Menu

Premium

Preekschets Psalm 66:1,2

Psalm 66:1, 2

Jubilate

Heel de aarde, juich voor God, bezing de eer van zijn naam

Schriftlezing: Psalm 66

Het eigene van de zondag

Psalm van de intocht voor de derde zondag na Pasen, doorgaans als zondag Jubilate bekend, naar het eerste woord van deze psalm. Het Dienstboek geeft vers 1-2b aan als antifoon, en de verzen 4-5 en 8-9 als psalmtekst. Als berijmde gezongen psalm worden de strofen 1, 2 en 3 gegeven.

Zie ook de inleiding bij 27 april.

Uitleg

De persoonlijke voornaamwoorden in deze psalm helpen ons een duidelijke structuur aan te brengen: vers 1-8 is een oproep tot anderen, tot een jullie/gij. In vers 8-12 is sprake van ons/wij, en in vers 14-20 is het subject een ik. Daar neemt ten slotte een enkeling het woord.

Vers 1-8: de oproep

De psalm zet breed, universeel in: ‘heel de aarde’, oftewel tout le monde; iedereen wordt opgeroepen om God toe te zingen. De specifieke Godsnaam jhwh ontbreekt in deze psalm. Zoals Hij binnen Israël gekend wordt, kent men Hem daarbuiten niet. Nog niet. Daar is hij nog de God-in-het-algemeen.

Uit het vervolg wordt duidelijk dat het onmiskenbaar Israël zelf is dat deze oproep doet. Het sluit zich niet op in de eigen geschiedenis met deze God, maar ziet zichzelf als demonstratiemodel voor het handelen van deze God, dat ook van belang is voor alle volken, voor heel de wereld.

Toejuichingen zijn nooit vrijblijvend. Ze zijn een vorm van instemming en van beaming. Instemming met het gevoerde beleid. Specifiek moet hier de glorie, de luister van de Naam alle eer krijgen (vs. 2 én 4). Die Naam is het waarin Gods eigen beleid is samengevat: barmhartigheid, genade, geduld, goedertierenheid en trouw. Zo heeft Hijzelf immers zijn Naam bekendgemaakt (Ex. 34:6), en met gelijke woorden wordt die Naam ook door Israël bezongen (bijv. Ps. 103). Tweemaal klinkt het Hebreeuwse kabod, dat allereerst ‘gewicht’ betekent, en doorgaans met ‘heerlijkheid’, ‘glorie’ of ‘luister’ wordt vertaald. Het goddelijk beleid, samengevat in de Naam, moet dus ‘het volle pond’ krijgen.

In vers 3 is sprake van de vijanden van God. Een categorie die in vers 7 de weerspannigen genoemd wordt. Dat zijn zij die zich verzetten tegen dat beleid van de Naam, die rebelleren, in opstand komen tegen God en zijn gerechtigheid. In de ‘toonsoort’ van de Psalmen zijn zij ook altijd de rasjim, de boosdoeners, de kwaadwillenden. Zij moeten buigen, zelfs kruipen. Houdingen die verbeelden hoe zij zich onderwerpen aan het gezag en de kracht daarvan erkennen.

De kracht van dit beleid heeft zich ook daadwerkelijk bewezen. Ze is af te lezen, te zien (kom en zie) aan de daden van God, die ontzagwekkend zijn voor of over de ‘adamszonen’, de mensenkinderen. Ook al zal duidelijk worden dat het allereerst gaat om Israël, de woordkeus geeft ook hier aan dat het ook in Gods bemoeienis met Israël uiteindelijk om de mensheid in haar geheel gaat.

Wanneer die daden concreet benoemd worden, gaat het (vs. 6) meteen om genesis en exodus, oftewel om schepping en uittocht, bevrijding. De schepping is in aanleg óók uittocht, bevrijding: het droge is immers veroverd op de zee, als vaste grond voor mensen. Een scheppingsdaad die zich herhaalt in de weg ‘op het droge’ door Rode Zee en Jordaan. Hier is specifiek die wondere ‘geboorte’ van Israël aan de orde. Dat wordt onderstreept doordat voor het eerst degenen die de oproep tot instemming aanheffen, zichzelf benoemen: wij hebben ons in Hem verheugd. Nu jullie!

Vers 7 besluit de oproep die in vers 1 begon. De aangesproken ‘heel de aarde’ krijgt nu een nadere invulling: de volken moeten Hem zegenen. Maar hier wordt daarbij niet het te verwachten woord gojim gebruikt, de ‘anderen’, maar ammim, dat zijn alle volken, zoals ze tezamen Gods kinderen zijn, inclusief Israël. Dat is hier dan ook zelf deel van het zingende koor. De Nieuwe Bijbelvertaling koos er – anders dan de Nieuwe Psalmberijming – voor om barach niet te vertalen met ‘zegenen’ (wat het wel betekent), en laat daardoor de wederkerigheid tussen God en mens verloren gaan.

Vers 8-12: de fundering

Nu getuigt Israël zelf waarom toch iedereen God moet prijzen. Het benoemt nu de grote weldaad die God het heeft bewezen: hij heeft onze zielen in het leven gezet. Vrij vertaald: Hij heeft onze hachjes gered! Hij liet onze voet niet wankelen (een zegswijze ook bekend uit Psalm 91 en 121). Wij zijn, goddank, stevig overeind gebleven. Ook deze zinsnede doet denken aan de tocht door water en woestijn.

Dat ging echter niet zomaar: Gij hebt ons gekeurd, beproefd zoals zilver wordt gelouterd. Door grote verhitting wordt alle aanwezige vuil weggebrand.

Want… (vs. 10) is het klassieke woord waarmee in de Psalmen meestal een oproep om God te loven en te bezingen wordt onderbouwd. In alles wat de Israëlieten onderweg is overkomen, wordt de hand van God gezien. Het is een leiding die hen op de proef stelde, om te zien of ze bestand zouden zijn tegen de ‘hitte des daags en de schrik van de nacht’ (Ps. 91). Ook al wordt overduidelijk verwezen naar de uittocht en de doortocht, toch laten zich niet gemakkelijk concrete onderdelen van het verhaal verbinden met de termen ‘vuur’ en ‘water’. Wel geldt dat beide ‘schoonmaakartikelen’ zijn. Het vuil kan worden weggespoeld, maar ook verbrand. Door al deze beproevingen heen heeft God hen geleid naar de overvloed, de term waarin zich het land ‘overvloeiende van melk en honing’ laat horen.

Vers 14-20: het persoonlijk getuigenis

Opnieuw verandert het subject: vanaf nu spreekt één enkele stem, een ‘ik’. Gezien het voorafgaande kan gesteld worden dat deze namens heel het volk spreekt en vanuit eenzelfde geest, als het ‘ego’ van Israël. Wat Israël heeft ervaren, en wat van universele, algemeen menselijke betekenis wil zijn, moet ook een persoonlijke ervaring worden.

Deze ik-figuur komt naar het heiligdom om er zijn belofte in te lossen, die hij onderweg, in de ‘benauwdheid’ heeft gedaan. Ook hij wil het verhaal van zijn uitredding niet voor zichzelf houden, maar ervan getuigen, evenals Israël dat doet op het podium van de volken. Zijn toehoorders zijn ‘allen die God vrezen’, een bredere kring dus dan de eigen volksgenoten (zie ook Ps. 118:4).

Geheel overeenkomstig de voorschriften van Leviticus 1-4 wil hij offers van (mannelijke) dieren – stieren, bokken en rammen – gaan brengen. In de hoeveelheid wordt de grote mate van dankbaarheid uitgedrukt voor zijn redding.

Bijzonder zijn vers 17/18: God hoort alleen dan, wanneer ook de mond die hem aanroept dat in alle eerlijkheid doet, met een ‘zuiver hart’. Het gebed is hier overgave, geen berekening. En als het ware nog op het puntje van de tong verandert de klacht in een zegening, een lofprijzing. Zoals zo vaak in de Psalmen de twee vleugels, die het bidden optillen.

Aanwijzingen voor de prediking

De bede ‘Uw rijk kome’ is geen particuliere wens. Zij richt de blik, met God zelf mee, op de einden der aarde. Ons bidden, hoe geprivatiseerd vaak ook, zal wereldwijd zijn. Het plooit zich naar Gods diepste bedoeling, zijn plan met deze wereld. Dat vraagt ieders instemming.

Zo wijd en breed zet deze psalm ook in. En pas vanuit die universaliteit zoomt de camera in op Israël, waar ‘het dan allereerst gebeuren moet’. En vervolgens nog closer op die Ene in dat volk, die zich Israëls geschiedenis van redding en bevrijding persoonlijk eigen heeft gemaakt.

Hij heeft persoonlijk ervaren wat het betekent door de ellende heen uitgeleid te zijn, binnengebracht in een leven dat weer ‘overvloeit’. Hij is hier de volksziel, het ego van Israël. De Ene die zingt voor allen.

Deze psalm is een Paaspsalm pur sang. En waarom dan ook niet in die Ene Christus te herkennen, die naar Jeruzalem ging, moest gaan, en daar geen ander dankoffer kon brengen dan zichzelf?

Ook voor Hem geldt: Ik roep, en (tegelijkertijd) was daar in mijn mond eenlied! Kyrie en gloria in één adem. Niet eerst afwachten of God wel redt, maar roepen tot Hem, omdat je al je hoop op Hem gesteld hebt.

Liturgische aanwijzingen

Lezingen: Jesaja 40:26-31 en Johannes 16:16-23a. Liederen: Psalm 91, 121; Gezang 224, 435; Tussentijds 174.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken