Gaaf, onberispelijk, onschuldig, volmaakt
Geloofstaal & cultuurtaal
Gaaf, onberispelijk, onschuldig en volmaakt: het verbindende element tussen deze woorden is dat ergens niets aan mankeert of dat er niets op aan te merken is. Toch zullen zij in het dagelijks leven niet snel met elkaar geassocieerd worden. Elk van deze woorden heeft namelijk een eigen klank en een of meer specifieke bijbetekenissen. ‘Gaaf’ heeft met name de betekenis van ‘onbeschadigd’, ‘ongeschonden’ (een gaaf exemplaar, een gaaf gebit). ‘Onberispelijk’ klinkt een beetje deftig of formeel (onberispelijk gedrag, onberispelijk gekleed). ‘Onschuldig’ wordt als juridische term gebruikt, wanneer niet bewezen kan worden dat iemand zich aan een bepaald misdrijf heeft schuldig gemaakt. Daarmee is niet gezegd dat hij een moreel hoogstaand iemand is. Daarnaast wordt ‘onschuldig’ gebruikt voor de argeloosheid van een kind of het onschadelijke karakter van een middeltje. ‘Volmaakt’ is een synoniem van ‘perfect’. Niets is volmaakt, zo weet de volkswijsheid. Twee van deze woorden spelen in de taal van het christelijk geloof een bijzondere rol. Bij ‘onschuldig’ wordt met name gedacht aan de relatie met God. Tegenover Hem is niemand onschuldig; dat word je alleen door geloof in Jezus Christus. ‘Volmaakt’ geldt alleen voor God en de nieuwe wereld die Hij totstandbrengt. Als verplichting aan het adres van mensen wordt het als een ondraaglijke last ervaren.
Woorden
In het Oude Testament worden ‘gaaf’, ‘onberispelijk’, ‘onschuldig’ en ‘volmaakt’ gebruikt als vertalingen van tamiem en enkele andere woorden van dezelfde wortel (tamam). ‘Onschuldig’ is echter meestal gerelateerd aan naqi (m.n. in de uitdrukking ‘onschuldig bloed’) of het werkwoord naqa.
In het Nieuwe Testament gaan ‘onberispelijk’, ‘volmaakt’ en ‘volkomen’ vaak terug op teleios, het werkwoord teleioun en daarmee verwante naamwoorden. Van de overige woorden die met ‘onberispelijk’ vertaald worden, zijn amemptos, amoomos en anenklètos de belangrijkste.
Betekenis in context
Oude Testament
Zonder gebreken
Volgens de offervoorschriften in het Oude Testament moesten offerdieren gaaf zijn (SV: ‘volkomen’). Leviticus 22:17-25 beschrijft wat daaronder verstaan moest worden. Een gaaf offerdier was vrij van gebreken, zoals blindheid, gebroken ledematen, verwondingen, verminkingen en huidziekten. Een minder welgeschapen dier, met bijvoorbeeld te korte poten, mocht alleen als vrijwillig offer gebracht worden, niet als vervulling van een eerder gedane gelofte.
Als iemand een dier offerde dat niet aan de vereisten voldeed, werden zowel het offer als de offeraar zelf door God niet met welgevallen aanvaard, maar afgewezen. Met een dergelijk offer liet je zien geen eerbied voor God te hebben; het was een teken van minachting (zie Mal. 1:6-8, 12-14).
Trouw aan God en mensen
Psalm 15 stelt de vraag wie in de onmiddellijke nabijheid van God mag verblijven. De Here verdraagt daar alleen iemand die ‘onberispelijk wandelt’ (vs. 2). Blijkens het vervolg van de psalm houdt dat in dat je optreden rechtvaardig is, dat je de waarheid spreekt, je houdt aan je woord en anderen geen kwaad doet door lasterpraat, smaad, het vragen van buitensporige rente, het aanvaarden van steekpenningen of hoe dan ook. In de omgang met mensen laat je je leiden door het oordeel van God, waarbij het respect voor Hem bepalend is.
In andere teksten worden nog de volgende kenmerken van een onberispelijke manier van leven genoemd: je maakt geen slechte plannen, pleegt geen geweld, bent niet trots of oneerlijk, laat je niet in met waarzeggerij, maar je houdt je aan Gods geboden en vertrouwt op Hem (vgl. Deut. 18:9-14; Ps. 18:2224; 84:12v; 101:2-8; 119:1-3; Ez. 28:15-18). Volgens het Oude Testament waren er verschillende mensen die hieraan voldeden. Noach is de eerste van wie dat met zoveel woorden gezegd wordt (Gen. 6:9). Het boek Koningen gebruikt soortgelijke bewoordingen voor koning David. Hij diende de Here met een ‘volkomen toegewijd hart’ en hield zich aan Gods geboden, behalve toen hij overspel pleegde met Batseba en Uria liet vermoorden (zie bijv. 1 Kon. 3:14; 11:4, 33v, 38; 15:5).
Geen onheil verdiend
Job was, zoals de Here Zelf tegen de satan zei, ‘vroom en oprecht, godvrezend en wijkende van het kwaad’ (Job 1:8; 2:3). Daarom mocht Job verwachten dat God hem zou zegenen en beschermen (vgl. bijv. Deut. 7:9; 1 Kon. 2:2-4; Ps. 1; 128:1-4; Spr. 2:7-8; Jes. 33:15v). In plaats daarvan stond de Here de satan toe Job zijn kinderen, bezit en gezondheid te ontnemen. Jobs vrienden suggereerden in steeds stelliger bewoordingen dat zondig gedrag van Jobs kant de oorzaak van dit onheil was. Job hield tegenover God en mensen vol dat hij onschuldig was (Job 9:20v; 27:5; 31; 34:6). Dat hij niet perfect of volmaakt was, bleek toen hij zijn beschuldiging dat God onrecht gedaan zou hebben, moest terugnemen (39:34-40:9; 42:16). Toch kregen de vrienden van God geen gelijk (zie m.n. 42:7v). Terecht had Job gezegd dat hij onschuldig was: het onheil dat hem getroffen had, was niet aan zijn eigen zonde te wijten. De suggestie van de vrienden stond haaks op Gods eigen positieve getuigenis over Job in Job 1 en 2.
Net als Job betuigen oudtestamentische vromen in verschillende psalmen tegenover God hun onschuld. In enkele gevallen is duidelijk dat dit gebeurt in verband met valse beschuldigingen die tegen hen zijn ingebracht (bijv. Ps. 7 en 17). Met hun onschuldbetuigingen beweren de psalmisten niet, dat zij nooit iets verkeerds gedaan hebben. Dat blijkt duidelijk uit Psalm 41. Het spreken over eigen onschuld (vs. 13) gaat daar samen met de erkenning gezondigd te hebben (vs. 5). De bidder van deze en andere psalmen (bijv. de zogeheten onschuldspsalmen 7, 17 en 26) is onschuldig, omdat hij in tegenstelling tot vele volksgenoten alleen de Here als God vereert, op Hem vertrouwt en in het dagelijkse leven zich door zijn geboden laat leiden. Als zo iemand toch tekortschiet, toont hij zijn trouw aan God door zijn zonde te erkennen (Ps. 32:1-6). Wie op deze manier als ‘rechtvaardige’ (vgl. Ps. 7:10; 32:11) leefde, mocht verwachten dat de Here zijn belofte nakwam, dat Hij hem niet een plotselinge dood zou laten sterven, alsof hij een goddeloze was (vgl. Ps. 26:9-11).
Nieuwe Testament
Liefhebben zoals God
In Matteüs 5:48 zegt Jezus: ‘Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is’. Stelt Hij aan mensen de onmogelijke eis net zo perfect te zijn als God? Jezus wil inderdaad dat zijn leerlingen hun gedrag aan dat van God spiegelen. Bovendien scherpt Hij in de Bergrede Gods geboden zo aan, dat mensen er nauwelijks aan kunnen voldoen (zie bijv. Mat. 5:28-30, 39-41). In Matteüs 5:48 heeft ‘volmaakt’ echter een toegespitste betekenis. Blijkens vers 43-47 gaat het erom dat Jezus’ volgelingen net zo radicaal zullen liefhebben als God. Hij maakt bij het uitdelen van regen en zonneschijn geen onderscheid tussen slechte en goede mensen. Net zo moeten Jezus’ volgelingen zich bij het betonen van liefde niet beperken tot mensen die hun aanstaan. Zij moeten ook hun vijanden liefhebben. Dan gedragen zij zich als echte kinderen van hun hemelse Vader en zijn zij volmaakt zoals Hij volmaakt is. In 1 Johannes 4:12 schrijft Johannes dat de liefde van God volmaakt moet worden in de leden van Christus’ gemeente. God heeft zijn liefde getoond, doordat Hij zijn enige Zoon opofferde om de zonden weg te nemen van mensen die Hem niet liefhadden. Omdat de gelovigen hun leven aan liefde te danken hebben, moeten zij ook elkaar liefhebben (1 Joh. 4:7-12; vgl. ook 2:3-11). Dan leven zij net als Jezus Christus en zijn zij niet langer bang voor zijn terugkomst als rechter (4:17v). Als er in de gemeente onderlinge liefde is, bereikt de liefde van God haar doel. Eerder is zij niet’af’.
Niets op aan te merken
Volgens de voorschriften van Paulus moeten mensen die in de gemeente een functie bekleden als opziener, diaken of weduwe onberispelijk zijn (1 Tim. 3:10; 5:7; Tit. 1:6v). In Titus 1:6-9 zegt hij verder van opzieners of oudsten, dat zij er niet meer dan één vrouw op na mogen houden en gelovige kinderen moeten hebben. Zij mogen niet in opspraak gebracht worden door losbandig of ongedisciplineerd gedrag, arrogantie, drankmisbruik, agressief optreden of hebzucht. Zij moeten gastvrij, bezonnen, rechtvaardig, vroom en ingetogen zijn, het goede liefhebben en zich houden aan de geloofsleer (vgl. ook 1 Tim. 3:2-12; 5:5-10). Het is duidelijk, dat niet iedereen aan al deze eisen voldoet. Toch is Paulus niet op zoek naar ideale mensen, die in feite niet bestaan, omdat nu eenmaal niemand volmaakt is. Met ‘onberispelijk’ bedoelt Paulus zoveel als ‘onbesproken’. Hij wil voorkomen dat wie in de gemeente een taak vervult in diskrediet gebracht zou worden door aanmerkingen op zijn gedrag en daardoor niet zou kunnen functioneren (vgl. ‘als beheerder van het huis Gods’ in Tit. 1:7).
In 1 Korintiërs 1:8 betrekt Paulus ‘onberispelijk’ op de hele gemeente op de dag van Christus’ terugkomst. Bij zijn verschijning als rechter zal Christus niets op de leden van de gemeente aan te merken hebben en hen nergens van beschuldigen. Dit danken zij aan de trouw van God, die hen zal doen standhouden, en aan Jezus Christus, aan wie God hen verbonden heeft. Dat Jezus Christus zelf ervoor zorgt dat de gemeente zo vóór Hem kan verschijnen, blijkt ook uit Filippenzen 1:9-11. Paulus bidt dat de gemeente op de dag van Christus vervuld zal zijn ‘van de vrucht van gerechtigheid, welke door Jezus Christus is’. Deze tekst laat tevens zien dat dit niet losstaat van het leven nu. De gemeente zal straks rein en onberispelijk zijn, als zij nu al over steeds meer liefde, inzicht en fijngevoeligheid beschikt. Maar ook dat is iets waar Paulus om bidt en dus een geschenk van God.
Kern
Als in de Bijbel sprake is van ‘gaaf’, ‘onberispelijk’, ‘onschuldig’ of ‘volmaakt’ gaat het zelden om absolute perfectie. De strekking van deze woorden varieert van geval tot geval. Toegepast op mensen gaat het meestal om een radicale keuze voor God. Je volgt Hem na door lief te hebben en je respecteert zijn geboden. Nog duidelijker dan het Oude laat het Nieuwe Testament zien dat je dat niet op eigen kracht hoeft te realiseren. Het is een geschenk van God, dat je krijgt in verbondenheid met Jezus Christus.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: gerechtigheid, heiligheid, loon, mens, navolging, recht, rein, schuld, vergeving, vroomheid.