Vijand
Geloofstaal & cultuurtaal
‘Aan de vijand is meegedeeld geworden, dat het geen zin heeft het vaderland aan te vallen tussen des vrijdagsmiddags 16.00 uur en des maandagsmorgens 8.00 uur, aangezien dan niet op weerstand van enige betekenis gerekend kan worden geworden.’ Aldus Majoor Kees (een creatie van de cabaretier Paul van Vliet) in de nadagen van de Koude Oorlog. Hij heeft het over een ‘vijand’ in de meest gebruikelijke betekenis van het woord: een buitenlandse militaire macht. Tegelijk blijkt die vijand nauwelijks een serieuze rol te spelen, zolang er tenminste geen acute oorlogsdreiging is. Mensen in Nederland maken zich eerder zorgen over bedreigingen in het persoonlijk leven, van de kant van concurrenten, criminelen of anderen die je het leven zuur maken. Daarbij wordt echter de aanduiding ‘vijand’ slechts zelden gebezigd. Volgens de Heidelbergse Catechismus hebben christenen drie doodsvijanden: de duivel, de wereld en hun eigen zondige aard (Zondag 52). In de praktijk lijkt echter bij veel kerkmensen het besef te domineren, dat een christen eigenlijk geen vijanden zou moeten hebben. Je moet je vijanden toch liefhebben?
Woorden
In het Oude Testament is ‘vijand’ doorgaans de vertaling van het Hebreeuwse ojeev, in enkele gevallen van tsar, dat meestal met ’tegenstander’ weergegeven wordt (SV: tegenpartijder). In het Nieuwe Testament gaat ‘vijand’ terug op het Griekse echthros.
Betekenis in context
Oude Testament
Buitenlandse volken
Als volk in het woelige oude Nabije Oosten was Israël regelmatig bij oorlogen betrokken. Het had zijn eigen woongebied, Kanaän, op andere volken veroverd. Het werd herhaaldelijk door vijandelijke legers aangevallen. Daarbij ging het niet zachtzinnig toe. Deu-teronomium 28 vertelt over vijanden die zich meester maken van de veestapel en de oogst (vss. 31,33 en 51). Jonge mensen worden als slaven en slavinnen verkocht (vss. 32, 41 en 68). Bij de belegering van een stad kan de hongersnood zo zwaar worden, dat mensen hun eigen kinderen en zelfs nageboorten opeten (vs. 52-57). Een volk dat vijanden moet dienen heeft een hard bestaan; het heeft aan alles gebrek (vs. 48).
In Deuteronomium 28 wordt dit alles genoemd in het kader van de zegen en de vloek die Mozes namens de Here aan zijn volk voorhoudt. Zegen houdt onder andere in dat de Here de vijanden verslagen aan zijn volk overlevert (vs. 7). Vloek betekent dat Israël voor zijn vijanden moet vluchten (vs. 25). Dat is typerend voor heel het Oude Testament: God Zelf is actief bij de oorlogen van Israël betrokken. Hij helpt Israël aan de overwinning (Joz. 21:44; 2 Kron. 20:29), maar Hij kan ook de legers van vreemde volken gebruiken om zijn volk te straffen (Ri. 2:14, 18; 1 Kon. 8:33, 46; Jes. 10:5v).
Machtige tegenstanders
In Psalm 59 is iemand aan het woord die te maken heeft met vijanden die hem van het leven willen beroven (vs. 3v). Hij vergelijkt hen met honden, die door de stad zwerven op zoek naar voedsel (vs. 7 en 15v). Blijkens de verzen 8 en 13 vormt de mond het belangrijkste wapen dat door zijn tegenstanders wordt ingezet. Zij spreken vloekwoorden uit en verspreiden lasterpraat. En dat, terwijl daar geen enkele aanleiding toe is: de psalmist is zich van geen kwaad bewust (vs. 4v).
Dergelijke vijanden, die iemand persoonlijk bedreigen, worden in heel veel psalmen genoemd (bijv. Ps. 3; 7; 17; 18; 31; 35; 38; 41; 55; 56; 69; 143). Meestal is het moeilijk je een duidelijk beeld van hen te vormen. In Psalm 59 lijkt het om persoonlijke tegenstanders te gaan, maar in de verzen 6 en 9 is ineens sprake van vreemde volken of heidenen (vgl. ook Ps. 56:8). Blijkens het opschrift (vs. 1) moet Psalm 59 gelezen worden als een gebed van David toen hij bedreigd werd door koning Saul. David had met vele vijanden te maken, zowel onder zijn eigen volk als vanuit het buitenland. Vaak kan het veelvormige spreken over de vijanden in de psalmen verhelderd worden door te denken aan wat hij heeft meegemaakt (bijv. in Ps. 3 en Ps. 18).
Tegelijk waren er kennelijk velen in Israël die zich in Davids ervaringen herkenden en van de psalmen gebruik maakten. Zij moeten met name gezocht worden onder de trouwe aanhangers van Israëls God, de ‘rechtvaardigen’, die vaak een verdrukte minderheid vormden. Zij wisten zich bedreigd door tegenstanders die weinig scrupules kenden. Die tegenstanders waren geen vreemdelingen, maar mede-Israëlieten die zich aan de dienst van de Here niets gelegen lieten liggen, oftewel ‘goddelozen’. De strijd tussen deze ‘goddelozen’ en de ‘rechtvaardigen’ vormt in vele psalmen de achtergrond van het spreken over vijanden (zie bijv. Ps. 31:1619; 37:12-15).
Tegenstanders van God
Bij die strijd kan het fel toegaan. De dichter van Psalm 139 zegt dat hij de ‘goddelozen’ haat ‘met een volkomen haat’. Dat doet hij omdat zij vijanden van God zijn, die Hem haten (vs. 21).
God had dus vijanden binnen Israël (vgl. ook Ps. 37:20). Psalm 83:7-9 noemt een aantal buitenlandse volken als vijanden van de Here. Zij tonen hun haat jegens Hem door samen te proberen zijn volk van de aardbodem weg te vagen (vs. 3-6). De psalm roept God op, tegen hen in actie te komen. Vroeger heeft Hij meermalen de vijanden van zijn volk vernietigd. Evenzo moet Hij nu deze vijanden wegblazen als kaf en als een bos in brand steken (vs. 10-16; vgl. ook Num. 10:35; Ps. 68:2v). Zo zullen zij wel móeten erkennen, dat de God van Israël de naam Here (die spreekt van zijn trouw aan zijn volk) waard is en dat Hij de allerhoogste God is (vs. 17-19).
God als tegenstander
De Here is niet vanzelfsprekend de vijand van volken die Israël belagen. Israël kan het door eigen zonde zo verbruien, dat God voor zijn eigen volk in een vijand verandert (Jes. 63:10; Jer. 30:14). Klaagliederen 2:1-9 laat zien wat dat betekent: het land, de vestingen, de stad Jeruzalem en zelfs de tempel worden vernield. De Here Zelf richt als een meedogenloze tegenstander zijn pijlen op zijn eigen volk. Wat vijandige machten Israël aandoen, is in feite Gods werk (vgl. ook Ps. 44:10-15).
Nieuwe Testament
Mens contra God
In Romeinen 5:10 zegt Paulus van zichzelf en zijn lezers dat, toen Gods Zoon stierf, er nogeen vijandige relatie bestond tussen God en hen. Hij doelt daarmee op de toestand waarin de mens van nature verkeert: niet goed of rechtvaardig, maar zondig of goddeloos (vgl. vs. 6-8). Dat is een houding van verzet tegen God, die ook van zijn kant vijandschap oproept. Het is uitsluitend aan het initiatief van Gods liefde te danken, dat dit verandert en er verzoening totstandkomt. Wie zonder Christus leeft, blijft een vijand van God (vgl. ook Rom. 8:7; 11:28; Jak. 4:4).
Tegenstanders van Christus
Volgens 1 Korintiërs 11:25 moet Christus als koning heersen ’totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft’. De door Paulus gebruikte uitdrukking, ontleend aan Psalm 110:1, wijst op absolute onderwerping. De vijanden van Christus, die op die manier onttroond moeten worden, zijn alle denkbare machten die zich tegen Hem verzetten (vs. 24). Eén daarvan wordt expliciet genoemd: de dood (vs. 26). Jezus Zelf wijst in Matteüs 13 39 op de duivel als de vijand bij uitstek die zijn werk probeert te saboteren.
Vervolgers van de gemeente
Net als hun Heer krijgen Christus’ volgelingen met vijandschap te maken. In Openbaring 11 spreekt Christus over twee getuigen, die in opdracht van Hem 1260 dagen profeteren. Zij staan waarschijnlijk symbool voor de christelijke gemeente en haar taak in de samenleving. De mensen zullen proberen de getuigen zó te bestrijden en te raken, dat zij hun werk niet kunnen doen. Maar de getuigen krijgen de macht om hun vijanden te doden en rampen over de aarde te brengen(vs. 5v).
In de Bergrede lijkt Jezus zijn volgelingen een heel andere manier van optreden op te dragen. Zij moeten hun vijanden liefhebben, hun goed doen, hen zegenen en voor hen bidden (Lucas 6:27-35). Jezus doelt daarbij op persoonlijke vijanden, met name mensen die Jezus’ leerlingen vervolgen (vgl. Matteüs 5:44). De vijandschap die Jezus’ leerlingen ondervinden, is dus gevolg van het feit dat zij zijn volgelingen zijn. Als zij aan deze vijanden liefde moeten bewijzen, heeft dat ook consequenties voor de manier waarop christenen in oorlogstijd dienen om te gaan met vijandelijke soldaten die in hun handen gevallen zijn. Maar omdat Jezus spreekt over persoonlijke vijanden van zijn leerlingen, kunnen zijn uitspraken niet gebruikt worden om de overheid het recht op oorlogvoering te ontzeggen (vgl. Rom. 13:4).
Door zijn oproep om je vijanden lief te hebben scherpt Jezus het gebod tot naastenliefde uit Leviticus 19:18 aan. Maar ook al is er op dit punt verschil tussen Oude en Nieuwe Testament, er is geen sprake van een tegenstelling. De felle haat jegens vijanden waarvan het Oude Testament soms blijk geeft (o.a. Ps. 139:21), richt zich tegen vijanden van God (zie boven). Van een persoonlijke vijand zegt Spreuken 25:21 dat je hem niet moet laten omkomen door honger of dorst. Juist die tekst wordt door Paulus aangehaald, als hij in Romeinen 12:20 en 21 de gelovigen oproept hun vijanden eten en drinken te geven en zo hun kwaad door het goede te overwinnen (vgl. ook 1 Tess. 5:15; 1 Petr. 3:8-12).
Kern
Volgens de Bijbel loopt er een tweedeling door de wereld. Er bestaat vijandschap tussen God en Christus aan de ene kant en mensen en machten die zich tegen Hen verzetten aan de andere kant. Aan het begin van de geschiedenis had God immers al gezegd dat zijn werk alleen door vijandschap heen verder zou komen (Gen. 3:15). Als mens ontkom je er niet aan in die strijd partij te kiezen. Het Nieuwe Testament maakt duidelijk dat de liefde heteerste wapen is dat een christen moet inzetten als hij met vijandschap van de kant van zijn medemensen te maken krijgt. Dat betekent zeker niet, dat hij geen vijanden meer zal hebben. Het betekent wel, dat hij staat aan de kant van God en zeker mag zijn van de overwinning.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: duivel, haat, leugen, macht, onderdrukking, overwinning, recht, veiligheid, vrede, wereld, wraak.