Menu

Premium

Preekschets Filippenzen 2:7 – Kerst

Filippenzen 2:7

Kerstmorgen

Hij nam de gestalte aan van een slaaf en werd gelijk aan een mens.

Schriftlezing: Filippenzen 2:5-11

Het eigene van de dag

Wat in het evangelie (Luc. 2:1-20) als verhaal wordt verteld, wordt in Filippenzen 2 in zijn betekenis doordacht. Tegelijk geldt: het evangelieverhaal is zélf doordenking; en ook in de hymne in Filippenzen 2 wordt wezenlijk het verhaal verteld. Deze hymne tekent, op de wijze van het credo, heel de gang van Christus, als een gang van vernedering (menszijn, kruis) en verhoging. Uiteraard staat nu het aspect van het menszijn centraal.

Uitleg

Algemeen geldt 2:6-11 als een oudere Christushymne, door Paulus bewerkt en opgenomen als basis van zijn oproep tot eensgezindheid en dienstvaardigheid. Vers 5 legt het verband. Wordt Christus hier gepresenteerd als voorbeeld? Maar het achter en Christooi Ièsou in te vullen werkwoord kan niet Christus zelf als onderwerp hebben. Gesuggereerd is als aanvulling: fronein dei. Barth vertaalt: ‘Sinnet unter euch auf das, auf was man in Christus Jesus sinnen muss.’ Kroon: ‘Je moet onderling voor ogen hebben wat je juist in de Messias Jezus voor ogen staat’ (bij Ter Schegget, 157). ‘In Christus Jezus’ duidt dan aan: de werkelijkheid, de ruimte, waarin de aangesprokenen verkeren. ‘Sie befinden sich in der Gemeinschaft des Christus Jesus, sie sind Glieder an seinem Leibe’ (Barth 53; vgl. Gnilka, 110).

‘Vs. 6-8 spreekt over Christus’ neerdaling. Dat Christus ‘de gestalte van God had’ en ‘gelijk’ was ‘aan God’ (vs. 6) wordt vaak uitgelegd als duidend op zijn God-zijn, vooraf aan zijn menswording (vgl. Klijn, Gnilka). Morfè betekent méér dan uiterlijke verschijningsvorm, namelijk: status, bestaanswijze. Een en ander zou al tenderen in de richting van het kerkelijk dogma. Plausibeler lijkt mij de door Flesseman-van Leer e.a. (zoals Ter Schegget) voorgestane uitleg, die verband ziet met Genesis 1:27. Daar wordt gesproken over de méns als geschapen ‘als Gods evenbeeld’. Conclusie: Christus wordt hier niet als (van oorsprong) ‘God’ beschreven, maar als mens, de ware (nieuwe) Adam.

‘Hij ‘hield zijn gelijkheid aan God niet vast’ (nbv). Letterlijk is harpagmos ‘geroofd goed’ (zo de nb; vgl. ook StV, nbg; zie Foerster). Dat herinnert aan Genesis 3:5, de eerste mens ging in op de verleiding om ‘als God’ (nbv: ‘als goden’) te zijn en roofde daarmee wat hem zó niet toekwam. Kennelijk wordt in Filippenzen 2 gedacht aan Christus als de nieuwe Adam, die juist die oerzonde niet heeft begaan.

Veronderstelt vers 6 Christus’ pre-existentie? Volgens Flesseman niet. Zij betrekt vers 6-8 geheel op de weg van de aardse Jezus. Anders Ter Schegget, die er een ‘haggadische’ spreekwijze in ziet: ‘In het joodse (haggadische) denken wordt als preëxistent voorgesteld wat men wil aanwijzen als van doorslaggevend gewicht en als van God komend’ (zoals de Thora, de Wijsheid).

Hoe dan ook, gezien de bovengegeven uitleg van morfè theou in verband met Genesis 1:27 kan heauton ekenosen, vers 7, niet worden verstaan als uitdrukking van ‘incarnatie’, in de zin van: God werd mens; evenmin (met de nbv) als een ‘afstand doen’ van de ‘gestalte van God’. Heauton ekenosen, letterlijk: ‘Hij heeft zichzelf ontledigd’ (zo nbg, nb), wordt uitgelegd in wat volgt: ‘hij nam de gestalte aan van een slaaf en werd gelijk aan een mens’ (zo nbv). De vraag of dit betekent dat Christus ‘feitelijk geen mens was’ (Lietaert Peerbolte) is buiten de orde. De strekking is: hij die mens is (en blijft!) naar Gods scheppingsbedoeling koos ervoor, mens te zijn op een andere manier, namelijk die van het slavenbestaan, en daarmee werd Hij ‘gelijk aan de mensen’ (het meervoud is wezenlijk). Dus: de feitelijke mens is een tot slavernij vervallene, een aan de machten onderworpene geworden. Het is dat menszijn dat Christus is gaan delen (morfèn doulou kan tegelijk zinspeling zijn op Jes. 53); daarom heeft Hij zich in ‘gehoorzaamheid’ ‘vernederd tot in de dood – de dood aan het kruis’ (vs. 8). De ‘gehoorzaamheid’ van Christus herinnert aan de ongehoorzaamheid van de eerste Adam.

Vers 9-11 spreekt over de verhoging die Christus van Godswege ten deel is gevallen; zinspeling op opstanding en hemelvaart. Hier handelt Gód! Die verhoging bestaat er, vers 9, in dat God hem to onoma to huper pan onoma geschonken heeft. Blijkens vers 11 is dat: de naam kurios, ‘Heer’; een naam die ‘elke tong’ zal noemen in de belijdenis kurios Ièsous Christos, zoals ook in Jezus’ naam ‘elke knie zich zal buigen’, vers 10. Kurios staat tegenover doulos: het is deze slaaf die ‘Heer’ wordt! Hierin schuilt (zie de preekschets voor zondag 19 april) polemiek met de eveneens als kurios vereerde Romeinse keizer; bovendien en vooral is kurios in Tenach weergave van de Godsnaam. Vers 10-11 citeert Jesaja 45:23. Wat daar wordt gezegd van de God van Israël wordt hier toegepast op Jezus Christus. Hij wordt met deze God geïdentificeerd. Namelijk: omdat God zelf zich, in zijn verhogend handelen, met Hém heeft geïdentificeerd. Zie het ‘tot eer van God, de Vader’. Juist zo, via de weg van Christus, komt God tot zijn eer.

Daarom heeft God hem hoog verheven (vs. 9). Door dit ‘daarom’ wordt de verhoging van Christus direct met zijn neerdaling (vs. 6-8) verbonden. De verhoging betekent dat God zijn zegel hecht aan Christus’ weg van solidariteit, de diepte in. Ter Schegget concludeert: hier is niet van twee fasen na elkaar sprake, maar van twee zienswijzen die tegelijk gelden. Het ‘daarom’ ‘maakt duidelijk, dat de ontkleding niet ongedaan wordt gemaakt (…) maar dat de vernederde voor God de verhoogde is’ (129). In deze zin ook Barth. De vraag is of zo de realiteit van de verhoging, als eigen gebeuren, voldoende is bedacht en of zo degenen met wie Christus in zijn menszijn solidair werd (de slaven!) uiteindelijk niet zonder perspectief worden gelaten (vgl. Schillebeeckx, 157). Dat bedoelt de tekst niet. Ook Ter Schegget trouwens niet. Hij onderstreept het blijvende van Christus’ verbondenheid met de mensen, ook in de verhoging. In Christus’ verhoging zijn de geknechten mede verhoogd!

Aanwijzingen voor de prediking

Vanuit Filippenzen 2 kan licht vallen op Lucas 2. Christus’ kenosis (ontlediging, vs. 7) slaat op heel zijn levensweg; maar het evangelie ziet deze in het geboorteverhaal al aangekondigd. Noordmans in een meditatie over Lucas 2:7, ‘Een mens die geboren is, blijft niet wat hij is. Met een mens gebeurt zoveel; hij doet zoveel; er verandert zoveel.’ Menszijn betekent ‘zwakheid, … zonde, … nood, … dood’. Om dat alles ‘is Jezus mens geworden. Hij ligt niet in de kribbe als een toonbeeld van menselijkheid, maar hij ligt daar als een metgezel van allen, wier menselijkheid problematisch is geworden’. Deze geboorte is begin van de kruisweg. Vandaar: ontlediging.

Filippenzen 2 spreekt echter niet alleen over Christus’ ontlediging, ook over zijn verhoging, vers 9-11. Dat lijkt alleen maar iets van straks. In Lucas 2 lijkt (is) God afwezig, en het leven speelbal van machten. Net zoals in onze wereld. Toch kondigt de engel het schamele kind in de voederbak aan als ‘redder’, ‘Heer’. En in verband daarmee klinkt de engelenzang: ‘Eer aan God in de hoogste hemel, vrede op aarde.’ Paradoxaal? Nee, dit is al de verhoging waarover Filippenzen 2 spreekt. Het zet de wereld op zijn kop. Zó leren wij op kerst de verhoudingen zien. De schamele mens mag zich metgezel weten van deze Ene. Als zijn schamelheid als glorie mag worden geduid, dan is ook onze schamelheid niet zonder perspectief.

Dit geeft ons ook een nieuwe kijk op ons eigen leven. Niet voor niets staat de Christushymne in een ethische context. De vertaling van Filippenzen 2:5 mag niet op een dwaalspoor leiden: Jezus is niet ons voorbeeld. Onze betrokkenheid op Hem en zijn weg is de ruimte waarbinnen wij onze weg mogen gaan. Met kerst weten wij ons in die ruimte gezet. Waar alvast deze slaaf Heer is, daar openen zich nu al nieuwe mogelijkheden tot mens-zijn. Zie Filippenzen 2:1-4, niet (toch weer) een slavenmoraal, maar richtlijn voor vrije mensen.

Liturgische aanwijzingen

Er is alle reden om Lucas 2:1-20 als evangelie te lezen en eventueel als kerstspel uit te beelden. Kinderen doen daarin vanzelfsprekend mee. Uit het OT zou Genesis 1:26-28, over de schepping van ‘de mens’, gelezen kunnen worden. Eventueel Jesaja 45:18-25 (waarin vs. 23, geciteerd in Fil. 2:10-11). De kerstliederen brengen volop het ‘eer aan God’ tot klinken; bijv. 134. Kerstliederen rond het motief van ‘de Heer die knecht werd’ zijn 147 en 150. De ontlediging wordt bezongen in o.a. 135 (‘al uw glorie legt Gij af…’). De paradox van kerst wordt prachtig verwoord in 139. Deze liederen drukken zich alle uit in termen van het traditionele incarnatiedenken. We treffen dat niet in Filippenzen 2 aan. Wel elders in het NT. Niets belet ons het geloof in God die in Christus tot ons kwam in deze beeldtaal te verwoorden. 136 overziet de gehele weg van het Kerstkind, tot en met zijn verhoging en wederkomst, en staat dicht bij Filippenzen 2. Rechtstreeks op Filippenzen 2 geïnspireerd zijn Tt 85 en 86.

Geraadpleegde literatuur

Karl Barth, Erklärung des Philipperbriefes, Zollikon-Zürich 1947; E. Flesseman-van Leer, Wie toch is Jezus van Nazareth?,’s-Gravenhage 1985, 20-22; idem, Geloven vandaag, 6e druk, Nijkerk 1987, 97v; W. Foerster, harpagmosetc., in ThWNTI 472-474; Joachim Gnilka, Der Philipperbrief,htknt, 2. Aufl., Freiburg-Basel-Wien 1976; A.F.J.Klijn, De brief van Paulus aan de Filippenzen,pnt, Nijkerk 1969; Bert Jan Lietaert Peerbolte, ‘De brief aan de Filippenzen’, in: Jan Fokkelman / Wim Weren (red.), De Bijbel literair, Zoetermeer-Kapellen 2003, 619-625; O. Noordmans, ‘Het Woord is vlees geworden’, in zijn: Verzamelde werken VIII, Kampen 1980, 243-245; G.H. ter Schegget, Het lied van de Mensenzoon, 1975; Edward Schillebeeckx, Gerechtigheid en liefde, Bloemendaal 1977, 151-159.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken