Menu

Premium

Vertel wat God je gedaan heeft

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Jesaja 65,1-9, Psalm 89,1-9, Galaten 3, 23-29 en Lucas 8,26-39

Het klinkt eigenaardig, maar meer dan in ons vlees en been leven we wellicht in de woorden, onze taal, ons spreken en vermoeden, ons vertrouwen. Vier fragmenten taal om op verhaal, of met een verhaal te komen.

De ‘Ik’ aan het begin van Jesaja 65 is God, die spreekt. De spanning in de woorden blijkt getoonzet te zijn op de heftigheid van de voorafgaande hoofdstukken. Daar horen we over God die zich (‘toch’) identificeert met zijn volk. Hun benauwdheid is (‘toch’) ook zíjn benauwdheid (63,8-9). Hij heft hen op, draagt hen. ‘U bent onze Vader, degene die ons vormt, wij zijn het werk van uw hand (…) uw heilige steden zijn een woestijn geworden’ (64,8-10).

God blijft wie Hem aanroepen trouw

Het liegt er niet om. In een paar woorden tekent God hoe zijn mensen hun gang blijven gaan, alsof hun geen goedheid is overkomen. Ze talen niet naar Hem. Zijn naam betekent niets voor hen. ‘Tot een volk dat mijn naam niet aanriep, zei Ik: Hier ben Ik, hier ben Ik’ (65,1). Zij deden hun eigen zin, hielden zich niet aan de geboden en maakten zich onbenaderbaar voor de Eeuwige. Maar daarmee zet je Hem niet buitenspel. Voor Hem is dat als ‘rook in mijn neus, een vuur dat de hele dag brandt’ (65,5). Hun loon zal in hun schoot uitgemeten worden.

Daarna verandert zijn toon. De woorden klinken nu als het begin van een heel ander verhaal: ‘Zoals men, wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt, zegt: “Niet vernietigen, er zit nog zegen in”, zo zal Ik doen ter wille van mijn dienaren’ (65,8). Die zijn voor Hem als dat sap. Daarom zal Hij ‘uit Jakob zaad laten uitgaan, uit Juda een die mijn bergen erft. Mijn uitverkorenen zullen het erven en mijn dienaren zullen daar wonen’ (65,9).

Blijft God zijn gezalfde trouw?

Psalm 89 blijkt, wanneer je hem in zijn geheel leest, een psalm tegen beter weten in. Hemel en aarde haalt de ik-persoon (David?) erbij om de genade en trouw van de Heer te bezingen, voordat het leed voor zijn ‘gezalfde’ niet meer is te overzien (89,39). Om dat onheil af te wenden en de Heer God gunstig te stemmen lijkt het in deze aanloopregels te zijn begonnen. Gods trouw, liefde, genegenheid wil de ik-persoon steeds opnieuw bezingen. Daar houd hij zich aan vast, dat is zijn grond. Hij herinnert God aan zijn verbond van trouw aan David: van generatie tot generatie zal Davids troon staan (89,5). Daarom loven de hemelen Gods macht en trouw. Vanaf 89,10 gaat het dan – ‘zoals in de hemelen zo ook op aarde’ – over de aarde.

Allen één in het vertrouwen in Christus Jezus

‘Onder de Tora’, zegt Paulus, ‘zijn wij opgesloten bewaard tot het geloof geopenbaard zou worden’ (Galaten 3,23). De Griekse werkwoorden sunkleioo (= opsluiten) en ephoraoo (= toezicht houden op) kun je horen als contrasten met het komende vertrouwen, dat alles zal openleggen. De Tora is voor Paulus de pedagoog die ons naar de Messias brengt. Dat vertrouwen, zíjn vertrouwen moet ons en Hem tot ons en zijn recht laten komen.

Door de doop met de Messias bekleed zijn alle verschillen die ertoe deden verleden tijd geworden. Jood of Griek, slaaf of vrije, man of vrouw, in de Messias zijn we één, kind van Abraham, erfgenaam van al die verhalen, het evangelie dat ons als belofte roept. Dat is waar Paulus op doelt, zijn verhaal over wat ons is overkomen, ons overkomt. Als kind aangenomen om als gelijken te delen (in) wat ons gegeven is.

Redding voor wie op Hem vertrouwt

Na alle storm is het in het voorafgaande verhaal op Jezus’ woord stil geworden (Lucas 8,24). Die stilte laat die ene vraag horen: ‘Wie is toch deze, dat Hij ook de winden en het water beveelt en dat ze Hem gehoorzamen?’ (25). Terwijl de leerlingen zich dat afvragen, varen ze naar het land der Gerasenen, tegenover Galilea (26). Dat land vormt het decor voor een ‘iemand, man’ zonder mantel, zonder huis, maar in de graven thuis (27). Bij de dood of de doden, bij wat niet meer (verder) gaat? Zonder toekomst, stelt hij Jezus deze verwijtende, brandende vraag: ‘Wat is er tussen mij en Jou, Jezus, Zoon van God de allerhoogste? Ik smeek Je, kwel me niet!’ (28). Dezelfde vraag die Jezus aan Maria in Kana stelt, wat haar en Hem verbindt (Joh. 2,4), explodeert in deze ‘iemand, man’, die in tegenstelling tot de leerlingen wél blijkt te weten wie Jezus is. Legioon (= legioen) is zijn naam, die hem onbenoembaar maakt. Het zojuist nog stille water wordt weldra de verstikkende afgrond waarin de zwijnen met het legioen van zijn geesten verdwijnen. Zwijnen? Zoveel is intussen wel duidelijk: dat wat echt niet kan, gebeurt.

Deze ontmoeting van Jezus en deze ‘iemand, man’ jaagt de zwijnenhoeders op de vlucht. Stad en land gaan ze af, en ‘(ev)angeliseren’ (Gr.: apangelloo – Lucas 8,34) met hun verhaal. ‘Ze gaan uit’ om te zien en vinden ‘de mens,’ – niet langer een nobody – ‘gekleed en goed bij zijn verstand, aan de voeten van Jezus’ (35), alsof deze ‘Zoon van God de allerhoogste’ na alle storm en verwarring simpel een leraar blijkt, die iets te vertellen heeft. Al wie het gezien heeft vertelt het verhaal, met als uitkomst: de bevolking verzoekt Hem hen te verlaten. Alsof de bezetenheid slechts verplaatst is. En de man uit wie de demonen waren weggegaan? Hij wil bij Hem blijven. Jezus wijst dat niet af, maar geeft een eigen invulling: ‘Keer om naar je huis en vertel wat God je gedaan heeft’ (39).

Bij Jesaja 65:1-9, Psalm 89:1-9, Galaten 3:23-29 en Lucas 8:26-39

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken