Menu

Premium

2. Genesis

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Het begin van de Bijbel, het boek Genesis, gaat over het begin van alles (Gen. en vervolgens over het begin van ‘ons’, door drie verhalenkransen te wijden aan de voorvaderen van Israël (Gen. 12-50).

In zijn eerste literaire eenheid (Gen. 1:1-2:4a) schetst de schrijver meteen een stevige driehoek waarin God, mens en wereld een plaats krijgen. In het paradijsverhaal (2:4b-3:24) gaat hij nader in op de polariteit man-vrouw, en Genesis 4 is fundamenteel over de verhouding van broer tot broer. De verhouding God-mensheid ondergaat haar eerste zware crisis, en als de mensen zich uitbreiden ontstaat de spanning van een uitverkoren groep temidden van de vele volkeren – weer een polariteit. Terwijl ruimte en tijd zich verdichten gaat het in de drie grote complexen om leven en dood. In deze fase van de aartsvaders wordt de inzet: kan broederschap in bredere zin het onbedreigde fundament van de gemeenschap worden?

De diverse polaire confrontaties worden georganiseerd door een polariteit die zelf met het belangrijkste sleutelwoord van Genesis wordt aangeduid. De historische kritiek nam terecht waar dat het boek uit twee verschillende tekstsoorten is samengesteld: stambomen en verhalen; maar trok de verkeerde conclusie en scheurde Genesis in stukken. Wat zij niet besefte, is dat het één en dezelfde passie is die ten grondslag ligt aan beide tekstsoorten. Het bijbelse Israël, dat geen hiernamaals kende, worstelde met de vraag hoe om te gaan met de intimiderende, alomtegenwoordige macht van de dood. Het antwoord werd: de dood relativeren door kinderen te krijgen en zo in het nageslacht voort te leven.

Stambomen en verhalen zijn op elkaar afgestemd en werken uitstekend samen, omdat voor beide de woordstam j-l-d wordt ingezet. De stam komt 215 maal voor in Genesis, en precies honderd maal daarvan dient hij als genealogische informatie.

Dit cijfer vergt verantwoording. De stam j-l-d komt formulair (ten bate van lijsten en genealogie) in Genesis 5, 10 en 11 respectievelijk 29, 11 en weer 29 maal voor; dan 7 maal in Genesis 25, 8 maal in Genesis 36 en weer 7 maal in Genesis 46. De overige plaatsen: 2:4a; 6:9,10; 22:20,23 (tweemaal),24; 35:26; 37:2. Het totaal van 215 is verdeeld over 168 werkwoordelijke en 47 naamwoordelijke vormen. Exodus 1 sluit prachtig aan, want de held van dat verhaal zijn er twee: vroedvrouwen (mejalledot!), die collectieve dood voorkomen en met gevaar voor eigen leven toezien op de geboorte van het volk Israël.

Hij betekent ‘baren’ en (in een lijdende vorm) ‘geboren worden’, maar beschikt ook over een causatieve vervoeging, ‘verwekken’. Zo komen vader, moeder en kind om beurten aan bod in het proces van overleven en geschiedenis maken. De stam produceert ook naamwoorden als ‘kind’ en ‘verwekking’. Dit laatste regeert met zijn meervoud (tölëdöt, verwekkingen) de stambomen, waarmee het vertellen is gelar deerd. Het oogmerk, de obsessie van al dat j-l-d, is continuïteit scheppen en overleven.

De algemene geschiedenis (Gen. 1-11)

Eerste helft: het begin van het begin (Gen. 1-5)

bijbelse openbaring is allereerst taal. Het creatieve taalgebruik van de schrijver viert in het eigenlijke en enige scheppingsverhaal de taal van God. In de eerste werkweek wordt alles in het aanzijn geroepen door het Woord van God. Aan het eind ervan krijgen zijn woorden de bijzondere functie van heiliging. Wat God heiligt zijn echter niet het werk en de zes dagen, maar juist de rust. Dat geeft meteen te denken over de idolen van de moderniteit: productie, uitbuiting en kapitalisme. De climax van de schepping, de schepping van de mens op dag zes, krijgt de langste alinea. Bovendien markeert de schrijver de bijzondere betekenis ervan door een hoger register van taal toe te passen: heuse poëzie. Een nauwkeurig tricolon zegt in vers 27: ‘God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, man en vrouw schiep hij hen’. Het eerste hoofdstuk van de Bijbel geeft met zulke woorden terstond de krachtigste ‘definitie’ van mens-zijn die denkbaar is. De betekenissen en implicaties ervan zijn niet alleen talrijk en kostbaar, maar ook zo moeilijk te peilen dat de rest van de Bijbel ermee bezig blijft. De mens is zozeer drager van het beeld Gods dat het een subtiele zaak is om hun verschil aan te geven. Een voorbeeld terzijde hiervan is het feit dat mensen als Abraham, Lot en de moeder van Simson er in eerste instantie (namelijk met hun ogen) niet in slagen het verschil tussen engelen en mensen waar te nemen; aldus Genesis 18 en 19; Rechters 13. Echt met volle kracht zal de idee ‘evenbeeld’ ons in Genesis 3233 treffen. Maar inmiddels heeft vers 27 ervoor gezorgd dat de kennis van de mens (antropologie) en de leer van God (theologie) telescopisch in elkaar schuiven. Het strakke parallellisme van vers 27 geeft zelf al een frappante invulling van de gelijkenis God-mens. De mens is er alleen in de dualiteit of polariteit van man-en-vrouw, en dit bestaan in dialoog – vermoeden we nu dankzij de dynamiek van de dichtkunst – is de afspiegeling van een voortdurende dialoog in God zelf. Heeft hij net als mensen een mannelijke en een vrouwelijke kant?

Het scheppingsverhaal eindigt met 2:4a. Letterlijk: ‘Dit zijn de verwekkingen van hemel en aarde, toen zij geschapen werden’. Deze zin is om vele redenen uniek en daardoor ook van bijzonder gewicht. Hij verzorgt samen met 1:1 een omlijsting (in-clusio), waardoor we weten dat de literaire eenheid hier voltooid is. Hij is origineel door een naschrift te zijn met het gewicht en de werking van een opschrift. Het sleutelwoord tölëdöt is twaalfmaal (!) opschrift in Genesis, maar hier juist niet. Alleen hier is het bovendien een metafoor en alleen hier volgt een genitivus objectivus (in plaats van genetivus subjectivus): hemel en aarde zijn het lijdend voorwerp van ‘verwekken’ en dat betekent meteen dat God als maker wordt inbegrepen. Conclusie: hij is dus de vader van al het geschapene. Ten slotte zorgt deze uitzonderlijke zin er op de valreep voor, dat de schepping is opgenomen in het complete tölëdöt -systeem dat het boek Genesis is. Een geniale pennenstreek.

Het paradijsverhaal (Gen. 2:4b-3:24) werkt de details van de schepping op de zesde dag uit; de camera (de aandacht van de verteller) zoomt dus in. Man en vrouw, hun relatie en hun verhouding tot God en wereld zijn de stof, maar het thema is dramatisch. De gelijkenis tussen God en mens raakt al meteen grondig vertroebeld, misverstanden en verschillen scheppen een onontwarbare kluwen van spanningen: ambitie, schaamte, schuld en pijn. Terwijl het instemmende oordeel ‘goed’ al het scheppen in Genesis 1 bepaalde, installeert de complete waardeschaal (van goed tot kwaad) zich machtig in het verhaal van Adam en Eva. Een pijnlijk contrast met de beslissing om juist tijdens deze nadere studie van het mens-zijn de eigennaam van God te onthullen.

De ambitie en de begeerte van de mens om ‘de kennis van goed en kwaad’ te bezitten, is de minvariant van evenbeeld van God zijn; aldus luidt althans het oordeel van een gepikeerde God. Zijn voornaamste schepsel streeft naar autonomie: onafhankelijk leven in ethische zelfstandigheid. Als de mens zich heeft verstopt na het eten van de verboden vrucht, klinkt de allereerste vraag in de Bijbel. Hij komt van God, is in het origineel slechts één woord van drie lettergrepen, maar zal zijn weerga nooit vinden: ‘Waar ben je?’

Alweer een uitzonderlijke zin van meervoudig gewicht. Hij is een metafoor, omdat hij niet over de fysieke ruimte gaat, en hij is tegelijk een metonymie, omdat hij niet alleen is gericht tot een enkeling die toevallig Adam heet, maar ook tot de lezer, tot U en mij, ja tot wie niet? ‘Waar sta jij nu eigenlijk?’ luidt de indringende vraag die altijd geldig is. De zonde van de mens is de geboorte van de ethiek. Genesis 4 voert een nieuw thema in: broederschap; en dient er terstond de meest verstrekkende motie over in. Kaïn slaat Abel dood, onderlinge gelijkheid van broers wordt verpletterd door broedermoord. Vanaf deze minpool loopt een spanningsboog die het hele boek Genesis overwelft; via de haltes en proefgevallen Isaak-Ismaël, Jakob-Esau en Jozef-en-zijn-broers bereikt deze boog pas bij Genesis 50 een pluspool. Daar creëert men, door schade en schande iets wijzer geworden, eindelijk een wankel maatschappelijk evenwicht door afspraken over respect en loyaliteit binnen de stam te maken.

Het enkelvoud ‘broer’ komt precies honderdmaal voor in Genesis, en in de sectie van Jozef (Gen. 37-50) staat broer(s) ook precies honderd keer (ditmaal zowel enkelals meervoudsvormen). Dat is voor ons een signaal dat de schrijver zich van het gewicht van de term bewust is. Het geweld van Genesis 4 is dan ook een beeld voor meer verkeer tussen mensen. Het woord ‘broeder’ is in het Hebreeuws vaak een metonymie voor bloedverwant en zelfs voor medemens. Zo krijgt de term broederschap een grote reikwijdte. De schrijver zal het vervlechten met nog een thematische ontwikkeling, die van het geweten. En zo zal hij ten slotte in staat raken een nieuwe, positieve invulling te geven aan ‘s mensen evenbeeld-van-God-zijn. Maar voorlopig, en tot het einde van Genesis, moeten wij leven met de schokkendste vraag van het boek: ‘Ben ik soms mijn broeders hoeder?’ De retorische vraag van… een moordenaar.

Tweede helft: het einde van het begin (Gen. 6-11)

De helften van de eerste sectie zijn op elkaar afgestemd door parallellie van ontwerp. Hun begin vertoont oppositie, hun eind overeenkomst. In Genesis 1 gaf God elk scheppingswerk het stempel ‘goed’, en bedwong hij de chaosmachten, de wateren hun plaats toedelend. In Genesis 6 stelt hij juist vast dat ‘alle mensen op aarde slecht zijn’ (vers 5, en nog heftiger vers 11), waarna hij straffend reageert door de hemelsluizen open te gooien en de wateren hun verwoestend werk te laten doen als zondvloed. Uit woede en spijt wil hij een streep halen door zijn hele project Wereld. Hoe antro-popathisch!

Het slot van beide teksten is daarentegen zeer parallel, want Genesis 5 biedt ‘de lijst verwekkingen van Adam’, in tien generaties, en de alinea’s 10:10-32 plus 11:10-26 sommen ook ‘verwekkingen’ op; de reeks in Genesis 11 omvat wederom tien generaties.

Dankzij één uitzondering, die de schaal goed-kwaad in leven houdt, krijgt God er al snel spijt van. De integriteit van Noach – hetzelfde kenmerk als van die andere grootheid uit mythische tijden, de man Job – betekent dat de zondvloed niet het laatste woord krijgt, en maakt dat God zich met een verbond vastlegt op een nieuw begin. In Genesis 10-11 waaiert de mensheid wijd uit. De bouw van een trappentoren tot in de hemel moet afgebroken worden, op zo’n manier dat ‘Babel’ spraakverwarring gaat betekenen, maar de verspreiding van de mensen (11:9) kan ook positief opgevat worden; vervolgens kan de aandacht definitief gaan naar de uitverkiezing van één familie. De ‘verwekkingen’ van Terach vormen het begin van de grote verhalenkrans Abraham.

De cyclus-Abraham (Gen. 11:27-25:18)

De opmerkelijke structuur van deze cyclus wijst direct naar betekenis en inhoud. Het valt op dat de schrijver een reeks van veertien cijfers voor de leeftijden van de aartsvader en zijn vrouw door het geheel heeft gevlochten. Sterker nog: het ontwerp wordt beheerst door manipulaties van de tijd, zoals het wel-en-niet concurreren van verteltijd en vertelde tijd. Daardoor komt het getal honderd opnieuw naar voren, zelfs tweemaal. Als Abraham verschijnt in de tekst is hij reeds 75 jaar oud, als hij sterft is hij 175. En het brede midden van de compositie, Genesis 17-21, dekt het honderdste jaar van zijn leven. Dit is de indeling van de hele sectie:

raam: genealogische informatie = proloog 11:27-32

fase I

12-14

(reis, beloofd land, Abram handhaaft zich)

fase II

15-16

(crisis, inzet: zoon?, nachtgezicht, adoptie)

fase III

17-21

(verbond = besnijdenis, aankondigingen van geboorte en verwoesting; verwoesting, crisis in Gerar, geboorte, Hagar verdreven, verdrag)

fase IV

22:1-19

(crisis, zoon offeren? beproeving, zegen)

fase V

22:20-24:67

(grondaankoop, reis, Rebekka volgt Sara op)

raam: genealogische informatie = epiloog 25:1-18

De onvruchtbaarheid van Sarai, het gegeven waarmee de cyclus start, levert een plot op die meer dan tien verhalen ver spanning genereert. De pijn van de kinderloosheid is steeds voelbaar. Van Genesis 15 tot en met Genesis 22 is de inzet van het spel: krijg ik zelf een zoon?

De leeftijdsaanduidingen vormen een reeks die wentelt om een as; dat is 17:17. Het cruciale belang van dit vers wordt gemarkeerd door drie maatregelen van de schrijver: het midden van de reeks (het zevende en achtste cijfer dus) is een cijferpaar dat de leeftijd van beide echtelieden aangeeft, de taal is in het hogere register van de dichtkunst gezet, en het parallel lopen van de halfverzen is maximaal door het uitzonderlijke aantal van vijf woordparen. Letterlijk: ‘Hoe zou aan een man van honderd jaar nog een kind geboren kunnen worden? En zou Sara in haar negentigste jaar nog kunnen baren?’

Deze verdichting van stijl- en structuurmiddelen gaat gepaard met verdichting en grote variatie van heftige emoties. We horen ongeloof, wanhoop, vertwijfeling, hoon en bitterheid in deze woorden van een lachende (!) Abraham. In 18:12 is het met Sara niet anders. Maar wij weten waarin de beproeving van het echtpaar uitloopt; zowel in een wonder van geboorte als in de naam ‘Isaak’. Deze naam is dus zelf een toppunt van meerduidigheid, maar uiteindelijk ook – we denken even niet aan de ‘aqêda (het Offer van Isaak) – een positief ‘hij lacht’, dat kan betekenen: God lacht dit kind toe. Ongeloof wordt in geloof omgezet.

Het brede centrum (fase III) krijgt zijn samenhang niet alleen door amper een jaar vertelde tijd te dekken, dat honderdste jaar uit Abrahams leven, maar ook door een omvangrijk chiasme, dat een groot contrast van leven en dood koppelt aan het verschil enkeling-massa:

Aankondiging (Gen. 17-18): individueel leven (de geboorte van Isaak) + collectieve dood (in de regio Sodom en Gomorra)

Uitvoering (Gen. 19-21): collectieve dood (inbegrepen de onvruchtbaarheid die in Gerar optreedt in Gen. 20) + individueel leven.

De reeks leeftijden werkt nauw samen met andere expliciete aanduidingen van tijd. Fase IV begint met precies dezelfde tijdsdrempel als fase II. Voorts valt op dat het naast elkaar liggen van de verzen 16:16 en 17:1 verrassend genoeg een groot hiaat in de vertelde tijd bevat, dertien jaren die overgeslagen worden. Dat lijkt zo sterk op de combinatie van de verzen 21:34 (…’geruime tijd’…) en 22:1, dat het aantrekkelijk is te concluderen dat het hiaat onmiddellijk voor de ‘aqêda even groot is. Dan is de jongen die het hout voor zijn eigen brandstapel sjouwt dertien jaar oud – dezelfde leeftijd die Ismaël had bij zijn besnijdenis. Deze overeenkomst suggereert een rite de passage, voor de zoon en voor de vader.

De geleding van de hele cyclus op basis van temporele termen belicht de bijzondere aard van de even beruchte als beroemde ‘aqêda. Die vult in haar eentje fase IV, en dat onderstreept het ultieme gewicht ervan: de beproeving van Abraham door God (22:119) is het hoogtepunt van de hele cyclus. Pas als Abraham de test doorstaan heeft, wordt hij ervan op de hoogte gebracht dat er in de Mesopotamische tak van de familie wel degelijk nageslacht is gekomen (25:20vv).

De ‘aqêda kan beschreven worden in een driehoek, door een virtuoos en diepgravend woordspel tussen zien, vrezen en onderrichten (r-‘-h, j-r-‘ en j-r-h luiden de stammen). De naam Moria duidt de spits in het landschap aan, maar vooral in het betoog. Mori Ja(hoe) is een nominaal zinnetje dat zegt: ‘Ja(hoe) is mijn leraar’. Dat lees ik als: Jahwe geeft mij/ons Thora. De test is achteraf gezien een vorm van onderricht, waaraan Abraham kan ontlenen dat zijn volstrekte vertrouwen in God niet beschaamd, maar beloond wordt. De pool van godsvrucht kom in vers 12 aan de orde, als God bij monde van een engel erkent: ‘nu weet ik dat je ontzag voor God hebt’. Abraham, de vader des geloofs voor joden, christenen en moslims, heeft totale overgave getoond; een mooi Arabisch woord daarvoor is islaam.

De naam Moria valt vroeg, in vers 2, en de confrontatie begint met de vader die ‘de plaats in de verte ziet’, vers 4a. De zoon vraagt waar het offerdier is, en Abraham geeft een antwoord dat de jongen niet verontrust, maar voor ons een toppunt van dubbelzinnigheid is, ‘God zal zich zelf van een offerlam voorzien, mijn jongen’. Pas in vers 13 verdwijnt de spanning en wordt ‘zien’ simpel fysiek, Abraham vindt een ram. Dan geeft hij de plaats een naam en wordt het woord ‘voorzien’ een belijdenis van geloof, vers 14a. De traditie vereeuwigt het moment in vers 14b. De lijdende vorm van die uitspraak wordt knap getransformeerd in inspirerend Engels, ‘on the mount of the lord there is vision’.

Deze briljante weergave van 22:14b staat in de TaNaKh-vertaling van de Jewish Publication Society of America.

De engel sluit af met de meest verplichtende taal die er is, door een eed te zweren die tevens een zegenen van Abraham is.

De cyclus-Jakob (Gen. 25:19-36:43)

Een waarachtige broer worden is hier de metonymie voor waarachtig mens worden, en God heeft er zijn handen vol aan. De verhalenkrans over de naamgevende held van het volk Israël bestaat uit een breed midden (Gen. 29-31, verblijf in Haran) en twee flanken (in Kanaän, Gen. 25-28, en terugkeer, Gen. 32-35). Jakob, een sterke kerel vol ambitie, loopt zijn halve leven aan de leiband van het ego. In een zwak moment van zijn broer troggelt hij hem de positie van eerstgeborene af (bgchora) en weinig later verschijnt Jakob, door zijn conspirerende moeder gestuurd, voor de blinde Isaak om van hem de beslissende vaderzegen(bgrächä) te ontvangen. Hij vlucht voor de wraak van Esau en werkt twintig jaar als herder in loondienst bij zijn oom Laban. Daar in Haran verwerft hij twee vrouwen, die hem in een vinnige concurrentiestrijd (om de ware Jacoba te worden) veel kinderen baren, en groeit ook zijn eigen veestapel.

De psychische gevolgen en de spirituele verwerking van zijn misdadige start zorgen voor twee hoogtepunten, die beide tegen het centrale blok aanliggen en samen de spirituele les van de cyclus brengen: Bethel in Genesis 28:10-22 en Machanaïm-Pnuël in Genesis 32, precies bij het verlaten van en terugkeren in het beloofde land. Momenten van openbaring, intiem onder dekking van de nacht. In Bethel krijgt de vluchteling rugdekking. God zegt hem steun toe, in een droom die uitzonderlijk is door hemel en aarde te verbinden en die vereeuwigd wordt door een stèle, opgericht door Jakob. Hij spiegelt de belofte van God door een gelofte te doen.

Daarop beginnen twintig jaren van vermijding: de crimineel denkt dat weg-zijn helpt en wenst geen signalen van zijn geweten op te merken. Maar als hij met gezin en vee Kanaän nadert, treft het kwade geweten hem vol als een boemerang: Esau nadert, en Jakob had in zijn binnenste het beeld van een woedende wraakzoeker gefixeerd. Ma-chanaïm, ‘Tweekamp’, symboliseert nu zijn innerlijke en uiterlijke verdeeldheid. Doodsangst overvalt hem en hij vraagt God biddend ‘red mij’. Zijn ego speelt heftig op, maar de trucs die hij koortsachtig verzint (vluchten na strijd, omkopen met vee) baten niet meer. Moederziel alleen in een ravijn (van een rivier met Jakobitische naam, de Jabbok) moet hij een radicale rite de passage doormaken. De nacht van de ziel, zegt de mysticus; de dood van het ego, zouGestalt zeggen. De mysterieuze tegenstander met wie hij worstelt, heeft het gezag om Jakobs vechters-natuur te aanvaarden en juist daarmee een geheel nieuwe weg te wijzen. Hij benoemt de herder tot Israël en verleent hem waardigheid, ja een nieuwe identiteit. Jakob zelf duidt het gebeuren. Letterlijk: ‘Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is gered’. Met dat ‘gered’ geeft hij aan te begrijpen dat zijn gebed verhoord is; verhoord door God.

Nu begrijpt Jakob ook wat hem te doen staat: niet manipuleren, maar wachten op Esau en hopen op vergeving. Hij werpt zich in het stof en wordt begenadigd. Esau blijkt helemaal niet te zijn vastgelopen in wrok of haat, en omhelst zijn broer. Ook dat wordt terstond gezaghebbend geduid, met woorden die de belangrijkste van Genesis zijn: ‘Ik heb jouw aangezicht gezien zoals het zien van Gods aangezicht’. Daarmee worden de antropologie en de theologie wederom telescopisch in elkaar geschoven. De spectaculaire vergelijking van het ene en het andere gezicht is een climax die het evenbeeld van God in herinnering roept, ja er een bijzondere toepassing van geeft. Jakob begrijpt dat de warmte en vergeving die Esau uitstraalt ten diepste van goddelijke kwaliteit is. Hij heeft nog veel te leren, maar hij is thuis gekomen.

Het verhaal van de drie J’s, Genesis 37-50

Een-waarachtige-broer-worden is de metonymie voor waarachtig mens worden. Dat geldt ook hier, maar nu voor broers-in-meervoud.

Jakobs zonen willen van hun verwende broertje Jozef af. De dood dreigt, maar na beraad verkopen ze hem naar Egypte. Het voorstel daartoe is van Juda, die niet het flauwste vermoeden kan hebben van de glanzende carrière die Jozef daar zal krijgen. Als we de leeftijdsaanduidingen in 37:2 en 41:46 combineren en ‘zeven vette jaren’ toevoegen, ontdekken we dat het ruim twintig jaar zal duren voordat de broers in Egypte komen om graan te kopen.

De maat van ruim twintig jaar heeft drie verstrekkende consequenties. Die periode heeft de verteller nodig voor het inpassen van het verhaal van Juda’s huwelijk en het huwbaar worden van zijn zonen, plus het rauwe verslag van de confrontatie Tamar-schoonvader. Genesis 38 is niet een interpolatie, maar het spirituele fundament onder de hele Jozefgeschiedenis, dankzij een diepzinnige verkenning van het instaan voor de ander.

De pijnlijke les in loyaliteit die Juda van zijn schoondochter krijgt, maakt een ander mens van hem. Daardoor kan hij volstrekt geloofwaardig en succesvol optreden als woordvoerder van de broers, op het moment dat hij eerst zijn oude vader, en dan de vicekoning van Egypte, moet overhalen om Benjamin te laten gaan en hem, Juda, als borg te accepteren. Zijn rede tot Jakob staat in 43:3-10 en de speech voor de vicekoning, die van recordlengte is en Jozef doet breken, staat in 44:18-34. In beide gevallen is ‘borg staan’ de crux.

De tweede consequentie van ‘ruim twintig jaar’ is voor Jakob. Misleid door zijn kroost, gelooft hij dat zijn lieveling dood is, en stort zich in een rouw die niet op houdt. Dat is de prijs die hij nu betaalt voor wat hij zelf ooit op het thuisfront had aangericht, inclusief twintigjarige vermijding.

Ten derde: de zonen van de oude man zien zijn peilloze verdriet ruim twintig jaar aan, maar houden de kaken stijf op elkaar. Wat ze niet opmerken, is de verwoesting die hun eigen kwade geweten aanricht in hun eigen innerlijk. En die psychische toestand is precies wat door de meester-psycholoog Jozef in een hogedrukpan wordt gebracht.

Eind goed al goed. In Genesis 50:18 zijn de broers op de knieën, maar dan zegt Jozef: ‘Ben ik in Gods plaats? Jullie hadden kwaad tegen mij in de zin, maar God heeft dat ten goede gedacht’.

Conclusie

In heel Genesis morrelt men met zijn identiteit. Adam verstopt zich in de struiken, Abraham geeft zijn vrouw Sara tweemaal uit voor zijn zuster, de vermommingen van Jakob (voor zijn vader) en Tamar (om Juda de ogen te openen): zij worden overtroffen door een vermomming ten goede, als Jozef de vicekoning van de supermogendheid is en niet-herkend zijn broers uit hun psychische en morele verstarring kan laten breken.

Na het pijnlijke leerproces van Jakob en Juda, na hun waarachtig mens worden, betekent het beeld-van-God-dragen: solidair zijn met, loyaal zijn aan de medemens, mede omdat de ander evenzeer beelddrager is. De metonymische toepassing van broederschap zegt hetzelfde.

Genesis is ongeveer in kwarten geleed. Daarom besluit ik met vier vakjes en de spits van hun betoog:

Literatuur

  • Dit hoofdstuk is een vervolg op en verdieping van eerder werk van mijn hand, waaronder J.P. Fokkelman, Oog in oog met Jakob, Assen 1981; J.P. Fokkelman, ‘Time and Structure in the Abraham Cycle’, in: A.S. van der Woude, New Avenues in the Study of the Old Testament (Oudtestamentische Studiën 25), Leiden 1989, pag. 96-109.

  • Eveneens is veel te leren van het werk van André Wénin, waaronder: A. Wénin, Joseph ou l’invitation de la fraternité: Lecture narrative et anthropologique de Genèse 3750 (Le livre et le rouleau 21), Bruxelles 2004.

  • J.S. Ackerman, ‘Joseph, Judah and Jacob’, in: K.R.R. Gros Louis / J.S Ackerman (eds.), Literary Interpretations of Biblical Narratives, Vol. 2, Abingdon 1982, pag. 85-113.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken