Menu

Premium

6. Kronieken en Samuël-Koningen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Er zijn verschillende redenen waarom iemand uit zichzelf niet snel het boek Kronieken ter hand zal nemen. Wanneer je dit bijbelboek openslaat, word je namelijk negen hoofdstukken lang om de oren geslagen met genealogische lijsten, met registers en met opsommingen van geografische aard. En dat zijn nu eenmaal niet de meest favoriete genres die we ons kunnen voorstellen. Gaandeweg raken we dan ook eerder geïrriteerd dan gefascineerd door dit bijbelboek.

Bovendien vertonen de verhalen vanaf 1 Kronieken 10 op het eerste gezicht erg veel gelijkenis met de vertellingen zoals die in 1 en 2 Samuël en in 1 en 2 Koningen voorkomen. Ze lijken een herhaling en nodigen dus absoluut niet uit tot aandachtige lezing en bestudering. Maar, zoals een van mijn leermeesters placht te zeggen: ‘De herhaling is van God, de verveling van de mensen’.

Er is alle reden om eens wat uitvoeriger aandacht aan Kronieken te schenken. Immers, wanneer dit geschrift alleen maar een herhaling zou zijn van wat in eerdere bijbelboeken staat, zou het geen reden van bestaan hebben. Het loutere feit dat Kronieken bestaat, vormt dus voldoende aanleiding om er nader kennis mee te maken. En tijdens die kennismaking zal blijken dat het belangrijke eigen theologische thema’s herbergt.

De ontvangst van Kronieken bij joden en christenen

Zowel in de Talmoed als in de Midrasj wordt Kronieken meermalen ter sprake gebracht. Zo wordt in Bava Batra 15a uitdrukkelijk gemeld: ‘Ezra schreef zijn boek alsmede de genealogieën van Kronieken tot aan hemzelf’, d.w.z. tot aan zijn eigen tijd. Ook zijn er verschillende teksten overgeleverd waarin te lezen staat, dat het boek Kronieken alleen door ingewijden uitgelegd mocht worden (Leviticus Rabba 1,3;Ruth Rabba 2,1). Aldus is te verklaren waarom Kronieken in het jodendom naar de achtergrond werd gedrongen. In de Babylonische Talmoed wordt daaraan de volgende opmerking gekoppeld: ‘Sedert de dag dat het boek van de geslachtregisters werd onttrokken aan het publieke domein, nam de kracht van de wijzen af en werd het licht van hun ogen troebel’ (Pesachim 62b).

Zo is het uiterst opmerkelijk dat de beroemde middeleeuwse joodse geleerde Rasji (Rabbi Sjolomo ben Jitschak, 1040-1105) alle boeken van het Oude Testament van uitvoerig commentaar heeft voorzien, maar daarbij alleen Kronieken heeft overgeslagen. Daarentegen is David Kimchi (ca. 1160-1235) zijn werk als bijbeluitlegger juist begonnen met een commentaar op Kronieken.

Is het niet tekenend dat geen enkele kerkvader, ook Hiëronymus niet, een commentaar op het boek Kronieken geschreven heeft? De theoloog Theodorus van Mopsues-tia († 428) – en in zijn voetspoor Junilius Africanus († 552), beambte aan het hof van keizer Justinianus te Constantinopel – schrapte 1 en 2 Kronieken tezamen met de boeken Ezra en Nehemia eenvoudigweg uit de canon.

In de Syrische kerk werd pas in de 6e eeuw een sterk targoemachtige vertaling -meer een navertelling dan een echte vertaling – van Kronieken min of meer gecanoniseerd. Dat de discussie daarmee nog niet verstomd was, leren de berichten over de in 1286 gestorven Jakobitische bisschop Gregorius Barhebraeus, die aan Kronieken geen geïnspireerd karakter wilde toekennen.

Gelukkig zijn er uitzonderingen op deze regel geweest. Van een der beste exegeten uit de zogenaamde Antiocheense school, Theodoretus van Cyrrhus († 458), is een geschriftje bewaard gebleven waarin hij aandacht besteedt aan Kronieken. Ook Pro-copius van Gaza(† ca 528) dient in dit verband genoemd te worden. Het eerste echte commentaar op Kronieken dateert pas uit het begin van de 9e eeuw en is afkomstig van Hrabanus Maurus(† 856), abt van Fulda en aartsbisschop van Mainz. Als belangrijkste bron gebruikte hij een enkele jaren eerder verschenen commentaar dat geschreven was door een tot het christendom bekeerde jood. Aangezien dit commentaar in de 11e eeuw ten onrechte aan Hiëronymus werd toegeschreven, wordt de auteur thans als Pseudo-Hiëronymus aangeduid.

Ook in de late middeleeuwen is de aandacht die men voor Kronieken aan de dag legt, een randverschijnsel. Het meest ‘bekend’ zijn de commentaren van Stephan Langton († 1228), Nicolaas van Lyra (1270-1349) en Hugo van St. Cher († 1263). Toen vanaf de Reformatie het boek Kronieken wél vaker becommentarieerd ging worden, gebeurde dat vanzelfsprekend vanuit het standpunt dat het om een ‘historisch boek’ handelde. Bovendien benaderden de uitleggers het werk doorgaans vanuit de eraan voorafgaande parallelle overleveringen van de boeken Samuël en Koningen, een handelwijze die eigenlijk nog steeds dominant is.

Een mooie illustratie daarvan is de zogeheten Vertaling Obbink, een in de jaren 19211924 vervaardigde uitgave van het Oude Testament, die opvallend genoeg als een van de beste vertalingen geldt die ooit in ons taalgebied tot stand zijn gebracht. De Utrechtse godsdiensthistoricus Herman Theodorus Obbink achtte het omwille van de leesbaarheid gewenst dat er in zijn editie geen doublures van bijbelteksten zouden voorkomen. Het vraagstuk van de dubbele verhaalteksten in de boeken Koningen en Kronieken ‘loste’ hij dan aldus op: voor de beschrijving van de geschiedenis van het Noordrijk Israël gebruikt hij de teksten uit Koningen, terwijl hij zich voor de geschiedenis van Zuidrijk Juda op die van Kronieken baseerde!

Omstreeks 1975-1980 valt echter een kentering te bespeuren in de waardering voor het boek Kronieken. Er verschijnen belangrijke proefschriften die een eerste golf van theologische goodwill voor het boek teweeg hebben gebracht, die vervolgens is uitgebouwd. In vakkringen wordt het boek Kronieken thans unaniem beschouwd als een literair-theologisch werk dat op zichzelfbestudeerd kan en moet worden.

Theologische zwaartepunten

Wanneer men het eigen theologische profiel van het boek Kronieken afzet tegen dat van de boeken Samuël en Koningen, zijn er twee termen – liever: werkwoorden – die een zeer belangrijke rol spelen.

De eerste is de stam m-‘-l (‘ontrouw zijn’), die al in de genealogieën opduikt (1 Kron. 2:7; 5:25; 9:1) en een echt lievelingsmotief is van de Kronist, de schrijver van het boek Kronieken. We vinden het thema ‘ontrouw zijn’ liefst 17 keer in het boek Kronieken, tegen 47 maal in de rest van de Hebreeuwse Bijbel, wat er op wijst dat het een zeer centraal thema van Kronieken moet zijn.

Het is uiteraard veelbetekenend en niet zonder reden, dat precies de thematiek van ‘ontrouw zijn’ de climax vormt van het allereerste verhaal – de negatieve evaluatie van Sauls regering (1 Kron. 10:13-14). Ma’al zou men kunnen omschrijven als: ‘het gebrek om God te geven wat hem toekomt’, een daad die zowel de ondergang van de gemeenschap als die van de individuele zondaar kan veroorzaken.

Het werkwoord darasj (‘zoeken’) in combinatie met de onuitsprekelijke Godsnaam is een ander essentieel theologisch motief van het boek Kronieken. Ook deze term vormt – niet toevallig – onderdeel van de climax van het allereerste verhaal (1 Kron. 10:13-14). Deze specifieke formulering blijkt niet minder dan dertig keer als criterium te gelden waarmee de Kronist het godsdienstige gedrag van het volk of van individuele personen, vaak koningen, evalueert.

Als voorbeeld een passage uit een toespraak van David: ‘En jij, Salomo, mijn zoon, wees ontvankelijk voor de God van je vader en dien hem met volle overgave. Want de Heer onderzoekt alle harten en kent alle verlangens en gedachten. Als je hem zoekt, zul je hem vinden; als je hem verlaat, zal hij je voor eeuwig verstoten’ (1 Kron. 28:9; zie ook 2 Kron. 15:2).

Niet alleen de formulering ‘de Heer zoeken’ is een favoriete theologische term van de Kronist; ook de uitdrukking ‘de Heer verlaten’ is een lievelingsterm van deze auteur. Ze komt bijna uitsluitend voor in die gedeelten van het boek die geen parallel kennen met passages uit Samuël-Koningen en dus een eigen creatie van de Kronist zijn. Dergelijke sterk theologische uitspraken worden in de literatuur over Kronieken vaak samengevat onder de kop ‘vergeldingsleer’: trouw wordt beloond met Gods zegen, ontrouw met zijn oordeel. Een dergelijke puur mechanistische opvatting met betrekking tot vergelding doet echter geen recht aan de auteur van Kronieken. Keer op keer maakt hij namelijk duidelijk dat berouw, terugkeer naar God, onheil kan afwenden of verzachten. De passage in 2 Kronieken 7:14-16, die de Kronist heeft toegevoegd aan het beroemde gebed van koning Salomo, is daar een van de mooiste voorbeelden van.

Door het feit dat de verhaalfiguren die in Kronieken toespraken houden, zowel koningen als profeten, bij voortduring beklemtonen dat het met volle aandacht en overgave ‘zoeken van de heer’zal resulteren in zegen voor Israël, het nalaten ervan daarentegen zal uitlopen op een ramp, bouwt de Kronist gaandeweg op impliciete wijze bij zijn lezers/hoorders een attitude op om zelf ook de stap te zetten van voorbeeld naar praktijk, van illustratie uit het verleden naar toepassing in het heden: wanneer je zelf in zegen wilt leven, handel dan ook zo.

Profeten en goddelijke boodschappers in Kronieken

Het door de Kronist regelmatig ten tonele voeren van profeten en hun toespraken dient tegen deze achtergrond te worden gezien; nooit is de toekomst al bij voorbaat compleet dichtgespijkerd! Het is veelzeggend dat de auteur van Kronieken liefst achttien van dergelijke profetische toespraken in zijn geschrift heeft opgenomen, waarvan hij er niet minder dan veertien zelf heeft gecomponeerd en ze bovendien nog laat uitspreken door onbekende profeten. Ten minste tien keer treffen we in Kronieken profetische toespraken aan, die de auteur in de mond van personen legt die verder nergens in de Bijbel als profeet, ziener of man Gods optreden. Deze personen worden uitdrukkelijk geïntroduceerd met behulp van speciale inleidingsformules (‘Toen nam een geest bezit van…’; ‘…werd gegrepen voor een geest van God’), die hun goddelijke inspiratie benadrukken. Juist in déze profetische toespraken vinden we de fundamentele theologische boodschap van de Kronist.

Men dient daarbij onderscheid te maken tussen toespraken van sprekers met profetische titels (‘profeet, ‘ziener’, ‘man Gods’) en toespraken van sprekers bij wie geen profetische titulatuur wordt gemeld, maar wier optreden wordt ingeleid met formuleringen als: ‘De geest van God kwam over / was op…’; ‘de geest omgaf…’ Sprekers mét profetische titels richten zich gewoonlijk alleen tot de koning, terwijl de ‘geïnspireerde boodschappers’ zich over het algemeen tot het volk richten.

Personen met profetische titels geven meestal uitleg over voorbije of komende gebeurtenissen, waarbij zij functioneren als ‘interpreters of events’. In de toespraken van de ‘geïnspireerde boodschappers’ ligt de nadruk op een ander aspect, namelijk de interpretatie van gezaghebbende teksten die het woord van God nieuw leven inblazen, ten behoeve van de joodse gemeenschap in de tijd na de Babylonische ballingschap. Het kan daarom nauwelijks toeval zijn dat uitgerekend in het laatste hoofdstuk van het boek Kronieken een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen ‘boodschappers’ en ‘profeten’ (2 Kron. 36:16).

De meerderheid van de profeten en geïnspireerde boodschappers die we in Kronieken tegenkomen is een uitvinding van de Kronist – ze komen elders in de Bijbel niet voor – en deze figuren moeten daarom eerder gekenschetst worden als ‘literaire personages’ dan als historische personen. Dientengevolge zijn de toespraken die deze personen houden, de meest geëigende plek om de eigen theologische overtuigingen en accenten van de Kronist op het spoor te komen.

De hardnekkige mythe van ‘vergeten tradities’

Het boek Kronieken kent een chronologie die zich uitstrekt van Adam (1 Kron. 1:1) tot aan de proclamatie van Cyrus dat de ballingen moeten terugkeren om de tempel van Jeruzalem te gaan herbouwen (2 Kron. 36:22-23). Het narratieve deel van het boek Kronieken begint echter met Saul (1 Kron. 10) en David (1 Kron. 11). Betekent dit dat de Kronist de grote beslissende momenten uit Israëls geschiedenis – zoals de Patriar-chentijd, de Exodus uit Egypte, Sinaï, de verovering en in bezitneming van het land -eenvoudigweg heeft weggelaten of ze zelfs ontkent?

Met name het ogenschijnlijk ontbreken in het boek Kronieken van verwijzingen naar de uittocht, heeft aanleiding gegeven tot een indringend wetenschappelijk debat. De oplossing die door velen werd omhelsd, was dat de Kronist zo’n grote nadruk op de tempel wenste te leggen, dat hij geen plaats en aandacht meer had voor een zo centrale bijbelse notie als de uittocht.

Wanneer deze opvatting juist zou zijn, is niet te verklaren waarom de Kronist, aan de ene kant, verwijzingen naar de exodus die hij in zijn bronteksten aantrof heeft weggelaten, maar, aan de andere kant, soortgelijke verwijzingen naar de uittocht uit zijn bronteksten heeft overgenomen.

Het is mijn stellige overtuiging dat de Kronist nooit ofte nimmer die belangrijke tradities heeft weggedrukt of genegeerd. Hij heeft Israëls vroege geschiedenis daarentegen op een specifieke wijze omgewerkt en in zijn eigen geschrift geïntegreerd. Verwijzingen naar de uittocht en de omzwervingen in de woestijn zijn wel degelijk door hem opgenomen; ze zijn echter op nogal subtiele wijze verwerkt.

Het mooiste voorbeeld vinden we naar mijn mening in 2 Kronieken 20. Koning Josafat – of wanneer u dat zou verkiezen: de auteur – weet het zo aan te leggen dat God volledig voor het ‘theologisch blok’ wordt geplaatst. De schrijver componeert een historische terugblik die een sterk aanklagend, beschuldigend karakter draagt. God, zo wordt gesteld, heeft Israël – toen het uit Egypte kwam – verboden de drie volken aan te vallen die nu tegen Juda ten oorlog trekken. God staat derhalve zelf aan de wieg van onze huidige noodsituatie.

De Kronist heeft zijn argumentatie zodanig weten te manipuleren, dat de door hem geschreven tekst naar God toe een uiterst belastende uitwerking heeft. In Deuteronomium 2 is sprake van goddelijke toestemming om door het gebied van Seïr, Moab en Ammon te trekken, maar met het uitdrukkelijke verbod om hen tot de strijd uit te dagen. In Numeri 20 daarentegen weigert Edom, in Rechters 11 weigeren Edom en Moab aan Israël doortocht door hun gebied, zodat een omtrekkende beweging noodzakelijk is. De Kronist heeft uit deze twee zeer uiteenlopende tradities één nieuw complex opgetrokken, waarin het bevel de drie volken te ontzien wordt gekoppeld aan het motief hun gebied te mijden.

De volgorde waarin de namen van de drie oprukkende legers verschijnen (2 Kron. 20:10), is precies omgekeerd aan de reeks van Deuteronomium 2. Op zich valt dit niet onmiddellijk op. Maar dan zien we in 2 Kronieken 20:11 dat de schildering van de actuele, acute nood duidelijk toewerkt naar de term jërusjsja (eigendom), die door de auteur niet zonder reden is voorzien van het bezittelijke voornaamwoord ‘uw’. Het is een in gebedscontexten altijd weer beproefde manier om God zeer direct bij de zaak te betrekken: ‘uw volk’ (v. 7), ‘uw vriend’ (v. 7), ‘uw naam’ (vv. 8-9), ‘uw aangezicht’ (v. 9).

Dat de Kronist heel bewust op iets aanstuurt, wordt duidelijk uit het volgende. De term jërusjsja (eigendom) komt veertien keer in de Hebreeuwse Bijbel voor, waarvan liefst zes keer in Deuteronomium 2, en dan precies in de verzen waar God aan de drie oprukkende volken een bepaald gebied in eigendom geeft. Het heeft er dus alle schijn van dat de Kronist zich hier als een ‘executeur testamentair’ van Deuteronomium 2 opstelt, zij het dat hij uiteraard eigen accenten aanbrengt. Vanuit bestaande oudtestamentische tradities heeft hij een eigen zienswijze geconstrueerd die – daarbij versterkt door het retrospectieve karakter – als een regelrechte aanklacht tegen God functioneert: U bent zelf schuld aan de situatie waarin wij ons bevinden. Des te sterker kan de oproep aan Gods adres zijn om in te grijpen.

Alles wordt ondergeschikt gemaakt aan de Tempel

De passages over de uittocht die de Kronist overneemt uit zijn brontekst (zie boven), hebben zonder uitzondering op een of andere manier betrekking op de tempel. Voor de hierboven genoemde passages die de Kronist weglaat uit zijn brontekst, kun je steeds een goede reden aangeven waarom hij de uittocht daar niet vermeldt. Zo verlegt hij in 2 Kronieken 3:1-2 de nadruk van het chronologische uit I Koningen 6:1 (‘in het vierhonderdentachtigste jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte’) naar het geografische en cultische niveau (‘de berg Moria’ en ‘de dorsvloer van Ornan’), waarmee de voorafbeelding van de nieuwe Tempel wordt gepresenteerd. Op die plekken is immers de tempel van Salomo komen te staan!

Daarnaast zijn er verschillende verwijzingen naar de uittocht en woestijnperiode die de Kronist zelf in het leven heeft geroepen: ‘De tabernakel van de Heer die Mozes in de woestijn had gemaakt, en het brandofferaltaar bevonden zich in die tijd op de offerhoogte van Gibeon’ (1 Kron. 21:29); ‘Samen met hen ging hij [Salomo] naar de offerhoogte van Gibeon. Daar stond de ontmoetingstent van God, die Mozes, de dienaar van de Heer, in de woestijn had gemaakt’ (2 Kron. 1:3); ‘In Juda en Jeruzalem werden de mensen opgeroepen om de bijdrage voor de Heer te komen brengen die Mozes, de dienaar van God, in de woestijn voor Israël had vastgesteld’ (2 Kron. 24:9). Het zal niet verbazen dat deze verwijzingen naar cultische instellingen verbonden met de woestijnperiode, door de Kronist worden gebruikt als voorafschaduwingen van de latere tempel en de daarmee verbonden instellingen.

De Kronist is dus voortdurend bezig om op een zeer selectieve wijze bestaande, eerbiedwaardige bijbelse tradities voor eigen doeleinden te gebruiken. Dat geldt ook voor de manier waarop hij over de verovering van het land spreekt. Zowel in passages die hij aan zijn brontekst ontleent, als in teksten die hij zelf creëert, snijdt hij dit thema op een stereotype wijze aan. Het zal geen verbazing wekken dat de context waarin dit thema aan de orde wordt gesteld, bijna altijd ook weer een cultische bedoeling heeft: het volk dat de Heer ontrouw is, vreemde goden aanbidt of verfoeilijke praktijken voltrekt.

Eerst noem ik twee voorbeelden die er geen enkele twijfel over laten bestaan, dat de Kronist elementen die betrekking hebben op de verovering van het land, heeft overgenomen uit zijn brontekst: ‘Ook ontstak hij [Achaz] offers in het Hinnomdal en verbrandde hij zijn zonen als offer volgens het gruwelijke gebruik van de volken die de Heer voor de Israëlieten had verdreven’ (2 Kron. 28:3 // 2 Kon. 16:3; zie ook 2 Kron. 33:2 // 2 Kon. 21:2). ‘Maar Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem om nog meer kwaad te doen dan de volken die de Heer voor hen had uitgeroeid’ (2 Kron. 33:9 // 2 Kon. 21:9).

Maar ook in passages die een eigen schepping van de Kronist zijn, vinden we verwijzingen naar de verovering van het land. ‘Na verloop van tijd werden Ruben, Gad en Oost-Manasse de God van hun voorouders ontrouw (ma’al) en begonnen ze zich af te geven (letterlijk: ‘hoereren’) met de goden van de volken die God voor hen uit het land had verdreven’ (1 Kron. 5:25). Duidelijke verwijzingen naar de landname vinden we ook in 2 Kronieken 20:7,10-11.

Het is dus ronduit een misverstand om te denken dat de Kronist in zijn geschrift bepaalde tradities die constitutief zijn voor Israëls geschiedenis, zou ontkennen of verwaarlozen. Aan de andere kant is er ook geen enkele twijfel mogelijk dat de auteur van Kronieken de geschiedenis op zijn heel eigen manier weergeeft om aldus een heel bepaalde – theologische – interpretatie van de gebeurtenissen te bewerkstelligen.

De functie van David en Salomo

Wanneer men het boek Kronieken leest, ontstaat heel sterk de indruk alsof er geen post-exilische geschiedenis heeft bestaan. Het boek eindigt immers met de oproep van de Perzische koning Cyrus aan de joodse ballingen om naar Jeruzalem terug te keren en daar de tempel weer op te bouwen. Wanneer men echter het boek Kronieken herleest, herleest en nogmaals herleest, komt men tot de slotsom dat de geschiedenis van na de Babylonische ballingschap op een subtiele manier is verweven met de glorierijke presentatie van de geschiedenis van vóór de ballingschap. Daarom is een nauwgezette en voortdurende herlezing van het boek Kronieken vereist.

Voor de gemeenschap van Juda en Jeruzalem, die na de Babylonische ballingschap niet meer wordt bestuurd door een eigen koningshuis, maar slechts een onbeduidende provincie vormt in onderdanigheid aan grote wereldmachten (Perzië, Griekenland), is het zoeken naar eigen identiteit en geloof in de toekomst van fundamenteel en vitaal belang. Het boek Kronieken, dat vrijwel zeker uit de vierde eeuw voor het begin van onze jaartelling dateert, is dan ook heel goed te lezen als een soort blauwdruk van hoe het ideale Israël er zou moeten uitzien.

Het is absoluut geen toeval, dat de schrijver van Kronieken voor David en Salomo samen bijna de helft van de totaal beschikbare ruimte opeist. Het verhaal over hun wederwaardigheden beslaat liefst dertig van de in totaal vijfenzestig hoofdstukken. Daardoor zou men kunnen denken dat David en Salomo de personen zijn om wie het hele boek Kronieken draait.

Wanneer men zich echter wat meer in het geschrift Kronieken verdiept, wordt langzaamaan duidelijk dat het de auteur van dit boek niet om deze twee personen als zodanig gaat, zoals in 2 Samuël en Koningen, maar om een aantal fundamentele onderwerpen die hij ofwel in David en Salomo belichaamd vindt, ofwel eigenhandig bij hen heeft ondergebracht.

Daarbij gaat het steeds om een begrippenpaar dat men bij het lezen van Kronieken voortdurend in de gaten moet houden. Het eerste koppel betreft ‘volk en dynastie’, het andere onafscheidelijke paar is ‘tempel en eredienst’. Beide paren zijn in hoge mate historisch bepaald, maar hebben in Kronieken op een heel eigen literair-theologische wijze vorm gekregen. Het is zelfs zo sterk, dat binnen het theologische concept van de Kronist de dynastie van David alleen van belang is zolang en voor zover zij de condities schept en waarborgt voor tempel en eredienst. Anders gezegd: het huis van David is er om cultus en tempel te garanderen en in stand te houden.

In het tweede grote deel van het boek (1 Kron. 10-2 Kron. 9) besteedt de schrijver op een heel bijzondere manier aandacht aan de periode van het ongedeelde koninkrijk onder David en Salomo. Brandpunt van deze sectie in Kronieken vormen de activiteiten die David ontplooit met betrekking tot de centralisatie van de cultus in Jeruzalem en de verwezenlijking daarvan door zijn zoon Salomo. Deze verhaallijn is gekoppeld aan het thema van hun beider uitverkiezing door de Heer (1 Kron. 28:4-10; 2 Kron.6:5-6).

Tegen deze achtergrond is goed te begrijpen, dat in het vervolg van het boek Kronieken bepaalde onderwerpen méér aandacht zullen krijgen dan andere. Zo beschrijft de Kronist met betrekking tot David niet zozeer zijn regeringsdaden – zoals dat in 2 Samuël en het begin van I Koningen wel het geval was – maar gaat hij zeer uitvoerig in op alles wat David tot stand heeft gebracht voor de organisatie van de tempel en de eredienst.

Maar met het beklemtonen van Davids tomeloze energie voor tempel en cultus, is de Kronist er nog niet. Hij heeft nog een ändere gewichtige ingreep in petto. De David die in de oude bronnen (2 Sam. en I Kon.) een echt mens van vlees en bloed is met alle gebreken van dien, wordt door de Kronist getransformeerd tot een vroom mens van ongekend kaliber, een ideale geloofsheld.

Wie David als een ware geloofsheld wil portretteren, zal er dus alles aan doen om de negatieve kanten van deze koning zoveel mogelijk te verwijderen. Zo wordt met geen woord gerept over Davids intriges om koste wat het kost Batseba tot vrouw te nemen (2 Sam. 11-12). De Kronist wil koning David portretteren als een vrome held, niet als een moordenaar en echtbreker. Hij slaat die hoofdstukken dan ook in hun geheel over!

Ook het beeld dat de Kronist van Salomo wil vereeuwigen, mag vanzelfsprekend niet ontsierd worden door allerhande zaken die negatief uitgelegd zouden kunnen worden en het zo zorgvuldig opgebouwde imago onderuit zouden kunnen halen. Daarom wordt in het boek Kronieken natuurlijk geen melding gemaakt van Salomo’s huwelijken met buitenlandse vrouwen, zoals dat in I Koningen 3:1 en 11:1-4 wél gebeurt. Zelfs het beroemde Salomonsoordeel ( I Kon. 3:16-28) is in Kronieken nergens meer te vinden. Je voert je held toch niet ten tonele in gezelschap van twee publieke vrouwen! Ook zul je Salomo nergens in het boek Kronieken oorlogen zien voeren, een activiteit waarover wel in I Koningen II:14-25 uitvoerig wordt bericht.

En om de held Salomo te vrijwaren van elke mogelijke zweem van afgoderij, die mogelijk uit I Koningen 3:2-3 zou kunnen oplichten, formuleert de Kronist in 2 Kronieken 1:5 voor alle zekerheid ook nog maar eens duidelijk het doel van de processie naar Gibeon: ‘Salomo en de gemeenschap kwamen Hem raadplegen (letterlijk: ‘zoeken)’. Dit is absoluut geen toevallige opmerking, maar het in stelling brengen van het cruciale thema op een cruciaal moment, namelijk het thema dat in 1 Kronieken 10:13-14 via Saul is geïntroduceerd. Ook zal het aandachtige lezers niet zijn ontgaan, dat het Gibeon-verhaal in de versie van Kronieken niet meer is ingekaderd binnen de setting van een droom. De koning mocht er eens door in diskrediet raken!

Literatuur

  • P.C. Beentjes, 1 Kronieken (Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel), Kampen 2002; 2 Kronieken (Verklaring van de Hebreeuwse Bijbel), Kampen 2006.

  • P.B. Dirksen, ‘Kronieken in de recente literatuur’, Nederlands Theologisch Tijdschrift47 (1993) pag. 6-20.

  • J.E. Dyck, The Theocratic Ideology of the Chronicler (Biblical Interpretation Series 33), Leiden 1998.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken’

Het vijfde boek van Mozes spreekt in hoofdstuk 4 dankbare verbazing uit over Gods verbondenheid met zijn volk in Mozes. In de hele geschiedenis van God met de mensheid kwam zo’n unieke verbondenheid niet voor (Deuteronomium 4:32-33). De beproevingen logen er niet om, maar ook Gods wonderdaden niet (4:34). Jullie boffen dat jullie dit te zien gekregen hebben (4:35) en je hebt zijn woorden ook nog mogen horen (4:36). God zelf heeft jullie bevrijd (4:37). Onderhoud dan zijn geboden, dan is deze band niet kapot te krijgen en zal het jullie goed gaan (4:40).

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Brood genoeg voor iedereen

In het Evangelie van Johannes heeft Pasen een belangrijke plek. ‘De inzichten van na Pasen zijn leidinggevend in dit Evangelie en hebben hun stempel gedrukt op het verhaal van Jezus vóór Pasen,’ schrijft professor Martin de Boer. Je moet dus niet alleen de gebeurtenissen rond Pasen, maar ook de rest van het Evangelie lezen in dat licht. Het teken van het brood in Johannes 6 kan dan ook gelezen worden als een opmaat naar Pasen. En zo is er in de uitleg ook een verbinding te maken naar het eten van het Pesachmaal in Jozua 5.

Nieuwe boeken