Gerechtigheid, rechtvaardigheid
Geloofstaal & cultuurtaal
Volgens het besef van veel mensen is het voornaamste kenmerk van gerechtigheid dat ieder krijgt wat hem toekomt. ‘Eindelijk gerechtigheid’ wordt er gezegd, wanneer een misdadiger zijn verdiende straf krijgt. Sociale gerechtigheid betekent dat armen en zwakken worden beschermd tegen uitbuiting en dat ieder gelijke kansen krijgt om zich te ontplooien. Gerechtigheid in de rechtspraak houdt in dat wet en recht eerlijk worden toegepast en dat het non-discriminatiebeginsel in ere wordt gehouden.
In de geloofstaal kan gerechtigheid eveneens slaan op de eerlijke behandeling die christenen met name aan hun zwakke medemensenverplicht zijn. Daarnaast wordt de term vanouds gebruikt als aanduiding voor de gehoorzaamheid aan Gods geboden. Omdat niemand kan voldoen aan de eisen van Gods gerechtigheid, moet Gods straf de mensen treffen, tenzij Hij Zelf door Christus gerechtigheid aan hen geeft. Als Hij dat doet, wordt hun ongehoorzaamheid vergeven en wordt al het goede dat Jezus gedaan heeft hun toegerekend alsof zij het zelf gedaan hadden.
Woorden
‘Gerechtigheid’ is in het Oude Testament de vertaling van de Hebreeuwse woorden tseddeq en tsedaqa. Het verschil in betekenis tussen deze woorden is moeilijk vast te stellen. Tsedaqa heeft soms een iets concretere betekenis, ‘rechtvaardige daad’; als zodanig kan het -anders dan tsedeq – ook in het meervoud gebruikt worden (bijv. Ri. 5:11). In de NBG-51 wordt tsedeq soms met ‘zuiver’ weergegeven (nl. m.b.t. maten en gewichten; zie Lev. 19:36; Ez. 45:10-12) of met ‘zege’ (Jes. 41:2; 51:5) of’heil’ (Jes. 58:8; 62:1v; idem de Willibrord en de GNB in Jes. 51:1; 61:10v). Beide woorden zijn nauw verwant aan het werkwoord tsadaq, ‘rechtvaardig zijn’ of ‘in het gelijk gesteld worden’ (Jes. 43:9) en aan het bijvoeglijk naamwoord tsaddieq ‘rechtvaardig’ (soms: ‘onschuldig’; bijv. Ex. 23:8; Spr. 24:24). De tegengestelde term ‘ongerechtigheid’ gaat terug op woorden van een heel andere wortel dan de zojuist genoemde (m.n. aven, ‘avla en ‘avon).
In het Nieuwe Testament gaat het om het woord dikaiosunè, dat meestal vertaald wordt met ‘gerechtigheid’ (NBG-51) of’rechtvaardigheid’ (SV). Ook wordt het woord dikaiooma gebruikt, dat meer ziet op het resultaat van het rechtvaardig maken (Rom. 5:16) of de concrete uiting van gerechtigheid of rechtvaardigheid (Rom. 5:18). Woorden met tegengestelde betekenis zijn adikia ‘ongerechtigheid, onrecht’ en anomia ‘wetteloosheid’ (vgl. 2 Kor. 6:14).
Betekenis in context
Oude Testament
Watje van iemand verwachten mag
Het woord ‘gerechtigheid’ komt voor het eerst in de Bijbel voor in Genesis 15:6. De Here heeft Abram zojuist iets onmogelijks beloofd: hoewel zijn vrouw Sarai geen kinderen kan krijgen, zal Abram toch een eigen zoon ontvangen. Zijn nakomelingen zullen zelfs zo talrijk worden als de sterren aan de hemel. Abram neemt deze toezegging van God gelovig aan en vertrouwt Hem de vervulling van zijn belofte toe. Dat rekent de Here hem als gerechtigheid toe. Dat wil zeggen: Hij beschouwt dat als een passende reactie van Abrams kant, als gedrag dat Hij van hem verwachten mag. En Hij laat Abram de gevolgen daarvan ondervinden: plechtiger dan ooit tevoren legt Hij Zich er nu op vast dat Hij het land Kanaän aan Abrams nakomelingen zal geven (vs. 7-21; zie verder Deut. 6:25; 24:10-13; Ps. 106:30-31).
Loyaliteit
In een aantal teksten komt ‘gerechtigheid’ voor in combinatie met ’trouw’. Het woord krijgt dan de speciale kleur van ‘loyaliteit’ (zie Hos. 2:18-19; Zach. 8:8; vgl. 1 Kon. 3:6; Jes. 26:2; 48:1; Jer. 4:2). In 1 Samuël 26:23 zegt David tegen Saul dat de Here aan ieder zijn gerechtigheid en zijn trouw zal vergelden. Van zijn kant betoonde David aan Saul gerechtigheid en trouw door niet de hand aan hem te slaan, hoewel hij hem met één speerstoot van het leven had kunnen beroven. Saul heeft de gerechtigheid en de trouw geschonden door David zonder enige aanleiding te achtervolgen (vs. 18; vgl. 1 Sam. 24:18-19).
Trouw aan God en zijn onderricht
Gerechtigheid doen is kenmerkend voor de’rechtvaardigen’ (Pred. 7:15; Ez. 18:5, 20). Hun tegenvoeters zijn de ‘goddelozen’ (zie bijv. Gen. 18:23; Job 36:6v; Ps. 1:4-6; 7:10; 37:12, 16v; Pred. 8:14; Hab. 1:4). Daarmee worden geen atheïsten bedoeld, maar Israëlieten die geen rekening houden met God en zijn wil (vgl.Mal. 3:18).
De tegenstelling tussen rechtvaardigen en goddelozen speelt een grote rol in het boek Spreuken. De rechtvaardigen luisteren naar het onderricht van de wijsheid en hebben daardoor inzicht (9:9); de goddelozen staan op één lijn met de dwazen (3:33-35; 15:5-9). De rechtvaardigen gruwen van leugens (12:2) en van boosdoeners (29:27). Zij doen graag recht (12:5; 21:15), ook aan mensen zonder aanzien (29:27). Zij geven belangeloos (21:26) en zorgen goed voor hun vee (12:10). In de nood nemen zij hun toevlucht tot God (18:10). Hun gerechtigheid garandeert hun leven en redding van de dood (10:2; 11:4; 12:28; 13:6; 18:10; zie ook Ps. 1; 34:20-22).
In Ezechiël 18 worden de volgende kenmerken van een leven in gerechtigheid genoemd: je niet inlaten met afgodendienst, geen overspel plegen, geen gemeenschap hebben met een vrouw tijdens de menstruatie, niemand onderdrukken of onrecht doen, geen onderpand achterhouden, niet roven, de armen helpen, geen rente of woekerwinst nemen, eerlijk optreden bij geschillen (vs. 6-8). Ook wordt gerechtigheid hier op een veel explicietere manier dan in Spreuken gerelateerd aan het onderhouden van Gods geboden (vs. 9, 19, 21-22; zie ook Deut. 6:25; Ps. 18:21-25; Jes. 48:18; 51:7).
Onschuld
De goddelozen bemoeilijken vaak het leven van de rechtvaardigen (zie bijv. Ps. 11). In een dergelijke situatie neemt David in Psalm 7 de toevlucht tot de Here (zie vs. 2-3, 10). Hij beroept zich tegenover de hemelse Rechter (vs. 7-9 en 12) op zijn eigen gerechtigheid (vs. 9; vgl. ook Ps. 17:1; 18:21). Hij doelt daarmee vooral op het feit dat hij zich niet schuldig gemaakt heeft aan het kwaad waarvan zijn tegenstanders hem betichten (vgl. vs. 4-6). Maar dat staat niet los van de loyaliteit aan God die zijn hele levenshouding kenmerkt (vgl. vs. 2a en 11).
Op een soortgelijke manier houdt Job tegenover de beschuldigingen van zijn vrienden vast aan zijn gerechtigheid (Job 27:6; vgl. ook 32:1-2). Ook hij legt zijn zaak aan God als Rechter voor (m.n. Job 31).
Rechtshulp voor bedreigden
Psalm 72:2 spreekt de hoop uit dat de koning van Israël met gerechtigheid zal rechtspreken over Gods volk. Gerechtigheid moest het optreden van de rechters en dus ook van de koning als hoogste rechter kenmerken. Zij moesten zonder aanzien des persoons handelen en het aannemen van steekpenningen was taboe (vgl. Deut. 1:16-17; 16:18-20; 1 Sam. 8:1-5). Dat het in Israël vaak aan dergelijke rechtspraak ontbrak, blijkt uit de boeken van de profeten. Vooral Amos kondigt Gods oordeel aan over de verkrachting van het recht en het daarmee gepaard gaande sociale onrecht jegens de armen en de machteloze rechtvaardigen (Amos 2, 6v; 5:7-12, 21-27; 6:1214; vgl. ook Jes. 1:10-31; 5:22-24; 33:14-16).
Psalm 72 benadrukt de heilzame effecten van de rechtvaardige rechtspraak, allereerst voor de armen, die gered worden van onderdrukking en geweld (vs. 4, 12-14; vgl. ook Job 29:1216; Spr. 31:8-9; Jes. 59:9). De positieve gevolgen reiken echter veel verder: mét de gerechtigheid komt er vrede, welzijn, bloei en zelfs een overvloedige oogst voor het hele volk (vs. 3, 67, 16; vgl. ook Ps. 85:11-14; Jes. 9:6; 11:1-9; 32:1519). Dit alles kan niet gebeuren zonder dat de boosdoeners hard aangepakt worden. Die kant van de zaak wordt aangestipt in vers 4b,waar de verbrijzeling van de verdrukker genoemd wordt als een onmisbaar element van de rechtvaardige rechtspraak (vgl. ook Job 29:17; Jes. 11:3-5).
Macht om recht te doen
Voor de vervulling van zijn rechterlijke taak is de koning afhankelijk van God. Psalm 72 begint daar zelfs mee: het is God die aan de koning zijn gerechtigheid en zijn recht moet geven. Heel kort is deze gedachte op formule gebracht in Jeremia 23:5-6. Daar wordt de komst aangekondigd van een koning die zal doen wat de toenmalige koningen niet deden: recht en gerechtigheid (vgl. Jer. 22:1-5, 13-17). Aan deze koning zal de men de naam ‘de Here onze gerechtigheid’ geven: het is God Zelf die instaat voor de gerechtigheid die de toekomstige koning zal beoefenen. Als je dan terugkijkt naar Psalm 72, zie je dat in die psalm de trekken van deze messiaanse koning getekend worden (vgl. ook Jes. 11:2).
Rechtzetting van de verhoudingen
In Psalm 9 wordt over Gods gerechtigheid gesproken op een manier die zich goed laat vergelijken met de wijze waarop in Psalm 72 de koninklijke gerechtigheid beschreven is. In Psalm 9:8-9 staat dat de Here op rechtvaardige wijze recht spreekt over de volken van de wereld. Daardoor wordt de psalmist bevrijd van zijn vijanden (vs. 4-5), vindt hij bij Hem een veilige toevlucht (vs. 10) en wordt hij verlost van dodelijke dreiging (vs. 13). De gerechtigheid van God heeft dus heilzame gevolgen voor wie zich op Hem beroept (vgl. vs. 11; zie ook Ps. 7:10-12, 18; 97:8-12). Maar ook hier is de ondergang van de boosdoeners, de vijandige volken die de psalmist bedreigen, de keerzijde van het rechterlijk ingrijpen (vs. 4, 6-7, 16-18, 21; zie ook Ps. 7:12-17; 11:4-6; 97:3-7; Jes. 59:15-21; 63:1-6).
Bron van vergeving
Net als in Psalm 9 komt in vele andere psalmen naar voren dat Gods gerechtigheid de redding van zijn volk of zijn trouwe volgelingen inhoudt (zie bijv. Ps. 4:2; 5:9; 31:2; 36:6-13; 48:5-12; 71:2, 23-24; 89:14-17; 111; 119:40). Gods straf over de zonden van zijn eigen volk als geheel wordt in het Oude Testament echter niet vaak met zoveel woorden aan zijn gerechtigheid (tsedeq, tsedaqa) gerelateerd. Een tekst waarin dit wel het geval is, is Jesaja 10:22 (vgl. ook Ps. 50:6; Jes. 5:16; 28:17). Ook wordt zowel in Klaagliederen 1:18 als in Daniël 9:7, 14 erkend dat God rechtvaardig handelde toen Hij Jeruzalem liet verwoesten en zijn volk liet wegvoeren naar Babel (vgl. ook 2 Kron. 12:6). Maar in de regel wordt de ballingschap niet met Gods gerechtigheid, maar bijvoorbeeld met zijn toorn verbonden (Deut. 29:25-29; 2 Kon. 23:26v; Jer. 25:34-38; 32:37; 52:3; Ez. 5:11-15; 7:3).
Gods gerechtigheid kan er juist toe leiden dat Hij voorbijziet aan de zonden van zijn volk. Samuël houdt in zijn afscheidstoespraak het volk alle ‘rechtvaardige daden’ van de Here voor. Hij doelt onder andere op al die keren dat de Here de Israëlieten door de richters verloste van vijandelijke onderdrukking, die zij zich door hun ontrouw aan Hem op de hals gehaald hadden (1 Sam. 12:7-11; vgl. ook Ri.5:11).
Een dergelijke manier van spreken over Gods gerechtigheid krijgt een meer individuele toespitsing in Psalm 143. De psalmist erkent dat als God recht gaat spreken, niemand vrijuit kan gaan. Hij smeekt de Here daarom hem niet voor het gerecht te dagen (vs. 2). Maar ter ondersteuning van dat verzoek beroept hij zich in vers 1 juist op Gods gerechtigheid! (zie ook vs. 11; Ps. 51:16; Dan. 9:16, 24;Mi. 7:9).
Heil
Het hoogtepunt in het oudtestamentische spreken over de heilzame aard van Gods gerechtigheid wordt bereikt in het tweede gedeelte van Jesaja. Gods gerechtigheid realiseert zich daar met name in de aanstaande ongedachte verlossing uit de Babylonische ballingschap. De positieve implicaties van Gods gerechtigheid krijgen zozeer de overhand, dat het woord soms vrijwel synoniem is aan ‘heil’ (Jes. 45:8; 46:13; 51:6, 8; 56:1; zie verder 42:6-7; 45:13; 54:13-14; 61:10-11; vgl. ook Ps. 40:11; 71:15; 98:2).
In het Oude Testament kan Gods gerechtigheid leiden tot straffend ingrijpen. Maar zij valt toch beslist niet samen met een onbuigzame toepassing van het strafrecht op zijn eigen volk. Gods gerechtigheid is eerder dat Hij zó doet als wie bij Hem horen van Hem verwachten mogen. Niet op grond van menselijke ideeën over onrecht en straf. Maar op grond van zijn liefde en zijn beloften voor Abrahams volk, Israël (vgl. Neh. 9:8).
Nieuwe Testament
Het Nieuwe Testament sluit nauw aan bij het oudtestamentische spreken over gerechtigheid. De meeste betekenisnuances die we in het Oude Testament aantreffen, vinden we ook in het Nieuwe Testament. De meest in het oog springende voorbeelden noemen we hieronder.
Wat je van iemand verwachten mag
De toezegging dat Abrams geloof in Gods belofte ‘hem tot gerechtigheid werd gerekend’ (Gen. 15:6) wordt driemaal in het Nieuwe Testament opgepakt, namelijk door Paulus in Romeinen 4:3 en in Galaten 3:6 en door Jakobus in Jakobus 2:23. In alle gevallen gaat het er om dat Abram handelde in overeenstemming met wat God van hem vroeg en volledig op Hem vertrouwde, wat door Hem als een passende reactie van Abrams kant werd beschouwd. Het wordt de lezers door zowel Paulus als Jakobus voorgehouden als voorbeeld van wat geloven in Jezus inhoudt. Het gaat er Paulus daarbij om duidelijk te maken dat het heil van God er ook voor de onbesneden heidenen is (zoals Abram Gods belofte ontving voordat hij besneden werd), terwijl Jakobus hetzelfde voorbeeld uitwerkt om duidelijk te maken dat geloof zonder werken geen echt geloof is.
Trouw aan God (Christus) en zijn onderricht
Gerechtigheid doen is kenmerkend voor wie in Christus geloven (1 Joh. 2:29; 3:7; vgl. 3:10). Evenals in het Oude Testament betreft de tegenstelling hier niet gelovigen en atheïsten, maar hen die wel en niet volgens de geboden van Christus leven. In de eerste brief van Johannes spitst gerechtigheid doen zich eerst en vooral toe op het gebod elkaar lief te hebben (1 Joh. 1:5-2:11; 3:1-24; 4:7-5:12).
Ook in het Nieuwe Testament worden er meer concrete opsommingen gegeven van wat het leven in gerechtigheid inhoudt, vooral in de brieven van Johannes en die van Jakobus, alsmede in de zogenaamde Pastorale Brieven. Met name in het Evangelie van Matteüs wordt duidelijk gemaakt dat het doen van gerechtigheid, het leven in gerechtigheid, kenmerk is van de volgelingen van Jezus (Mat. 5:6,10,20; 6:1, 33). In Matteüs 6 wordt dit geconcretiseerd aan de hand van drie praktische voorbeelden van gerechtigheid doen, namelijk het geven van aalmoezen (6:1-4), bidden (6:5-15) en vasten (6:16-18).
Onschuld
Zoals David en Job zich beriepen op hun eigen gerechtigheid – hun rechtvaardige levenswandel in tegenstelling tot de ongerechtigheid waarvan hun tegenstanders hen betichtten – zo zegt ook de apostel Paulus in een vergelijkbare context dat hij naar de wet onberispelijk heeft gewandeld (Kol. 3:6, vgl. vs. 8, waar hij dat uitdrukkelijk als een eigen gerechtigheid aanduidt). De nuance van onschuld klinkt eveneens door in de woorden van de Romeinse hoofdman die het sterven van Jezus had gadegeslagen en erkende dat ‘deze mens rechtvaardig was’ (Luc. 23:47).
Rechtshulp voor bedreigden, rechtzetting van verhoudingen
Geheel in de lijn van het oudtestamentisch spreken over gerechtigheid wordt er in de lofzangen van Maria (Luc. 1:46-55) en Zacharias (Luc. 1:68-79) een treffende typering gegeven van het heilbrengende werk van de Messias. Hoewel de term ‘gerechtigheid’ er niet in voorkomt, is wat bezongen wordt één groot loflied op de openbaarwording van Gods gerechtigheid: er is sprake van een reddend ingrijpen van God ten gunste van de onderdrukten en armen en van het rechtzetten van verhoudingen (1:51-53); er wordt gesproken over verlossing en heil (1:68-69), over bevrijding van vijanden (1:71) en van God die Zich het lot van de zijnen aantrekt (1:54, 68, 77-79).
Heil
Veruit de meest voorkomende betekenisnuance van gerechtigheid in het Nieuwe Testament is die van heilbrengende gerechtigheid, heil. De heilsaankondigingen uit Jesaja 40-55 en Habakuk 2:4 hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld. De kern van het evangelie is – in de woorden van Paulus in Romeinen 1:16-17 – dat Gods gerechtigheid erin geopenbaard wordt als een gerechtigheid ‘uit geloof tot geloof’, dat wil zeggen, een gerechtigheid die van a tot z met geloof(svertrouwen) te maken heeft. In deze tekst vinden we de bijzondere uitdrukking die we met name bijPaulus met een zekere regelmaat aantreffen, namelijk de uitdrukking ‘de gerechtigheid van God’. Afhankelijk van de context waarin ze gebruikt worden, hebben de woorden ‘van God’ verschillende betekenisnuances. In Romeinen 3:5 gaat het om een eigenschap van God (God is rechtvaardig en/of handelt rechtvaardig); in Filippenzen 3:9 is te denken aan gerechtigheid die van God afkomstig is, door God verleende gerechtigheid (vgl. Rom. 5:17). En op grond van teksten als Romeinen 2:13 en 3:20 wordt de gerechtigheid van God wel uitgelegd als gerechtigheid ten overstaan van God, gerechtigheid in God ogen.
Overigens wordt er ook in het directe verband van Romeinen 1:16-17 gesproken over de keerzijde van de openbaarwording van Gods heil, namelijk de openbaarwording van Gods toorn (Rom. 1:18-32): heilbrengende gerechtigheid is niet los te maken van Gods strafgericht. Waar het licht van het evangelie schijnt, wordt ook het wezen van de zonde openbaar en blijkt dat heel de wereld strafwaardig voor God is (zie Rom. 3:9-20).
Kern
Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament klinkt bij ‘gerechtigheid’ doorgaans een juridisch aspect mee: gerechtigheid heeft te maken met recht en is een begrip dat ook in de rechtszaal gebezigd wordt. In dat opzicht heeft het ook te maken met oordeel en gericht. Toch overheerst het positieve aspect: gerechtigheid als heilbrengende gerechtigheid. Daarom ook dat Paulus het evangelie – de blijde boodschap, het goede nieuws – in direct verband brengt met de openbaarwording van Gods gerechtigheid. In Christus stelt God Zelf immers orde op zaken, zet Hij de door de zonde verstoorde verhoudingen recht, brengt Hij heil en uitredding voor wie op Hem vertrouwen, en stelt Hij mensen door zijn Geest in staat om ‘in gerechtigheid’ te leven.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: barmhartigheid, evangelie, gaaf, geloof, genade, heil, liefde, recht, schuld, trouw, vergeving, wraak, zonde.