. Ob..T4.

6.Onder ede verklaart de HERE dat Hij de verraderlijke Edomieten zal vergelden volgens het ius taliones. Wat zij de Israëlieten hebben aangedaan zal Hij hun aandoen. Zij hebben het bloed van weerlozen vergoten, nu zal Hij hun bloed vergieten. In Ez. 34 komt deze rechtsregel voortdurend aan de orde.

7-9. De steden zullen onbewoond blijven en het land zal een woestenij zijn. Er zullen zoveel mensen vallen dat de bergen en de heuvels er mee bedekt zijn en de dalen en de beekbeddingen er mee opgevuld.

10-12. De haat heeft Edom nog verder gedreven. Met de val van Samaria omstreekt 721 v.Chr. en die van Jeruzalem in 586 v.Chr. zijn Israel en Juda als onafhankelijke staten verdwenen. Nu is Edom van mening dat het hele land van de twee volken van hén is. Zij gaan het bezetten. Voor hen is de opbrengst van de bodem. En dat terwijl de HERE Zelf däär, in het land, is! Weer reageert Hij hierop met de voltrekking van het ius talionis. Zij willen het land van Gods volk, nu neemt Hij hun gebied en maakt het tot een woestenij.

13-15. Door hun haat tegen Israel is Edom zelfs tegen de HERE in gegaan met grote woorden en een lasterlijke taal. Voor de derde keer beantwoordt Hij hun wangedrag met het ius talionis. Zij hebben zich verheugd over de ondergang van Israel, nu zal de hele aarde/het gehele land zich verheugen over de verwoesting van Edom. Volgens vss 4, 9, 12, 15 zullen de Edomieten tot hun ontzetting ondervinden wat er gebeurt als de HERE zijn recht voltrekt. Blijkens vs 11 zal Israel het ten goede ervaren. Teksten over Seïr/Edom: Gen. 25:19-34; 27:1-40; 33:120; Num. 20:14-21; Deut. 2:1-8; 23:7; Jes. 34:1-17; 63:16; Jer. 49:7-22; Ez. 25:12-14; 35.T-15; Am. 1:11-12; Ob. 1-15; Mal. 1:2-5; Ps. 137:7.

Herstel van het land 36:1-15

1-3. Waren in 35:2 de bergen van Edom het adres, in 36:2 zijn het de bergen van Israel. Verderop: de bergen, heuvels, beekbeddingen en dalen. Het land en het volk vormen één adres. De vijanden, vooral Edom, hebben gejubeld bij het vooruitzicht het land van Israel in bezit te krijgen. Eerst is het vertrapt, toen belasterd, en tenslotte dreigt het een buit te worden van de volken die aan de algemene rampen zijn ontkomen en aangeduid worden als de ‘rest’.

4-7. Omdat op deze wijze Gods land vernederd is, treedt de HERE voor Israel op. Immers, zijn Naam als de Almachtige is in het geding. Juist de hartgrondige vreugde en de diepe minachting van Israels vijanden maken zijn grimmige toorn gaande. Hij verklaart onder ede (letterlijk: Tk hef mijn hand op’) dat Hij de ‘rest’ van de volken zal straffen volgens het ius taliones. Omdat zij Israel gesmaad hebben, zal Hij hén smaden.

8-11. Een troostrijke profetie voor het land Israel. Nabij is de komst van het volk. Het keert terug uit de ballingschap (vs 8). Dan wendt ook de HERE zich weer tot zijn land. Het wordt opnieuw bewerkt en bezaaid (vs 9). Er komen veel merisén en alles wordt herbouwd (vs 10). Vruchtbaarheid van de bodem, het vee, en de mensen is er overal. Zelfs meer dan voorheen. Daaraan zal men de genade des HEREN ervaren (vs 11).

12-15. Het kernwoord is ‘mensenverslinder’, een woord dat herinnert aan het verslag van de verspieders, die in Num. 13:32 het land Kanaän kenschetsen als een gebied dat zijn inwoners verslindt. Door oorlogen? Rampen zoals aardbevingen, droogte, sprinkhanen? Een ongezond klimaat dat dodelijke ziekten veroorzaakt? Zoals indertijd de tien verspieders gelasterd hebben, doen het nu de volken die rondom het land wonen. Welnu, deze smaad neemt de HERE eens en voorgoed weg. Men zal nooit meer kunnen spreken van mensenverslinden, of van doen struikelen, of van kinderloos maken. Immers, Hij geeft het aan zijn volk en dat mag het nieuwe land met vreugde bewonen.

Loutering van het volk 36:16-38

16-20. De lijn naar beneden. Israel heeft door zijn zonden het land in hoge mate verontreinigd. En wel, door het vergieten van onschuldig bloed en het vereren van drekgoden. Daardoor is het gekomen tot een uitbarsting van Gods hevige toorn. Hij heeft hen in ballingschap doen gaan, zodat zij verstrooid werden onder de volken. Aldus haalden zij zijn heilige Naam naar beneden. Immers, als Israel Gods volk is en toch uit Gods land weg moet, is dit door de heidenen alleen te verklaren uit machteloosheid van God.

21-23. De kern. De HERE zal nu echter ingrijpen ten goede. Niet terwille van het volk, want dat heeft het oordeel ten volle verdiend. Doch vanwege zijn Naam die in het geding is. De heiliging daarvan gaat Hem ter harte. Alleen om die reden buigt Hij de neergaande lijn om, naar boven toe. De volken zullen ervaren dat Hij helemaal niet machteloos is. Integendeel, straks zal de Naam met eerbied en ontzag genoemd worden als die van de Almachtige en Barmhartige.

24-28. De lijn naar boven. Deze begint bij het dieptepunt, de ballingschap. De HERE haalt zijn volk uit de verstrooiing weg en brengt het naar het eigen land terug. Maar aangezien de oorzaak van alle ellende ligt bij het harde hart en de verkeerde geest, neemt hij met het oog daar op radicale maatregelen. Eerst voltrekt Hij de reiniging door middel van water. Ex. 12:22, Lev. 14:4, 49, Num. 19:6, Ps. 51:9 noemen meer ontzondigingsmidde-len, zoals bloed, cederhout, hysop, scharlaken en as van een rode koe. Daarna verandert Hij hart en geest doordeze te vervangen door een nieuw hart en een nieuwe geest. Tenslotte stelt Hij beide onder de leiding van zijn Geest, opdat men in staat zal zijn de goddelijke bevelen ook werkelijk op te volgen. Dan pas is de oorspronkelijke toestand hersteld: Israel zijn volk, de HERE hun God.

29-32. Als de verlossing een feit geworden is, kan Hij zijn volle zegen geven. Spot van de kant van de volken wordt niet langer gehoord. De tijd van gebrek en honger is voorbij. In de plaats daarvan geeft de HERE overvloed van koren, boomvruchten en veldvruchten. Bij de ervaring van deze onverdiende barmhartigheid zal het volk van eigen daden walgen en zich ten diepste schamen. En dat moet ook.

33-36. Als alle onrechtigheden volkomen weggenomen zijn, zal het land een ander aanzien krijgen. De verlaten akkers worden weer bewerkt. Op de plaats vän de puinhopen van de verwoeste steden verrijzen nieuwe huizen. De grote woestenij verandert in een gebied van één en al leven. Ja, het land lijkt wel een hof van Eden, een paradijs. Dan zullen de volken niet langer spreken van een machteloze God, maar met eigen ogen zien, dat Hij niet alleen afbreekt doch ook opbouwt.

37-38. Als de verhouding tussen Hem en zijn volk hersteld is, gaat Hij in zijn genade zo ver dat de mensen Hem mogen smeken om de vervulling van de aloude belofte aangaande een groot volk. Inderdaad, het wordt een menigte. Net als een kudde kleinvee. Ja, zo overweldigend in getal als het aantal offerdieren op de hoge feesten in Jeruzalem. Zo zullen zij Hem leren kennen als de Verhoorder der gebeden.

De herleving 37:1-14

1.De hand des HEREN duidt op een profetische openbaring. ‘Wegvoeren door of in de geest/Geest’ kan betekenen een letterlijke verplaatsing, zoals 1 Kon. 18:12; 2 Kon. 2:16; Hand. 8:39 veronderstellen, maar ook een visionaire ervaring. Het resultaat is bij beide hetzelfde. Ezechiël ziet een dal, helemaal bedekt met mensenbeenderen. Er moet een grote veldslag geleverd zijn, getuige de ‘gedoden’ in vs 9 en ‘leger’ in vs 10.

2.Bij nauwkeurig toezien blijken er veel doden gevallen te zijn en de slag moet lang geleden plaats gehad hebben, want er zijn alleen beenderen overgebleven, verspreid, en in de zonnehitte volslagen uitgedroogd.

3-4a. Men acht het herleven van iemand die pas gestorven is mogelijk. Doch hoe meer tijd er verstrijkt des te kleiner de kans. In het onderhavige geval is het uitgesloten. Op de vraag van de HERE geeft de profeet een ontwijkend antwoord. Alleen Hij kan ‘ja’ of ‘neen’ uitspreken.

4b-6. Gods bevel vereist een groot geloof. Vooreerst omdat hier dode beenderen worden aangesproken. Vervolgens omdat het opgedragen woord de dood moet doen wijken voor het leven.

7-8. Het eerste stadium. Ezechiël hoort een geluid. Daarna ziet hij een ‘beweging’, letterlijk: een (aard)beving. Vgl. het sterven van Jezus volgens Mat. 27:51-53. Vervolgens een beweging van de uiteen gevallen beenderen, waardoor ze zich samenvoegen tot geraamten. Dan komt er over heen het vlees vlak op het bot, het vlees onder de huid, en de huid zelf. Zo ziet de profeet tenslotte complete lichamen. Maar ze zijn dood.

9-10. Het tweede stadium. De geest/Geest wordt opgeroepen om van alle kanten te komen en de lichamen binnen te gaan. Dan pas worden zij levend. Zij rijzen op en vormen een geweldig groot leger. Men vergelijke deze herschepping met de schepping in Gen. 2:7. God boetseert de mens uit de klei, maar pas de levensadem die Hij geeft maakt hem tot een levend wezen. Ook hier twee stadia.

11. Hetgeen de profeet meemaakt is bedoeld om het volk in ballingschap te troosten. Men is blijkens de drievoudige klacht volkomen wanhopig. Het volk voelt zich dood. Er is geen toekomst. Men is voorgoed afgesneden.

12-13. Tegenover dit hopeloze stelt de HERE zijn verlossend ingrijpen. Twee keer noemt Hij de ballingen ‘mijn volk’. Het beeld van het slagveld verschuift naar dat van de graven. Bij het eerste worden de beenderen tot geraamten en tot complete lichamen. Bij het tweede gaat het over graven die geopend worden en waaruit de doden opstaan.

14. Beslissend is de Geest. Die doet de doden op het slagveld en de gestorvenen in de graven herleven. Welnu, zo zal het dode volk in de ballingschap een nieuw leven krijgen in het eigen land door diezelfde Geest. Men zal aan den lijve ondervinden dat God doet wat Hij zegt.

De hereniging 37:15-28

15-17. Efraim, de jongste zoon van Jozef, is de voorvader van de stam waarnaar Noord-Israel genoemd is. Omstreeks 721 v.C. is de bevolking door de Assyriërs in ballingschap naar allerlei streken weggevoerd. Juda, een oudere halfbroer van Jozef, is de voorvader van de stam waarnaar Zuid-Israel genoemd is. In 597 en 586 v.C. is een belangrijk deel van de inwoners door de Babyloniërs gedeporteerd. Ezechiël moet de naam Efraïm op een plankje schrijven, de naam Juda op een ander, en de twee plankjes zo in de hand nemen dat ze één lijken.

18-19. Als de ballingen vragen naar de bedoeling moet hij verwijzen naar de symbolische betekenis. Wat de profeet in beelden doet, voert de HERE in werkelijkheid uit. Hij maakt Efraïm en Juda weer tot één rijk, net als in de tijd van David.

20-23. Hij haalt zowel de noordisraelieten als de Zuidis-raelieten uit hun ballingschappen en brengt hen allen samen in één land. Daar worden ze weer één volk. Onder één koning. En dat niet alleen. De HERE vaagt alle afgoderij, heidense praktijken, opstandigheden weg, redt hen uit de overmacht van hun eigen ontrouw, en maakt een nieuw begin met een gereinigd volk.

24-25. De naam van de éne koning is weer David. Hij blijft voor immer over hen heersen. Een messiaanse belofte. Onder hem zal men in gehoorzaamheid aan God leven. Dit is de voorwaarde voor een altijd blijven wonen in het land van de voorouders, geslacht na geslacht.

26-28. Tussen de HERE en zijn vernieuwd volk zal er een verbond zijn dat eeuwig blijft en dat welvaren en welzijn (vrede) tot inhoud heeft. Israel krijgt weer een eigen land. Het volk breidt zich uit. In het middelpunt staat voor eeuwig Gods heiligdom. Daaraan zullen de volken zien dat Hij onder de Israëlieten woont en hen tot een heilig volk maakt. Zie Joh. 1:14 en Op. 21:3b.

Gog en de eindstrijd 38:1-39:29

Door de HERE ontboden 38:1-9

1-9. Wie met Gog bedoeld is weet men niet zeker. Mesek en Tubal liggen in Klein-Azië. De verbondenen zijn in het oosten de Perzen, in het verre zuiden de Ethiopiërs, ten westen van Egypte de Puteeërs, in de buurt van de Zwarte Zee Gomer en Togarma. Van Israel uit gezien een wijde boog: noord, oost, zuid, west, noord.

De HERE is het die de geduchte leider naar zijn wil meevoert, zoals men met een gevangen wild dier pleegt te doen. Hij stelt ook de tijd vast waarop de verbonden legers onder de grootvorst Gog moeten oprukken. Infanterie en cavalerie, zwaar bewapend. Een ontzagwekkende schare. Als een donderbui met donkere wolken zal die het land bedekken.

Gezamenlijk zullen zij optrekken tegen een volk, kennelijk Israel, dat verwoesting en ballingschap heeft meegemaakt, doch ook de grote bevrijding en nu in vol vertrouwen leeft.

De eigen plannen van Gog 38:10-13

10-13. Als het zover is zal Gog zijn boze plannen ten uitvoer brengen. De bevolking is weerloos omdat het in open dorpen woont, zonder beschermende muren, dwarsbalken ter vergrendeling, en dubbele vleugeldeuren. Vgl. Zach. 2:1-5. Deze argeloze mensen wil hij overvallen en beroven van alles wat zij bezitten. En dat, terwijl ze al zo veel meegemaakt hebben, een nieuw bestaan opbouwden, en denken nu in veiligheid te kunnen leven. En wel, op die plek die het middelpunt, de ‘navel’, van de aarde heet. Bovendien staan ook anderen klaar om van de buit te profiteren, namelijk de handelsvolken van Seba, Dedan en Tarsis. Winst maken uit de ellende van weerlozen.

Gods ontzagwekkende plannen 38:14-39:20

14-16. Gods hoogheid. Gog zal inderdaad na geruime tijd vanuit het hoge noorden oprukken met een groot eigen leger en talrijke verbonden krijgers om Gods land binnen te trekken en Gods weerloze volk te overvallen, zoals een wolk de aarde bedekt. Maar dan zal hij ervaren dat zijn boze plannen ondergeschikt zijn aan Gods hoge plan. Aan den lijve gaat hij ondervinden hoe de HERE zijn eigen Naam hoog houdt en heiligt. En de volken zullen er getuigen van zijn.

17-23. De oude profetie vervuld. Is Gog in feite niet de figuur waar de voorgaande profeten op gedoeld hebben? (vs. 17). Inderdaad, hij is het. Aan de kant van de HERE wekt zijn aanval op Israel een uiterst felle toorn op (vs. 18). Waarlijk is letterlijk het begin van een eedformule: ‘Indien niet…!’ (vs. 19). Dan volgen de slagen die maar al te bekend zijn uit de woorden van de profeten. Voorop de aardbeving waarbij alle levende wezens, vissen, vogels, landdieren, kruipend gedierte en mensen beven van angst en bergen, bergterrassen en muren instorten (vs. 20). Daarna ontbiedt Hij tegen Gog het zwaard, maar dan niet van een ander volk of van andere volken. Neen, binnen het ontzaglijke leger zelf zal een onderlinge strijd ontbranden en zullen ze elkaar, net als de Midjanieten in Ri. 7:22, afmaken (vs 21). Tenslotte zal Hij persoonlijk op een vreselijke wijze met hen afrekenen. Door bloedpest, verschrikkelijk noodweer, vuur en zwavel, neerkomende op de grootvorst, zijn eigen leger, en de verbonden troepen (22). Zo zal de HERE zijn majesteitelijke grootheid laten zien, zijn verterende heiligheid en zijn eigenlijke wezen (vs 23). Over het bedreigde Israel geen woord, over gevechtshandelingen evenmin, alleen voer het overwinnende ingrijpen van de Almachtige. Dat is de lijn van de verkondiging van alle profeten, vanaf het begin tot het einde.

39:1-16. De HERE levert Gog en zijn menigte over aan de volkomen vernietiging. Hij doet Zelf de geduchte grootvorst uit het hoge noorden opkomen en het land Israel binnentrekken, volledig bewapend (vs 1, 2). Maar vóórdat het tot een treffen komt, slaat Hij de krijgslieden de wapens uit de handen en geeft hen zelf aan de aaseters over ten prooi (vs 3-5). Ja, Hij keert zich zelfs tegen Magog, het stamland van Gog, ergens in het noorden, en tegen degenen die in alle rust de verre eilanden bewonen. Tegen het geweld van Gods vuur is niemand bestand (vs 6). Nu zal men zien dat Hij inderdaad God is, zowel zijn eigen volk Israel als de volken. Zijn heilige Naam wordt gekend en het is afgelopen met de ontwijding ervan. Wat Hij gezegd heeft gebeurt (vs 7, 8). De grote dag is gekomen. Gog en zijn hele aanhang zijn volkomen vernietigd. Alleen door het ingrijpen van de HERE. Nu mogen de Israëlieten naar buiten komen om de buit binnen te halen. Er blijkt zoveel van hout gemaakt wapentuig te zijn, dat men voldoende heeft voor zeven jaar brandstof. Hout van het veld of uit de bossen is niet eens meer nodig. Volgens het ius talionis zal men de plunderaars plunderen (vss 9, 10).

Aangezien lijken volgens Num. 19:11-22 het land verontreinigen, moet er vervolgens begonnen worden met het begraven van de talloos vele doden. De ligging van de ‘zee’ is niet bekend. Derhalve kan men ook het ‘dal van de doortrekkenden’ niet localiseren. Het ligt in ieder geval binnen Israel. Voortaan heet het: ‘dal van Gogs menigte’ (vs 11). Het aantal doden is zo onvoorstelbaar groot, dat men zeven maanden nodig heeft om allen te begraven (vs 12). Wie deze taak op zich nemen dragen bij aan de reiniging van het land en zullen er eer mee inleggen (vs 13). Men krijgt de indruk dat eerst het hele volk er bij betrokken is, daarna in vaste dienst aangestelden die het hele land moeten doorgaan, en tenslotte nog een soort controle-commissie die er zorg voor moet dragen dat er niet één lijk op het veld blijft liggen. De namen ‘dal van Gogs menigte’ en de stadsnaam ‘Menigte’ bewaren de herinnering aan de ondergang van Gog (vs 14-16). 17-20. Het huiveringwekkende feestmaal. Naast de beschrijving van het almaar begraven staat hier een volkomen ander beeld, namelijk dat van een gemeenschaps-slachtoffermaal. Degene die dit aanricht en vervolgens zijn dienaar opdraagt de gasten uit te nodigen, is de HERE Zelf. De gasten zijn alle mogelijke aaseters, zowel onder de vogels als onder de landdieren. Wat ze op dit buitengewoon uitgebreide gastmaal voorgezet krijgen, is enerzijds weergegeven met het opsommen van offerdieren, afkomstig van het beroemde weidegebied Basan, ten oosten van de Zee van Galilea. Anderzijds gaat het niet over dieren maar over mensen: vorsten, helden, krijgers, cavaleristen. Een offerfeest dat in feite iets gruwelijks is. Na de verschrikkelijke slachting blijven de lijken op hetveld liggen. Ze worden door de aaseters verslonden. De ‘gasten’ mogen zoveel vlees eten tot ze niet meer op kunnen en zoveel bloed slurpen tot ze ‘dronken’ worden. Zelfs nog erger: normaal is het verboden vet en bloed van het offer te nuttigen. Het hoort op het altaar. Aan deze regel hoeven de ‘gasten’ zich nu niet te storen. Een afgrijselijk maal voor gieren en hyena’s. Kan de ondergang van Gog ooit grimmiger beschreven worden? Uit het bovenstaande blijkt genoegzaam dat Gog geen gewone menselijke gestalte is uit het verleden of in de toekomst, doch een bovenmenselijke figuur. In feite de personificatie van het kwaad. Geen wonder dat hij ook in Op. 20:8 voorkomt, naast Magog die daar echter niet de naam van een land is maar van een persoon.

Oordeel en genade 39:21-29

21-24. De HERE stelt zijn verterende heerlijkheid onder de volken. Het gericht voltrekken is hetzelfde als de hand leggen op. Vgl. 1 Sam. 5:6. Door de ondergang van Gog zullen de Israëlieten beseffen dat de HERE het voor hen heeft opgenomen en daarmee bewijst dat Hij hun God is en blijven zal. Door datzelfde gebeuren zullen de volken inzien dat het geen machteloosheid van Hem was toen Hij zich terugtrok, hen overgaf in de macht van hun onderdrukkers, en hen door het zwaard deed omkomen, maar het volkomen gerechtvaardigd oordeel over zijn eigen volk.

25-29. Nu echter komt de ommekeer. Dank zij zijn Naam, op grond waarvan de HERE ingrijpt. Tegen de achtergrond van zijn genadige verlossing die maakt dat Israel opnieuw veilig in eigen land mag wonen, zal men zich diep schamen over zijn schandelijke ontrouw in het verleden. Niet ‘vergeten’, maar het met innerlijk zelfverwijt dragen. Uit dit alles zullen de volken de conclusie trekken dat de HERE de God van Israel is. Zowel uit het feit van de ballingschap als uit dat van de terugkeer. Hij mag zich een tijdlang teruggetrokken hebben, dat zal nu niet meer gebeuren. De uitstorting van de Geest is de garantie van een blijvende band tussen Hem en zijn volk.

De nieuwe tempel 40:1-42:20

De profeet verplaatst naar Jeruzalem 40:1-5

1- Ez. 8:3 wordt de profeet, in een visioen, overgeplaatst naar Jeruzalem en de tempel, waar hij ziet hoe diep het volk is weggezakt in de afgoderij. Daar moet de ondergang van stad en heiligdom op volgen. Zoals dan ook in 586 v.Chr. gebeurd is. In Ez. 33 begint zich een wending ten goede te voltrekken en is er sprake van een nieuw land, een nieuw volk en een nieuwe koning. In Ez. 40-48 staat een nieuwe tempel, een nieuwe priesterschap en een nieuwe eredienst in het middelpunt. Er heeft in Ez. 40:lw. een herhaling plaats van de ervaring in 8:3. Op ongeveer April 573 v.Chr., 25 jaar na de eerste ballingschap, 14 jaar na de val van Jeruzalem, wordt Ezechiël overgezet, hetzij letterlijk, hetzij in een visioen, naar een hoge berg en weer ziet hij stad en tempel. Deze laatste heeft overeenkomsten met het verwoeste heiligdom en is tegelijkertijd geheel nieuw.

3-4. Nadat de HERE hem daarheen gebracht heeft, wordt hij niet rechtstreeks door Hem geleid en aangesproken, maar door een figuur die op een mens lijkt, doch glanst als koperbrons en kennelijk tot de bovenaardse wezens behoort. Hij heeft een meetsnoer in de hand voor lange afstanden en een roede voor korte. Deze staat in de poort en beveelt de profeet scherp te zien, goed te horen, en alles in zijn verstand en wil op te nemen dat hem getoond wordt. Daarna moet hij, terug bij het volk, alles duidelijk bekend maken.

5.De israelitische maten zijn in ons stelsel omgerekend: Roe(de): hier 6 ellen en 1 handbreedte = 307Vi cm; el:50 cm; span: ; handbreedte IVi cm. Rondom het hele tempelcomplex is een muur in het vierkant: 4 keer . De hoogte is ruim . Hij is niet bedoeld om het heiligdom te verdedigen tegen vijandelijke aanvallen. Het doel is een duidelijke scheiding aan te geven tussen het gewone terrein en het gewijde (42:20).

De buitenste voorhof 40:6-27

6-16. Aangezien het eigenlijke heiligdom, het Huis, letterlijk ge-oriënt-eerd is, wordt eerst de oostelijke poort door de gids gemeten. Deze ligt immers recht vóór het Heilige en het Allerheiligste. Het poortgebouw wordt via een trap met 7 treden bereikt. Schatten we één trede op dan ligt de vloer van de poort alsmede de buitenste voorhof . hoger dan het profane gebied. Het poortgebouw zelf is vrij ruim. Breedte 12‘/2 m; lengte/ diepte . Vlak na de buitenste trap komt de buitenste ingang. Daarna rechts en links telkens drie kamers van 3 bij ., van elkaar gescheiden door tussenwanden. Daarachter de binnenste voorhal. Soortgelijke poortgebouwen zijn ook aangetroffen bij de muren van Megiddo, Hazor, Gezer, Beër-Seba, Dan. Waarschijnlijk hebben deze vertrekken ten doel toezicht te houden op wie er binnen komen en er uit gaan.

17-18. De profeet komt nu op de buitenste voorhof zelf. Daar ziet hij aan de binnenkant van de lange muur om het hele complex heen een dertigtal ruimten, mogelijk aan de noord-, oost-, en zuidkant telkens 8, en aan de westkant 6. Mogelijk aan de eerste drie zijden elk 10. Waarschijnlijk zijn ze bestemd voor gezinnen en grotere eenheden om gemeenschapsoffermaaltijden te houden. Ze zijn gebouwd op een plaveisel dat zich ook nog enigszins naar voren uitstrekt. Het overgrote deel van de voorhof is waarschijnlijk ongeplaveid gebleven en door de vele bezoekers op den duur vastgetrapt.

19-23. Van de oostpoort wordt Ezechiël naar de noordpoort geleid die het zuivere evenbeeld van de eerste is.

24-27. Datzelfde geldt van de zuidpoort.

De binnenste voorhof 40:28-37

28-31. Aangezien de profeet zich aan de zuidpoort bevindt, wordt hij nu naar het tegenoverliggende zuidelijk poortgebouw van de binnenste voorhof geleid. Om daar te komen moet men een trap met 8 treden beklimmen. Deze voorhof ligt dus . hoger. Of er een muur om heen is wordt niet gezegd. Het is wel waarschijnlijk. Door het hoogteverschil is er een duidelijke scheiding aangebracht tussen het minder en het meer heilige. De poortruimte is bijna gelijk aan die van de grote buitenmuur. Alleen is de voorhal aan de buitenkant, vlak bij de ingang.

32-34. Het poortgebouw aan de oostzijde. Helemaal gelijk.

35-37. De noordpoort. Hetzelfde, met een toevoeging. Alle zes de poortgebouwen hebben vensters en allemaal hebben ze palmen als versiering.

De slachtplaats 40:38-43

38- verband met de vermelding van de ruimte waar men de offers afspoelt wordt er op de slachtplaats gewezen. Deze is in het noordelijke poortgebouw. In de voorhal staan aan de binnenkant 2 keer 2 tafels om daarop het hoogheidsoffer, het zondeoffer, en het schuldoffer te slachten. Aan de buitenkant evenzo. Totaal 8 slachtbanken. Bovendien 4 kleine tafeltjes van gehouwen steen om de gereedschappen op neer te leggen. ‘Haken’ is een onzekere vertaling. Wrschl. worden instrumenten bedoeld waaraan het offervee kon worden opgehangen. Misschien is het met de zuidpoort en de oostpoort net zo geweest, maar de tekst zwijgt er over.

De twee priestervertrekken 40:44-46

44-46. Van de twee kamers voor de dienstdoende priesters ligt er één naast de noordpoort en ziet uit op het zuiden. Deze is bestemd voor de priesters die in het eigenlijke heiligdom dienst doen. De andere ligt naast de zuidpoort, ziet uit op het noorden, en is voor hen die bij het altaar dienst doen. We zouden overigens het omgekeerde verwachten, wanneer tenminste alleen bij de noordpoort geslacht werd. Beide groepen stammen van Sadok, een afstammeling van Levi, af.

De altaarhof 40:47

47. Wanneer de drie poorten in de muur rondom de buitenste voorhof precies in het midden van de oost-, zuid-, en noordmuur liggen, en het grote altaar midden in de altaarvoorhof, dan snijden twee lijnen elkaar juist over het altaar. Die van oost naar west, over de buitenste oostpoort, de binnenste oostpoort, en het eigenlijke heiligdom. En die van noord naar zuid, over de buitenste noordpoort, de binnenste noordpoort, de binnenste zuidpoort, en de buitenste zuidpoort. In het middelpunt staat dan de offerdienst in al zijn aspecten: zondeoffer en schuldoffer ter verzoening; hoogheidsoffer en huldigingsoffer als uiting van eerbied, overgave en onderwerping; gemeenschapsoffer ter versterking van de band met God en met de naaste. Vóórdat men tot de plaats van Gods bijzondere tegenwoordigheid nadert, moet men langs het altaar. Wat daar gebeurt effent de weg tot de Allerhoogste.

Het eigenlijke heiligdom en de ombouw 40:48-41:26

48-49. Ezechiël wordt langs een trap naar de voorhal geleid. Volgens de griekse vertaling heeft deze opgang 10 treden en is dus 2Vi m. hoog. Deze verhoging duidt op een nog grotere heiligheid dan de voorhof. Twee pilaren staan tegen de voorzijde aan en dienen tot ondersteuning van het bouwsel. De voorhal meet 10 bij 5Vi m. De scheidingswand aan de buitenzijde heeft volgens de griekse tekst een doorgang van . breedte.

41:1-2. Daarna treedt de profeet met zijn gids het Heilige binnen. Dit is 20 bij . en ligt op dezelfde hoogte als de voorhal en het Allerheiligste. In de scheidingswand aan de voorzijde is een opening van . breedte.

13-26. Evenals de voorhof heeft het Heilige hoog in demuren vensters. De hele muur is tot aan deze openingen met hout bekleed. Op de bekleding zijn cherubs en palmen aangebracht. De open bloemknoppen uit de tempel van Salomo ontbreken. De cherubs hebben elk een mensengezicht en een leeuwegezicht. Tussen telkens twee van deze mengwezens staat een palmboom afgebeeld. Deze motieven keren steeds terug op de muren van de tempel. Beide ook op de deuren.

deze grote ruimte bevindt zich slechts één voorwerp. Namelijk een klein altaar van hout, 1Vi m. hoog en . lang (en breed?). Het is uiteraard ongeschikt otri offers op te verbranden. Maar dit is ook niet de bedoeling. Er worden gaven in de vorm van broden op gelegd, om uitdrukking te geven aan gevoelens van dank jegens de Schepper en Gever van alles wat de mens behoeft. Daarom de naam: De tafel die voor het aangezicht des HERENstaat (41:22).

3-4. Tenslotte komt Ezechiël toe aan het Allerheiligste. Hij mag daar echter niet in gaan. Alleen de man die hem geleid heeft. Deze neemt de maten op: 10 bij . De hoogte wordt niet vermeld. In de tempel van Salomo was de hoogheilige ruimte een zuivere kubus, het teken van volmaaktheid. De breedte van de ingang in de scheidingswand is . Over de heilige ruimte wordt verder niets gezegd.

Zoals het verschil in hoogte van het grondvlak wijst op een grotere heiligheid, duidt de afnemende breedte van de ingangen op een toenemende ongenaakbaarheid: 7-5-3. 5-11. Tegen het Huis aan is een ombouw gemaakt die het Heilige en het Allerheiligste omsluit. Deze bestaat uit drie lagen boven elkaar. Elk bevat 30 vertrekken. Ze zijn zo gebouwd dat onderaan de smalste zijn en bovenaan de breedste, hetgeen mogelijk is doordat de tempelmuur en de buitenmuur onderaan het breedste zijn en bovenaan het smalste. Aan de noord- en de zuidkant is met een trap een verhoging aangebracht en een ingang. Van daaruit bereikt men de onderste laag en via de middelste de bovenste laag. Waartoe deze ombouw dient is niet bekend. Misschien voor uitrusting, goederen en het bewaren van tempelinkomsten.

Om het gehele bouwwerk heen is er een open ruimte: aan de oostkant de altaarhof, aan de westzijde een plein, aan de noord- en zuidzijde een brede gang. Om deze open ruimte is een aantal gebouwen gegroepeerd. De tekst is echter vaak zo moeilijk dat we ons op het terrein van hypothesen moeten wagen. Zo is er sprake van een terras om de tempel heen.

De andere gebouwen 41:10-42:14

10. Op grond van deze duistere tekst, die spreekt van dienstvertrekken, neemt men soms aan dat er tegenover de noordmuur en tegenover de zuidmuur van het Huis vertrekken hebben gelegen, soortgelijk aan die in 40:44 vermeld.

12. Tussen het plein ten westen van het Huis en het westelijk deel van de muur om het hele complex heen, ligt een bouwwerk van 50 bij . Waarschijnlijk bedoeld als voorraadruimte.

42:1-10. De man met het meetgerei leidt Ezechiël terug naar de noordkant van de buitenste voorhof. Daar komt hij, in westelijke richting gaande, in de nabijheid van het in 41:12 genoemde gebouw. Hij ziet een bouwwerk vandrie verdiepingen, groot 50 bij ., gelegen aan de noordzijde van genoemd gebouw en de tempel. Met een trap is het te bereiken vanuit de buitenste voorhof.

11-12. Aan de zuidzijde het spiegelbeeld er van.

13-14. Hier staat wél vermeld wat het doel van deze gebouwen is. Vooreerst zijn ze de heilige ruimten voor de priesters waar ze die offers mogen eten die allerheiligst genoemd worden, zoals huldigingsoffers, zondeoffers, en schuldoffers. Vervolgens zijn ze de plaatsen waar de priesters, na hun dienst te hebben verricht, hun ambtsgewaden achter moeten laten. Zo wordt voorkomen dat het heilige ontwijd wordt en kunnen zij zich vrij naar het volk begeven.

De samenvatting 42:15-20

15. Nadat hij alle maten heeft opgenomen gaat de man met het meetgerei naar zijn uitgangspunt, de oostpoort, terug en neemt de maat van de hele muur op.

16-19. Oostzijde, noordzijde, westzijde, en zuidzijde allemaal 500 roe. Uit de gegevens die de andere metingen opleveren, zouden we op 500 el moeten komen. Is er hier een vergissing in het spel en moeten we ‘el’ lezen? Of gaat het werkelijk over een veel groter gebied, een vierkant van ruim 3000 bij 3000 el, een soort niemandsland, om de heiligheid van het heiligdom nog meer te waarborgen? Beide is mogelijk. Het best lijkt het om de maat ‘el’ aan te houden, trouwens, vs. 20 noemt noch ‘roe’, noch ‘el’. Dan is de grote muur 250 bij .

20. De muur is er om de grens tussen gewoon en heilig aan te geven.

De eredienst mag weer voortgaan 43:1-27

De HERE keert terug 43:1-12

1.Terug naar de oostpoort.

2.Tengevolge van de afgoderijen die in de tempel, de stad, en het land waren bedreven, was de heerlijkheid des HEREN volgens Ez. 11:23 de stad in oostelijke richting uit gegaan. Nu blijkens 40:5-42:20 de tempel, volkomen vernieuwd, weer mag worden opgericht, kan de HERE terugkeren naar zijn Huis. De wending naar de genade wordt zichtbaar. Uiteraard komt Hij terug vanuit het oosten. Ook nu het gedruis als van geweldige watermassa’s. De glans van de heerlijkheid des HEREN is zo groot dat de aarde er van straalt.

3.Ezechiël herkent in dit visioen het gezicht van vlak vóór de verwoesting van de stad. En dat visioen herinnerde hem aan het gezicht bij de Kebar. Ook zijn reactie is dezelfde: in uiterste eerbied neervallen.

4-5. De heerlijkheid trekt door de oostpoort naar binnen. De Geest verplaatst de profeet naar de binnenste voorhof. Daar ziet hij ineens het hele Huis vervuld van de heerlijkheid des HEREN, zijn heilige Tegenwoordigheid.

6-7a. De man met het meetgerei staat wel naast Ezechiël, maar die spreekt hem niet meer aan. Dat doet de HERE Zelf. Van nu af aan is het heiligdom weer de plaats waar Hij troont en waar Hij staat. Midden onder de Israëlieten. Voor immer.

7b-9. Dat heeft ingrijpende gevolgen. Er was een nauwe band tussen de tempel van Salomo en het paleis. Slechts een muur maakte scheiding. De gruwelen die de koningen en het volk bedreven raakten daardoor onmiddellijk het heiligdom. Twee worden er genoemd. Eerst ontucht, een scherp woord voor de ontrouw jegens Hem die alléén recht heeft op de liefde van zijn volk. Vervolgens verontreiniging, omdat de graven waarin de koningen werden bijgezet, vlak tegen het heiligdom aan lagen en het aldus verontreinigden. Het woord, vertaald met ‘lijk’ kan ook ‘gedenkteken’ zijn, volgens sommigen zelfs ‘dodenof-fer’. Dan is het helemaal erg. Deze praktijken die tot de ondergang van de stad en de tempel moesten leiden, behoren voortaan tot het verleden. De HERE kan alleen onder zijn volk blijven wonen, wanneer men Hem en zijn Huis ten volle eerbiedigt.

10-12. De opdracht is een dubbele. Vooreerst, het volk te leren hoe diep men zich over zijn verleden heeft te schamen. En dan, het er diep in te prenten dat men zich moet houden aan de richtlijnen die men van Godswege krijgt ten aanzien van de herbouw van de tempel, in overeenstemming met het visioen dat de profeet heeft mogen schouwen. Op de top van de berg waar de tempel komt te staan zal het hele gebied allerheiligst zijn.

Het grote altaar 43:13-17

13-17. Zie 40:47, waar dit altaar al genoemd wordt. De ‘el’ is hier iets langer dan in het voorgaande. En wel: 50+lVi cm. We laten de omrekening achterwege. Het altaar ziet er als volgt uit:

Onderlangs een vrij brede geul met een opstaande rand om te voorkomen dat het bloed er overheen zou vloeien. De eerste laag is 16 bij 16 el; de hoogte 2 el.

Daarboven de tweede laag van 14 bij 14 el; hoogte 4 el. Daar weer boven de derde laag 12 bij 12 el; hoog 4 el. Deze heeft aan de vier hoeken altaarhorens en is zelf de eigenlijke vuurhaard. Men bereikt de vuurhaard langs een trap aan de oostzijde.

Het grote altaar vertoont aldus een merkwaardige overeenkomst met het model van de babylonische tempeltoren, de zogenaamde zikkurat.

De inwijding van het altaar 43:18-27

18. Op het altaar worden de hoogheidsoffers in hun geheel gebracht en van de andere offers het bloed en het vet.

19-20. Op de eerste dag een jonge stier als zondeoffer. Het bloed ervan moet gestreken worden op de vier horens, de hoeken van de omloop, en de opstaande rand langs de geul. Zo heeft de ontzondiging plaats van boven naar beneden.

21. Het lichaam van de stier wordt op een plek ergens buiten het heiligdom door vuur vernietigd, want het is als het ware één brok zonde. Zie Lev. 4:11-12.

22. Op de tweede dag een gave geitebok, ook als zondeoffer.

23-24. Na de ontzondiging volgt het hoogheidsoffer als een teken van afhankelijkheid, overgave, eerbied. En wel, een jonge stier en een ram. Deze keer staat ér uitdrukkelijk bij dat er zout aan te pas komt. Zulks in overeenstemming met het voorschrift in Lev. 2:13. Zout verleent aan het offer het karakter van duurzaamheid, zoals ook het geval is bij een zoutverbond. Het gaat om de duurzame overgave aan de HERE.

25-26. Een oneffenheid. Zeven dagen een geitebok alszondeoffer? Of één dag een jonge stier en zes dagen een geitebok? De andere jonge stier en de ram zijn kennelijk bestemd tot hoogheidsoffer. Blijkbaar moet men zeven dagen lang dagelijks een zondeoffer brengen, alsmede ook dagelijks een hoogheidsoffer. Op deze wijze ontvangt het altaar verzoening, wordt het gereinigd, en in werking gesteld. Voor het laatste staat letterlijk ‘de handen vullen’, hetgeen duidt op de aanvaarding van een ambt. Hier merkwaardigerwijs toegepast op het altaar.

27. Pas daarna is het voor de eredienst geschikt. De hoogheidsoffers en de gemeenschapsoffers mogen volgens voorschrift gebracht worden. Zo kan het welbehagen van God op zijn volk rusten.

Regelingen voor de cultus, de vorsten en het land 44:145:17

De gesloten oostpoort 44:1-3

1.De oost poort blijkt gesloten te zijn.

2.Omdat de HERE daar doorheen naar het binnenste heiligdom is gegaan moet deze poort dicht blijven. Het betreden door mensenvoeten zou een ontwijding betekenen.

3.De vorst echter mag in de poortruimte zijn brood eten, recht vóór het Allerheiligste. Maar de buitenpoort zelf blijft gesloten. Van binnenuit, door de voorhal (43:8) heen, mag hij deze ruimte ingaan, en langs dezelfde weg moet hij terug gaan naar de buitenste voorhof.

Buitenlanders, Levieten, priesters 44:4-16

4.Van de buitenste oostpoort wordt de profeet naar de noordpoort, vlak bij het Huis, gebracht. De heerlijkheid des HEREN vervult de hele ruimte. In diepe eerbied valt hij neer.

5.De HERE beveelt hem goed acht te geven.

6-8. Het verwijt dat Hij het weerspanninge Israel doet, betreft de waarneming van het werk in het heiligdom. Men heeft in feite geen zorg voor de dienst in het Godshuis gehad en aan buitenlanders opgedragen de arbeid namens hen te verrichten. ‘ Vreemdelingen’ zijn hier niet de niet-Israelieten die bepaalde rechten en plichten hebben, doch volslagen buitenlanders zonder enige binding aan het verbond van de HERE. Uitwendig niet, want ze zijn niet besneden. Inwendig niet, want in hun hart is er niets ten goede veranderd. Niettemin heeft men deze lieden belast met de zorg voor het heiligdom. En dat terwijl men toch offers bracht, waarvan het vet als de levenskracht en het bloed als de levenssubstantie op het altaar moet komen.

9.Deze misstand zal voorgoed een einde nemen. Voor onbesnedenen zal zelfs de toegang tot de heilige ruimte verboden zijn. Eeuwen later stonden er in de tempel van Herodes stenen met een waarschuwing aan het adres van heidenen om de heilige ruimte met te betreden. Op straffe des doods.

10-14. Maar er is nog meer dat helemaal niet goed zit. Toen het volk bij de HERE vandaan ging en de drekgoden diende, hebben veel Levieten hun plicht schromelijk verzaakt. Ze lieten het volk begaan. Ja, ze deden zelf mee aan de afgoderij. Op deze wijze hielden zij zich ver by de HERE vandaan. Het is mede hun schuld dat het volk ten val is gekomen. Ze zijn een struikelblok geweest. Onder ede verklaart de HERE dat deze Levieten de gevolgen van hun wandaden zullen dragen. Weliswaar mogen ze nog bepaalde taken in het heiligdom vervullen, maar het zullen de mindere zijn: de wacht houden, hulpdiensten verrichten, en ter beschikking van het volk staan.

15-16. Een aantal levitische priesters, afstammelingen van Sadok, heeft echter niet meegedaan met de ontrouw van het volk, doch is standvastig gebleven in de dienst aan de levende God. Daarom mogen zij het vet en het bloed op het grote altaar brengen, het eigenlijke heiligdom binnengaan, en op de tafel in het Heilige de toonbroden neerzetten. Kortom, de hoogste priesterdiensten verrichten.

Regels voor de priesters 44:17-27

17-18. Voor hun werk in het heiligdom moeten ze linnen kleren aandoen, linnen hoofddoeken en linnen heup-schorten. Wol is verboden omdat het zweten veroorzaakt en zweet verontreinigt. Vgl. Ex. 28:42-43.

19. Na het dienstwerk kleren wisselen in de priesterver-trekken, Ez. 42:14.

20. Ze mogen hun hoofd niet kaal scheren, maar het haar evenmin lang laten groeien, doch het geregeld bijknippen. Vgl. Lev. 21:5 en 10.

21. Bij het dienstwerk is wijn verboden. Lev. 10:9.

22. Ze mogen slechts trouwen met een israelitisch huwbaar meisje, of met de weduwe van een priester. Vgl. Lev. 21:7, 13-15.

23. Het is hun taak het volk te leren waar de grenzen liggen tussen heilig en gewoon, rein en onrein. Lev. 10:1011.

24. Priesters zijn eveneens betrokken bij de rechtspraak. Ze moeten volgens Gods rechtsregels rechtspreken. Vgl. Deut. 17:8-13. Daarenboven toezien op het handhaven van de geboden met betrekking tot de feesten en de sabbatten.

25-27. Ze mogen geen dode aanraken, behalve de naaste verwanten. In de opgaande lijn de ouders. In de neergaande de kinderen. In de zijlijn de broers en de ongetrouwde zusters. Lev. 21:1-3. na de reiniging volgens de regels van Num. 19:11-19, moeten zij nog zeven dagen wachten voordat zij het heiligdom weer binnen mogen gaan. Het eerste is dan het brengen van een zondeoffer. De sfeer van de dood is nu eenmaal in lijnrechte strijd met het wezen van de God des levens.

Het erfdeel van de priesters 44:28-31

28. Zij hebben geen erfdeel en geen landbezit. De HERE is hun erfdeel en hun landbezit.

29-30. Daarom stelt Hij de regels vast die het levensonderhoud van de priesters verzekeren: bepaalde offers als spijze, het gebannene, het beste van de eerstelingen, heffingen, het beste van de gemalen gerst. Vgl. Num. 18.

31. Ze mogen geen dieren eten die een natuurlijke dood zijn gestorven of verscheurd zijn, omdat het bloed er nog in is. Lev. 7:24 betrekt het verbod op alle Israëlieten.

Verdeling van het centrale stuk 45

1-8 Volgens Ez. 48 wordt het land in stroken van 25.000 el verdeeld, terwijl de oostgrens het Jordaandal is en dé ‘ westgrens de Middellandse Zee. In 45:1 gaat het om decentrale strook waar het heiligdom in komt te staan.

1- deze strook wordt een vierkant Uitgespaard van 25.000 bij 25.000 el (vs 1). Dit valt in drie delen uiteen. Het noordelijk stuk van 25.000 bij 10.000 el is bestemd voor de Levieten (vs 5). Het middenstuk, even groot, is voor de priesters (vs 3-4). Het zuidelijke van 25.000 bij 5.000 el behoort aan het hele volk. De stad, uiteraard Jeruzalem, bevindt zich in dit gebied (vs 6). De tempel staat in het middenstuk dat aan de priesters toebehoort, stellig in het middelpunt van het grote vierkant. De tempelruimte is ook een vierkant, van 500 bij 500 el. Er rond omheen is een groenstrook van 50 el (vs 2) om de heiligheid te benadrukken.

7-8. De vorst krijgt een groot bezit toegewezen. Ten oosten van het centrale vierkant alles tot aan het Jordaan-dal. Ten westen van het vierkant alles tot aan de Middellandse Zee. Daarom zal hij geen enkele reden kunnen aanvoeren om zijn volk uit te buiten, zoals ih het verleden maar al te vaak gebeurd is. Elke stam krijgt een nagenoeg gelijk gebied. Enkele zaken vallen op. Het middelpunt van het hele land is de plaats van Gods bijzondere tegenwoordigheid. Door Hem wordt alles bestuurd. Het heiligdom staat los van de stad. Jeruzalem heeft er geen zeggenschap over. De vorst heeft wel veel bezit maar hij heeft geen macht over de stad, laat staan over het heiligdom, en helemaal niet over de wil van de souve-reine God. De plattegrond herinnert aan de opstelling van de stammen in de woestijntijd volgens Num. het midden het heiligdom. Dicht erbij de priesters en de Levieten. En in een wijde kring daar omheen alle stammen. De HERE is letterlijk midden onder zijn volk.

De taak van de vorst 45:9-17

9.In het verleden hebben de vorsten van Israel hun onderdanen op allerlei wijzen gewelddadig behandeld. Dit moet nu voorbij zijn. Hun taak is: het recht beoefenen.

10- het bijzonder zal dit uitkomen op zakelijk gebied, waar immers zuivere maten en gewichten van het grootste belang zijn. Vandaar een nauwkeurige opsomming van de gebruikelijke benamingen. Aangezien er nogal veel verschil van mening is over de omrekening in onze maten, nemen we een gemiddelde. Dan is een homer ongeveer 3001.; een efa voor vaste stoffen en een bat voor vloeibare ongeveer 30 1. Van gewichten is de kleinste eenheid de gera. Een sikkel is 20 gera, ongeveer 11 gr.; een mine 20 + 25+15 = 60 sikkels, ongeveer 660 gr. De vorst draagt zorg voor de juiste ijking.

13-17. Het volk moet aan de vorst een bepaalde heffing afdragen. Deze komt voor tarwe en gerst op 1/60; voor olie op 1/100 (kor = homer); voor kleinvee op 1/200. Deze bedragen zijn niet voor hemzelf maar voor de offerdienst in het heiligdom. Het door hem ontvangene moet hij bestemmen voor een aantal met name genoemde offers. Ze worden gebracht op de sabbatten, de nieu-wemaansdagen, de pelgrimagefeesten en de hoogtijdagen, opdat het volk verzoening ten deel zal vallen.

Bijzondere dagen en feesten 45:18-46:15

Ontzondiging van het heiligdom 45:18-20

18-20. Op de eerste en de zevende dag van de eerste maand moet er een ontzondiging plaats vinden. Deze gebeurt door de priester. Hij neemt daartoe iets van het bloed van een jonge stier, strijkt dat op de deurpost van het Huis, op de hoeken van het grote altaar, en op de poort tussen de binnenste en de buitenste voorhof. Degenen die onopzettelijk en onwetend zondigen zullen wel cultusdienaren zijn, want die hebben alleen toegang tot het Huis.

Hoogtijdagen 45:21-25

21. Op de veertiende dag van de eerste maand valt het Pascha. Dan moet een jonge stier als zondoffer gebracht worden. Vanaf de vijftiende is er gedurende zeven dagen het feest van de ongezuurde broden ( = matses).

22-24. De vorst moet zorgen voor de offers voor zichzelf en voor het volk. Gedurende de zeven dagen elke dag een hoogheidsoffer, bestaande uit 7 stieren en 7 rammen. Als huldigingsoffer bij elke stier en elke ram 1 efa (fijnmeel). En bij elke efa 1 hin (ongeveer 5 1.) olie. Bovendien elke dag 1 geitebok als zondeoffer.

de zevende maand, ook vanaf de vijftiende dag, gedurende zeven dagen weer een feest, hét Feest, het Loofhuttenfeest. Met precies dezelfde offers. Er is een zuiver evenwicht: de vijftiende van de eerste en de vijftiende van de zevende maand. Vgl. Ex. 12:1-20; Lev. 23: 1-44; Num. 28-29; Deut. 16:1-17.

De binnenste oostpoort 46:1-3

1.De buitenste oostpoort blijft altijd gesloten, doch de binnenste alleen op de zes werkdagen. Op de sabbatdag en de nieuwemaansdag is zij open.

2.Terwijl de priesters en de levieten de binnenste voorhof mogen betreden, is dit aan de vorst niet toegestaan. Wel mag hij de voorhal van de poortruimte binnengaan tot aan de deurpost. Vandaar er op toezien hoe de priesters zijn offers bereiden. Daarna zich in aanbidding neerbuigen en naar buiten gaan. De poort zelf blijft de hele dag open.

3.Het gewone volk mag zelfs de voorhal niet betreden, doch moet zich in de buitenste voorhof vóór de HERE neerbuigen.

Offers van de vorst 46:4-7

4-5. Op de sabbat is het hoogheidsoffer: 6 gave ramlammeren en 1 gave ram; het huldigingsoffer: 1 efa fijnmeel bij elke ram en zoveel het hem belieft bij elk ramlam, alsmede bij elke efa ongeveer 5 1. olie.

6-7. Op de nieuwemaansdag bovendien een jonge stier en bij de ramlammeren een aantal efa’s naar vermogen. Vgl. Num. 28:9-15.

Door de buitenste voorhof 46:8-10

8.De vorst gaat via de buitenste naar de binnenste poort.

9.Wanneer het gewone volk op de hoogtijdagen vóór de HERE verschijnt om Hem te aanbidden, gaat men óf door de noordpoort binnen en door de zuidpoort naar buiten, óf men neemt de tegengestelde route.

10. Mogelijk gaat de vorst aan het hoofd van de processie door de ruimte van de buitenste voorhof heen.

Aanvullende regelingen 46:11-15

11. Ook op andere bijzondere tijden, namelijk pelgrimagefeesten en hoogtijdagen, zijn offers verplicht. Het huldigingsoffer is bij elke stier en elke ram 1 efa, en bij ramlammeren naar believen, alsmede ongeveer 5 1. olie per efa.

12. Behalve op de sabbat en de nieuwemaansdag gaat de binnenste oostpoort voor de vorst ook open wanneer hij een volkomen vrijwillig offer brengt. Deze gaat echter na zijn vertrek onmiddellijk weer dicht.

13-15. Elke morgen moet men voor de HERE een hoogheidsoffer brengen: 1 ramlam van het jaar; daarbij als huldigingsoffer ongeveer 5 1. fijnmeel en ongeveer 1Vi 1. olie. Over het avondoffer geen woord. Vgl. Num. 28:38.

Het landbezit, tempel en stad 46:16-48:35

Het landbezit van de vorst 46:16-18

16. De vorst mag een deel van zijn uitgebreid landbezit aan één van zijn zoons geven. Die kan het houden, want het wordt later toch zijn eigendom.

17. Aan een dienaar mag hij het slechts tijdelijk schenken. Het jaar van de ‘vrijlating’ is óf het zevende jaar (zie Deut. 15:12-18 en Jer. 34:14), óf het zevenmaalze-vende/vijftigste d.i. het jubeljaar (zie Lev. 25:8-13). Dan vervalt het weer aan de oorspronkelijke eigenaar, hetzij de vorst zelf, hetzij zijn afstammelingen.

18. Hij mag onder geen beding ook maar iets van het landbezit van zijn onderdanen vervreemden. Die zouden dan immers zonder middelen van bestaan komen te zitten.

De keukens op het tempelgebied 46:19-24

19-20. Dit sluit aan bij Ez. 42:14. De profeet wordt naar de priestervertrekken vlak bij het Huis gebracht. Daar ziet hij tegen de westmuur aan de keukens waar de priesters de dierenoffers koken en de meeloffers bakken.

21-24. Teruggeleid naar de buitenste voorhof, ziet hij in elk van de 4 hoeken ruimten van 40 bij 30 el. Daar bevinden zich de kookgelegenheden waar de levieten als hulpdienaars in het heiligdom de gemeenschapsoffers van het volk kunnen koken.

Aldus worden de grenzen tussen het Huis en de buitenste voorhof, alsmede die tussen deze voorhof en het gewone gebied, streng in acht genomen, teneinde het volk te beschermen tegen de verterende heiligheid.

De tempelbeek 47:1-12

1.De man met het meetsnoer leidt de profeet naar de ingang van het Huis. Daar ziet hij water uit het heiligdom komen en langs de zuidkant van het grote altaar vloeien, in oostelijke richting.

2.Aangezien de oostelijke buitenpoort gesloten is (44:1), brengt de man hem via de noordpoort in een wijde boog naar de oostpoort. Daar ziet hij het stroompje weer, aan de zuidkant van de poort, zich bewegend naar het oosten.

3-5. Blijkens de metingen wordt het een beek, een rivier, een machtige stroom. Na 1000 el (.) komt het water tot de enkels; na de volgende 1000 el tot de knieën; na nog eens 1000 el tot de heupen; en tenslotte is na 1000 el de stroom niet meer te doorwaden.

5-7. Dit wordt in vs. 12 herhaald en verder uitgewerkt.

8-10. De machtige stroom wordt steeds dieper en breder, bereikt het Jordaandal, overspoelt de Dode Zee, en vervult de diepe slenk in de aardkorst die begint met de Jordaan en die uitloopt op de Golf van Akaba. Zo geweldig is de watermassa dat het water van de Dode Zee volkomen verandert, zoet wordt, zodat deze zee die helemaal dood is, een overvloed van leven voortbrengt. Zoveel vis dat het lijkt op de visgronden van de Grote Zee, de Middellandse Zee. Waar nooit vis gevangen is staan nu overal vissers, vanaf Engedi (Bokkebron) midden aan de westoever, tot aan En-Eglaïm (Kalverbron) mogelijk aan de oostoever. En overal netten, opgehangen om te drogen in de zon.

11. Alleen enkele plekken blijven zoutachtig. Omdat zout bij het eten onontbeerlijk is? Met het oog op de offers zoals 43:24 zegt?

12. Terwijl de Dode Zee een levende zee wordt, verandert de dode oever in een levende. Aan weerskanten staan er talloos veel bomen. Ze brengen overvloedig vruchten voort; niet éénmaal per jaar maar elke maand, dus twaalf keer per jaar. Bovendien zijn de bladeren geneeskrachtig. Dit alles door het water dat voortkomt uit de plaats van Gods bijzondere tegenwoordigheid. Op. 22:1-2 noemt die plek de troon van God en van het Lam. De stroom herinnert aan Gen. 2:10-14; de bomen aan Gen. 2:9; de waterdieren aan Gen. 1:20-21; allemaal beelden uit het paradijs. Gods genade alleen maakt het dode levend en schenkt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Zie ook Ps. 46:5; Joël 3:18; Zach. 13.T en 14:8. We krijgen het zicht op een nieuw paradijs.

De grenzen van het land 47:13-20

13-14. Op grond van de door de HERE onder ede gedane belofte zullen de beide rijken, alle 12 stammen, een aandeel in het land krijgen.

15-20. Vgl. Num. 34:1-12. Aangezien de ligging van de plaatsen lang niet altijd vaststaat, zal men moeten volstaan met een ruige schets. Is Leoo-Hamat een plaats ergens in de Bekavallei? Of moet men in 48:1 vertalen als ‘tot waar men komt te Hamat’, veel noordelijker? De noordgrens loopt ongeveer vanaf Sidon in oostelijke richting op Damascus aan. De oostgrens ergens vanuit de Beka-vallei langs de rivier de Jordaan en de Dode Zee. De zuidgrens van Tamar, ten zuiden van de Dode Zee, af in westelijke richting naar het uit de woestijntijd bekende Kades-Barnea, op de ‘beek’ de Wadi-el-Aris aan en uiteindelijk de grotë zee, de Middellandse Zee. De westgrens is deze zee.

De verdeling van het fand 47:21-48:29

21-23. Aan de verdeling doen alle stammen van Israel mee. Bovendien de vreemdelingen die met hun kinderen onder de Israëlieten wonen. Ze hebben veel meer rechten dan de buitenlanders. Genieten bescherming, mogen aan bepaalde feesten meedoen en blijkens vs. 22 zelfs een aandeel in het land ontvangen. Uiteraard in het gebied van de stam waar ze zich metterwoon gevestigd hebben. 48:1-29. Tussen de noordgrens in vs. 1 en de zuidgrens in vs 28 ligt een aantal stroken land, ten westen begrensd door de Middellandse Zee en ten oosten door de diepe slenk in de aardkorst waarvan het Jordaandal een deel is. Op de kaart liggen ze onder elkaar, ongeveer even breed en allemaal even hoog, namelijk 25.000 el =12.500m. = l2Vi km. Bij de namen van de stammen vermeldenwe de namen van de stammoeders. De hoofdvrouwenzijn Lea (L) en Rachel (R); de bijvrouwen Zilpa (Z), deslavin van Lea en Bilha (B), de slavin van Rachel.

2-7. De volgorde van de stammen van noord naar zuid:Dan(B)-Aser(Z)-Naftali(B)-Manasse(R)-Efraïm(R)-Ru-ben(L)-Juda(L).

23-28. Benjamin(R)-Simeon(L)-Issakar(L)-Zebulon(L)-Gad(Z). Deze volgorde komt met overeen met het verleden. Evenmin met de ligging in latere tijden. De gedachte die aan deze opstelling ten grondslag ligt, vinden we ook in Num. 2. De afstammelingen van de hoofdvrouwen wonen dichter bij het heiligdom dan die van de bijvrouwen. Daar Levi(L) een aandeel heeft in het middenstuk wordt de stam Jozef gesplitst in Efraïm en Manasse om op het getal 12 te komen.

8-22. Het middenstuk wordt iets uitvoeriger behandeld dan in 45:1-8. Het is precies even groot als de andere stroken. In het midden is een zuiver vierkant uitgespaard van 25.000 bij 25.000 el. Dit is weer in drieën gesplitst.

9- een strook van 25.000 bij 10.000 el is de tempel geplaatst. Het hele gebied is allerheiligst. Toegewezen aan de priesters, afstammelingen van Sadok. Zij zijn trouw aan de HERE gebleven, wat niet van de Levieten gezegd kan worden en allerminst van het hele volk.

13-14. Daar vlak tegenaan ligt een even grote strook. Het is heilig gebied. Toegewezen aan de levieten. Niets ervan mag verkocht of verruild worden en het eerste/beste van de opbrengst mag niet aan anderen worden afgestaan.

15-20. De derde strook is de helft van de twee genoemde. Gewone grond, zonder bijzondere wijding. Bestemd voor leden van het volk die op het land of in de stad werken. Midden in de strook is de stad gezet, een vierkant van 4.500 bij 4.500, met een soort groenstrook van 250 el er om heen. Samen een vierkant van 5.000 bij 5.000 el, dat precies past in de strook grond van 25.000 bij 5.000 el. Aan weerszijden van de stad blijft er een stuk grond over van 10.000 bij 5.000 el. Daarop kan men werken en daarvan mag men leven.

21-22. Aan weerskanten van het grote vierkant van 25.000 bij 25.000 el ligt naar het westen toe een landgebied en naar het oosten toe een. Beide stukken zijn voor de vorst.

29. Het hele land en de afzonderlijke landdelen.

De stad 48:30-35

30-35. De stad is een vierkant met aan elke zijde 3 poorten. Iedere poort draagt de naam van één van de zonen van Jakob. Aangezien Levi genoemd wordt, komen E-fraïm en Manasse voor onder de naam van Jozef.

Noordrand: Ruben(L)-Juda(L)-Levi(L).

Oostrand: Jozef(R)-Benjamin(R)-Dan(B).

Zuidrand: Simeon(L)-Issakar(L)-Zebulon(L).

Westrand: Gad(Z)-Aser(Z)-Naftali(B).

In Op. 21:10-14 heten de poorten naar de 12 apostelen. Het visioen loopt uit op de nieuwe naam van de stad: ‘De HERE is daar’. Door de zonden van het volk heeft Hij eens zijn stad en land verlaten. In zijn grote barmhartigheid is Hij teruggekeerd. Nu is Hij en blijft Hij onder zijn volk wonen. Op. 21:22 zegt zelfs dat er geen tempel meer nodig is, want de HERE God is de tempel, en het Lam.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken