Menu

Basis

Bavinck op de snijtafel. Observaties met betrekking tot het gebruik van bronnen door Herman Bavinck

Inleiding

In 1632 schilderde Rembrandt zijn schilderij ‘De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp’. Het schilderij is overbekend. We zien de geneesheer Nicolaes Tulp die net is begonnen aan de ontleding van het lichaam van Adriaen het Kint, die ter dood was veroordeeld en kort tevoren geëxecuteerd. Doel was de anatomie van het menselijk lichaam beter te leren kennen. Zeven collega’s kijken toe hoe de spieren, de pezen en de bloedvaten in een arm lopen. Het beeld van dit schilderij dat thans te zien is in het Mauritshuis te ’s-Gravenhage, kwam bij me boven bij mijn werk aan de uitgave van de Gereformeerde Ethiek van Herman Bavinck (1854-1921).

De Gereformeerde Ethiek is een meer dan duizend pagina’s tellend manuscript, dat Bavinck heeft geschreven in zijn jaren als hoogleraar te Kampen (1883-1902).1 Het is te beschouwen als het zusje van zijn beroemde Gereformeerde Dogmatiek.2 Aan de hand van het manuscript van de Gereformeerde Ethiek gaf hij zijn colleges ethiek. Op basis van twee passages kan men afleiden dat paragraaf 32 en 35 in 1886 zijn geschreven.3 Waarschijnlijk is Bavinck al iets eerder met zijn Gereformeerde Ethiek begonnen. Mogelijk dateren latere paragrafen van een jaar later.

Bavinck onderscheidt nauwkeurig tussen wat in de dogmatiek en wat in de ethiek thuishoort. Een goed voorbeeld daarvan is de leer over de zonde. In zijn Gereformeerde Dogmatiek bespreekt hij de oorsprong, de verbreiding, het wezen en de werking, en de straf der zonde.4 In zijn Gereformeerde Ethiek komt de thematiek van de zonde ook uitvoerig aan de orde en wel in het eerste deel, dat is getiteld: ‘De mens vóór de bekering’.5 Het tweede hoofdstuk van dit eerste deel heeft als titel: ‘De mens in de toestand der zonde’. Bavinck schrijft daarin achtereenvolgens over: ‘De oude mens’, ‘Beginsel en verdeling der zonden’, ‘Zelfzuchtige zonden in engere zin’ (onderscheiden in zinnelijke en geestelijke zonden), ‘Zonden tegen de naaste’ (eerbaarheid, eigendom, goede naam, gezag, leven), en ‘Zonden tegen God’ (opnieuw onderscheiden in zinnelijke en geestelijke; en graden in de zonde). Zo biedt de Gereformeerde Ethiek een belangrijke aanvulling op de hamartiologie uit de Gereformeerde Dogmatiek. Een tweede voorbeeld is de heili-gingsleer. Deze komt in de Gereformeerde Dogmatiek aan de orde onder de titel: ‘Heiligmaking en Volharding’.6 Het derde deel van de Gereformeerde Ethiek – ‘De mens na de bekering’ – biedt daarop een omvangrijke uitbreiding. In vier hoofdstukken bespreekt Bavinck: ‘De heiliging in het algemeen’, ‘Plichten jegens God’, ‘Plichten jegens onszelve’, en ‘Plichten jegens de naaste’. Deze plichtenleer wordt nader gestructureerd door de Tien Geboden.

Bavinck heeft – ondanks dat uit aantekeningen in de marge duidelijk wordt dat hij de literatuur tot ver in zijn Amsterdamse jaren (1902-1921) heeft bijgehouden – zijn Gereformeerde Ethiek niet voltooid of uitgegeven. Naar de reden daarvan kan men slechts gissen. Een reden zou kunnen zijn, dat Bavinck zijn collega Geesink, die op de Vrije Universiteit verantwoordelijk was voor de ethiek en eveneens werkte aan een Gereformeerde Ethiek, niet voor de voeten heeft willen lopen.7

Het moge duidelijk zijn, dat Bavincks Gereformeerde Ethiek een hoogst interessant document is, dat meer dan een eeuw na ontstaan alsnog publicatie verdient. Ik ben op dit moment bezig met de voorbereiding daarvan. Bavinck verwijst naar een grote hoeveelheid literatuur. Hij noteert deze evenals in de eerste druk van zijn Gereformeerde Dogmatiek in het lopende betoog.8 In de tweede druk van zijn Dogmatiek is dat veranderd.9 Aan het begin van iedere paragraaf vindt men dan een literatuuroverzicht. Tevens zijn dan literatuurverwijzingen opgenomen in voetnoten.

Ter voorbereiding op de publicatie van de Gereformeerde Ethiek controleer ik alle bronnen. Daarbij kom ik Bavinck dicht op de huid en doe ik observaties met betrekking tot wat onder de oppervlakte van de tekst ligt – ik voel me soms een soort Nicolaes Tulp.

Bronnengebruik in de Gereformeerde Ethiek

Het controleren van Bavincks bronnen is een tijdrovende en soms gecompliceerde taak. Regelmatig stuit ik op de vraag: welke druk heeft Bavinck van een bepaald boek gebruikt? Wanneer hij paginanummers noteert – dat is dikwijls het geval – kan ik edities vergelijken. Soms is de paginering van meerdere drukken gelijk. In dat geval laat zich niet bepalen welke druk Bavinck heeft gebruikt, tenzij hij dit zelf aangeeft. Dat is nu eens wel en dan weer niet het geval. Soms biedt de Gereformeerde Dogmatiek nadere informatie. Wanneer Bavinck daarin aangeeft welke druk hij van een bepaald werk heeft gebruikt, mag men er bij boeken uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw wel vanuit gaan, dat voor de Gereformeerde Ethiek dezelfde editie is gebruikt. Bij contemporaine bronnen neem ik waar dat Bavinck soms naar een latere druk verwijst dan de editie die hij eerder gebruikte.

Wanneer eenmaal duidelijk is welke druk Bavinck van een bepaald werk heeft gebruikt, is de verleiding groot de verwijzing niet meer te controleren en deze eenvoudig over te nemen. Die verleiding moet je als tekstbezorger echter weerstaan! In de eerste plaats strijdt het natuurlijk met de regels en de ethiek van de tekstbezorging. Voorts zou dan niet aan het licht komen dat Bavinck soms slordig is. Het komt bijvoorbeeld voor dat hij een Latijns citaat overneemt, en als bron de naam van de auteur, de titel van het werk (meestal afgekort) en een paginanummer noteert. Dat paginanummer blijkt dan betrekking te hebben op het begin van een paragraaf op een linker pagina. Het citaat blijkt echter te staan op de rechter pagina daarna. Als tekstbezorger kun je dat oplossen door de toevoeging [v.] achter het paginanummer.

Er is nog een derde reden waarom je de genoemde verleiding moet weerstaan. Zou ik eraan hebben toegegeven, dan zouden mij belangrijke observa-ties ten aanzien van Bavincks bronnengebruik zijn ontgaan en zouden er on-juiste verwijzingen in de uitgave zijn terechtkomen. Een concreet voorbeeld betreft Bavincks verwijzingen naar de Theologiæ Practicæ van Johannes Hoornbeek. Dit tweedelige werk kom ik geregeld tegen in Bavincks Gereformeerde Ethiek. Er bestaan van dit werk drie edities, die een verschillende paginering hebben. Omdat Bavinck paginanummers noteert, komt het aan op vergelijking van de drie edities. Dat is in dit geval niet moeilijk. Via de website ‘Post-Reformation Digital Library’ zijn alle drie edities digitaal te raadplegen.10 Bij de eerste verwijzing ontdek ik dat Bavinck de tweede editie op zijn bureau heeft gehad. Ook bij de volgende ongeveer twintig verwijzingen is dat het geval. En dan gebeurt er iets vreemds.

In paragraaf 34 bespreekt Bavinck het derde gebod. Eerst zet hij uiteen, dat daarin het vloeken wordt verboden. Daarna gaat hij in op de thematiek van de eed. In sommige gevallen is volgens Bavinck het verbreken van een eed geoorloofd, bijvoorbeeld: ‘wanneer bij wederzijdse eedverbinding de ene partij de eed schendt, is ook de andere partij vrij, bijvoorbeeld een meisje, dat afgezegd werd door haar minnaar’.11 In andere gevallen is een eed – ‘die met het oog op God beloofd is’ – niet verbreekbaar. Bavinck geeft daarvan drie voorbeelden. Met het oog op het vervolg van mijn betoog citeer ik het derde voorbeeld in zijn geheel en laat ik tussen haakjes Bavincks (afgekorte) bronverwijzingen staan:

‘[Een eed is ook niet verbreekbaar] wanneer hij aan wie we gezworen heb-ben later een ketter, ongelovige, geëxcommuniceerde wordt. De roomsen beweren dat jegens excommunicatie belofte niet behoeft gehouden (Concilie van Konstanz, Sessio 19). Johannes Hus en Hieronymus van Praag hadden [een] vrijgeleide van Keizer Sigismund en werden toch gedood. Onderhorigen kunnen van hun eed jegens Overheid, vorsten die ketters word[en],12 etc., ontslagen worden (cf. Turret loc. 18 qu 14 §16 Moor II 764). Sommige roomsen trachten dit wel te ontveinzen, bijvoorbeeld Becanus, en beperken de katholieke stelling tot als de eed afgedwongen, door [de] tegenpartij al verbroken, of tot ongeoorloofde zaak besloten is. Maar Abraham en Isaak hebben ook met ongelovigen verbonden gesloten, Gen. 21:24, 26:31, de verspieders met Rachab, Joz. 2:14, Israël met de Gibeonieten, Joz. 9:15 [en] 18, [een] huwelijk met [een] ongelovige mag niet [worden] ontbonden, 1 Cor. 7:12v. Zedekia’s afval van Nebukadnezar die hem beëdigd had wordt veroordeeld, 2 Kron. 36:13, Ez. 17:16-20. Wladislaus van Polen, Hongarije verbrak op aanstoken van paus Eugenius IV [het] verbond met de Turken maar werd verslagen en in de slag gedood (Hoornbeek Th.Pract II p 337)’.13

Deze passage bevat vier bronverwijzingen:

1. Concilie van Konstanz, Sessio 19;

2. ‘Turret loc. 18 qu 14 §16’ – het gaat om Franciscus Turrettinus, Institutio Theologiæ Elencticæ;

3. ‘Moor II 764’ – het gaat om: Bernhardinus de Moor, Commentarius Perpetuus in Johannis Marckii Compendium Theologiæ Christianæ Didactico-Elencticum, Pars Secunda, Lugduni-Batavorum 1763;

4. ‘Hoornbeek Th.Pract II p 337’ – Johannes Hoornbeek, Theologiæ Practicæ.

De verwijzing aan het eind van het citaat naar Hoornbeek is nauwkeurig: tweede deel, pag. 337. Wanneer ik dit in de tweede editie van Hoornbeeks werk controleer, klopt de verwijzing echter niet. De bedoelde passage bevindt zich op pag. 367.14 Vergist Bavinck zich bij het noteren van het paginanummer? Om zekerheid over de verwijzing te verkrijgen, besluit ik ook de eerste editie van Hoornbeeks Theologiæ Practicæ in te zien.15 Tot mijn verrassing blijkt de verwijzing daarop betrekking te hebben. Wat is hier aan de hand? Had Bavinck misschien toegang tot zowel de eerste als de tweede editie van Hoornbeeks werk? Dat is op zichzelf niet onmogelijk. Omdat een hele reeks verwijzingen betrekking heeft op de tweede editie, bezat Bavinck deze waarschijnlijk zelf. Misschien kon hij deze op het moment van schrijven van paragraaf 34 niet inzien – uitgeleend aan iemand? – en leende hij uit de bibliotheek van de Theologische School de eerste druk. Dit is echter niet het geval.

Het vraagstuk kan worden opgelost door het genoemde werk van De Moor te raadplegen. Op pag. 765 lees ik daarin:

‘Uladislaus Polonorum & Hungarum Rex rupit instinctu Papæ Eugenii IV. & Juliani Cardinalis, qui de Jurejurando dispensabant, fœdus maximè solemne, quod Turcæ cum Hungaris inierant. Quo factum, ut Amirathes Turcarum Imperator cum exercitu adversus Uladislaum prospectus sit & cum eo manus conserens ad oppidum & flumen Bulgariæ Varnam, invocato Christianorum illorum perfidorum Deo tanquam vindice & arbitro suæ causæ, Uladislaum vicerit, qui in prælio periit: vide Hoornbeekii Theol. pract. lib. ix. cap. xix. tom. 2. pag. 337’.

Bavinck neemt het voorbeeld over Wladislaus van Polen en Hongarije én de bronverwijzing naar Hoornbeek over uit het werk van De Moor! De Moor blijkt de eerste druk van Hoornbeeks Theologiæ Practicæ te hebben gebruikt. Bavinck controleerde dit niet in de gewoonlijk door hem gebruikte tweede druk. Zo is een verwijzing naar de eerste druk van Hoornbeeks Theologiæ Practicæ in Bavincks Gereformeerde Ethiek terechtgekomen.16 Ook de bronverwijzingen naar het Concilie van Konstanz en Turrettinus neemt hij over uit De Moor (beide zijn te vinden op pag. 764: ‘Concilium Constant. sess. xix’ en ‘Turrettinum Theol. elenct. loc. xviii. quæst. xiv. §. 16 pag. 144, 145’). Datzelfde geldt voor de voorbeelden over Johannes Hus en Hieronymus van Praag, Becanus en alle Bijbelteksten. De hele passage is slechts op één bron gebaseerd: De Moor!

Een tweede voorbeeld dat ik hier naar voren wil brengen ontleen ik aan paragraaf 23 van de Gereformeerde Ethiek, getiteld ‘De verzekering (en verzegeling)’. Deze maakt deel uit van het tweede deel van de Gereformeerde Ethiek: ‘De mens in de bekering’. In paragraaf 23 schrijft Bavinck uitvoerig over de thematiek van de zekerheid van het geloof. Dat is een thema dat Bavinck zeer ter harte ging getuige het feit dat hij er vaker over heeft geschreven. Voor zover ik overzie is paragraaf 23 van de Gereformeerde Ethiek de eerste keer dat hij zich aan deze thematiek waagt. Het zou heel interessant zijn om deze paragraaf te vergelijken met de latere teksten over de geloofszekerheid, die door Henk van den Belt recent in een boek zijn samengebracht.17 Dat kan ik hier echter niet doen. In deze bijdrage gaat het immers om Bavincks bronnengebruik. Met het oog daarop citeer ik één alinea uit paragraaf 23, waarbij ik tussen haakjes opnieuw Bavincks bronverwijzingen weergeef:

‘Ook de remonstranten leerden dat er geen dan voorwaardelijke zekerheid was en dat het nuttig was te twijfelen an ii semper futuri simus qui nunc sumus (Collatio Hagiensis p. 298. 340. 342. 346; en evenzo Limborch Lib 6 cap 7). Nu is er nog onderscheid tussen Rome en [de] remonstranten. Rome ontkent, dat men zeker kan zijn zowel nú dat men vergeving heeft, als voor de toekomst. [Een] remonstrant, bijvoorbeeld Limborch, zegt: men kan wel zeker weten of men nú gelooft, vergeving heeft enz., maar niet of men in de toekomst staande blijven zal’.18

Het citaat bevat twee bronvermeldingen: 1. ‘Collatio Hagiensis p. 298. 340. 342. 346’; en 2. ‘Limborch Lib 6 cap 7’.

De verwijzing ‘Collatio Hagiensis’ is gecompliceerd. Deze blijkt betrekking te hebben op: Henricus Brandius, Collatio scripto habita Hagae comitis anno ab incarnato Domino 1611. inter quosdam Ecclesiastas de divina Prædestinatione, & ejus appendicibus, Zirizææ/Middelbvrgenses 1615. Wat is hier nu Bavincks bron? Heeft hij Brandius’ werk zelf geraadpleegd? Ik denk dat het antwoord ontkennend moet zijn. Zijn bron is hier opnieuw: De Moor!Daarin vind ik namelijk het volgende citaat: ‘Remonstrantes similiter negant, dari ullum sensum Electionis in hac vita nisi conditionatum; & laudabili ac utile esse ducunt dubitare, an ii semper futuri simus, qui nunc sumus, ut est in Collatione Hagiensi pag. 298, 340, 342, 346’.19 Bavinck noteert precies dezelfde vier paginanummers, kort het werk op dezelfde manier af als De Moor (hij verandert alleen de naamval) en biedt hetzelfde citaat in het Latijn. Dat kan geen toeval zijn.20 Het traceren van de verwijzing naar Limborch kost tijd.

Het blijkt te gaan om: Philippus a Limborch, Theologia christiana ad praxin pietatis ac promotionem pacis christianae unice directa, Amstelaedami 17305, Liber VI, Caput 7. Dat Bavinck de vijfde druk uit 1730 heeft gebruikt is zeer waarschijnlijk, omdat dat de editie is waarnaar hij in zijn Gereformeerde Dogmatiek verwijst.21 Omdat Limborch bij De Moor niet voorkomt, zal Bavinck diens werk zelf hebben geraadpleegd.

Voorbeelden als deze hebben me de ogen geopend voor Bavincks gebruik van bronnen in zijn Gereformeerde Ethiek. In zijn werk verwijst hij naar een grote hoeveelheid literatuur. Het blijkt schering en inslag te zijn, dat hij bronverwijzingen uit het werk van anderen overneemt.22 Hij plundert De Moor en een naslagwerk als de door J.J. Herzog (en later door anderen) uitgegeven Real-Encyklopädie für protestantische Theologie und Kirche (eerste en tweede editie). De hoeveelheid literatuur die hij daadwerkelijk op zijn bureau had, is veel minder omvangrijk dan je in eerste instantie zou denken. Het laatste hoofdstuk dat hij van zijn Gereformeerde Ethiek schreef is hoofdstuk 1 van deel IV. Dit is getiteld: ‘De familie’.23 Vrijwel alle verwijzingen daarin naar vroege en middeleeuwse kerkvaders – met uitzondering van Thomas van Aquino, uit wiens Summa Theologiae hij een gedeelte wel zelf heeft bestudeerd24 – zijn ontleend aan de gereformeerde Voetius of aan de lutheraan Johann Gerhard. Ook Bijbelverwijzingen zijn dikwijls aan het werk van anderen ontleend. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat hij Bijbel-verwijzingen waarbij evident sprake is van een vergissing of een drukfout – blijkbaar zonder deze te hebben nageslagen – overneemt.25 Wel moet men zeggen, dat Bavinck altijd zijn eigen betoog houdt. Hij neemt alleen verwijzingen over, die hij voor zijn eigen betoog kan gebruiken.

Deze observaties roepen de vraag op: hoe gaat Bavinck om met bronnen in zijn Gereformeerde Dogmatiek?

Bronnengebruik in de Gereformeerde Dogmatiek

De Gereformeerde Dogmatiek is te omvangrijk om voor een bijdrage als deze het werk in zijn geheel te onderzoeken op bronnengebruik. Ik kan slechts een kleine steekproef doen en een willekeurige paragraaf uitkiezen: die over het avondmaal. In de eerste druk van de Dogmatiek is dit §53, in de tweede editie is dit §59.26 In de eerste druk is de paragraaf in acht sub-paragrafen verdeeld, genummerd: 1-8; in de tweede druk is de paragraaf in negen subparagrafen onderverdeeld, genummerd: 539-547. Het verschil in het aantal subparagrafen laat zich verklaren uit het feit dat subparagraaf 6 uit de eerste druk in de tweede druk in twee subparagrafen is gesplitst: 544545. Ik onderzoek in wat volgt de eerste drie subparagrafen op Bavincks bronnengebruik, waarbij ik mijn uitgangspunt neem in de eerste druk. Uit het betoog zal duidelijk worden waarom ik dat doe.

In de eerste subparagraaf gaat Bavinck in op het pascha en offermaaltij-den als oudtestamentisch ‘voorbeeld’ voor het avondmaal. Zijn bron voor het begin van het betoog is, zoals hij ook zelf aangeeft,27 het lemma ‘Opfermal-zeiten’ (sic!) van de hand van A. Köhler uit de tweede editie van de Real-Encyklopädie für protestantische Theologie und Kirche.28 De Bijbelverwij-zingen ontleent Bavinck aan dit lemma. Enkele verwijzingen onmiddellijk voor de bronverwijzing zijn niet aan Köhler ontleend. Datzelfde geldt voor de zin: ‘Het deelnemen aan de Heidensche offermaaltijden was daarom aan Israel verboden, Ex. 34:15; het wasדמצג, een zich verbinden met, een zich aan-sluiten bij de valsche goden, Num. 25:3, 5’.29 Ik weet niet wat Bavincks bron daarvoor was. Vergeleken met de eerste druk is het begin van subparagraaf 539 uit de tweede editie vrijwel gelijk aan de tekst van subparagraaf 1 uit de eerste druk. Twee wijzigingen zijn waarneembaar. Een verwijzing naar Num. 10:17 uit de eerste druk wordt gecorrigeerd tot: Lev. 10:17. Bavinck had deze verwijzing verkeerd overgenomen uit het lemma ‘Opfermalzeiten’. Voorts wordt het Hebreeuwse דמצג gecorrigeerd tot: דמצנ. Zeer opmerkelijk is wat er vervolgens in de tweede druk gebeurt met de verwijzing naar Köhlers lemma ‘Opfermalzeiten’. Deze bronverwijzing verdwijnt! In plaats daarvan vindt men op dezelfde plaats twee andere verwijzingen, namelijk: ‘W. Robertson Smith, Die Religion der Semiten 1899 bl. 206v. Orelli, PRE3 XIV 393’.30 De tweede verwijzing betreft een bladzijde uit het lemma ‘Opferkultus des Alten Testaments’ van de hand van C. von Orelli uit de derde editie van de Real-Encyklopädie. Bavinck lijkt zo de literatuurverwijzingen up to date te hebben willen brengen, maar wekt tevens de indruk dat de publicaties van Robertson Smith en Von Orelli de bronnen zijn voor zijn betoog. Omdat de tekst op twee kleine correcties na gelijk is gebleven aan de tekst van de eerste druk, is dat onjuist. De werkelijke bron is het in de eerste druk van de Dogmatiek genoemde lemma van Köhler uit tweede editie van de Real-Encyklopädie.

Bavinck vervolgt met: ‘Zulk een offermaaltijd had er vooral bij het pascha plaats. Vele Protestanten hielden tegenover Rome staande, dat het pascha daarin geheel en al opging’. Zowel in de eerste als in de tweede editie van de Dogmatiek vindt men daarbij met kleine wijzigingen dezelfde bronverwijzing: ‘Moor V 322. Witsius, Oec. foed. IV 9, 6’ en: ‘De Moor, Comm. V 322. Witsius, Oec. foed. IV 9, 6.31 Wanneer men de bronverwijzing naar De Moor naslaat, vindt men daar precies dezelfde verwijzing naar Witsius: ‘Witsius OEcon. fœd. lib. iv. cap. ix. §6’.32 Het is niet ondenkbaar dat Bavinck de verwijzing naar Witsius overneemt uit De Moor.

Daarna schrijft Bavinck over het joodse Pascha, de betekenis van het Pascha in het Nieuwe Testament en de kwestie op welke dag Jezus het Pascha met zijn leerlingen heeft gevierd, het avondmaal heeft ingesteld en is gestor-ven. Bij die laatste kwestie somt hij zijn bronnen op: ‘art. Passah, Herzog2 11, 270. Meyer op Joh. 18:28. Schäfer, Das Herrenmahl nach Ursprung und Bedeutung 1897 S. 53-99. Zahn, Einl. in das N.T. II 309f.’. De eerstgenoem-de bron betreft het lemma ‘Passah, christliches, und Passahstreitigkeiten’ van de hand van Georg Eduard Steitz en J. Wagenmann, dat begint op pag. 270.33 De tweede bron is het commentaar op het Johannesevangelie van H.A.W. Meyer.34 De derde bron betreft een omvangrijke studie over het avondmaal van Rudolf Schäfer.35 De vierde bron ten slotte is het tweede deel van de Einleitung in das Neue Testament van Theodor Zahn. Eerder in hetvierde deel van zijn Gereformeerde Dogmatiek geeft Bavinck aan dat hij de uitgave heeft gebruikt waarvan het tweede deel in 1899 is verschenen.36 Deze verwijzing is problematisch: op pag. 309 vind ik ‘Anmerkungen’ bij een para-graaf getiteld ‘Die drei ersten Evangelien und die Apostelgeschichte’. Inhoude-lijk gaat het op pag. 309v. niet over de kwestie rond het Pascha. De drie andere bronnen hebben alle betrekking op de kwestie op welke dag Jezus het Pascha heeft gevierd en is gestorven. Het zijn niet de bronnen waaruit hij zijn eerdere informatie over het Pascha heeft geput. Die bron is hoogstwaarschijnlijk het lemma ‘Passah, israelitisch-jüdisches’ van de hand van C. von Orelli,37 dat in de Real-Encyklopädie voorafgaat aan het lemma ‘Passah, christliches, und Pas-sahstreitigkeiten’. Bavinck verzuimt dus zijn bron te vermelden. In de tweede druk van de Gereformeerde Dogmatiek zijn alle vier bronnen uit de eerste druk verdwenen. In plaats daarvan vinden we twee nieuwe bronnen: het lemma ‘Passah, israelitisch-jüdisches’ van Von Orelli uit de derde editie van de Real-Encyklopädie en het door W.J. Moulton geschreven lemma ‘Passover’ uit de door James Hastings uitgegeven Encyclopaedia of Religion and Ethics. De plaatsing van de voetnoot38 geeft aan dat Bavinck zich bij de voorbereiding van de tweede druk bewust is geweest van het ontbreken van een bronverwijzing in de eerste druk. Maar omdat de tekst in de tweede druk van de Gereformeerde Dogmatiek vrijwel gelijk is aan die van de eerste druk – de vocalisering van het Hebreeuwse חַסֲפ is gecorrigeerd tot: חַסֶפ – kan men opnieuw niet zeggen dat de twee genoemde lemma’s Bavincks bron waren (het lemma van Von Orelli uit de derde editie is deels herschreven vergeleken met dat uit de tweede editie). Voor de kwestie op welke dag Jezus het Pascha heeft gevierd en is gestorven noemt hij in een voetnoot vier andere actuelere bronnen, ingeleid door de zin: ‘De quaestie is veel te ingewikkeld om hier behandeld te worden’.39 Deze wijziging kan men opvatten als een herziening in de tweede druk.

Subparagraaf 2 (eerste druk) van de paragraaf over het avondmaal is gewijd aan de instelling van het avondmaal. Bavinck biedt eerst informatie over de viering van het Pascha ten tijde van Jezus’ leven. Hij noemt daarvoor twee bronnen: ‘Keil. Arch. §81. Herzog2 11, 268-270’.40 De eerstgenoemde bron betreft het Handboek der bijbelsche Archeologie van Karl Friedrich Keil.41 Uit de Gereformeerde Ethiek leid ik af, dat Bavinck waarschijnlijk niet het Duitse origineel, maar de Nederlandse vertaling heeft gebruikt.42

De tweede bron is een gedeelte van het eerder genoemde lemma ‘Passah, israelitisch-jüdisches’ uit de tweede editie van de Real-Encyklopädie. In de tweede druk van de Dogmatiek is de hoofdtekst van het eerste deel van subparagraaf 2 inhoudelijk ongewijzigd. Er zijn slechts enkele typografische aanpassingen te constateren; eenmaal is ‘maar’ vervangen door ‘wijl’.43 Nu noemt Bavinck als bronnen: ‘Keil. Arch. §81. Meyer op Matth. 26:26. Orelli, art Passah in PRE3 XIV 756’.44 De verwijzing naar Keil is gelijk aan die in de eerste druk. De verwijzing naar het commentaar op het Mattheüsevangelie van H.A.W. Meyer is toegevoegd. De derde verwijzing betreft het door Von Orelli geschreven lemma ‘Passah, israelitisch-jüdisches’ uit de derde editie van de Real-Encyklopädie. Inhoudelijk is dit lemma ongeveer gelijk aan dat uit de tweede editie. Men zou de wijziging daarom kunnen beschouwen als een up to date brengen van zijn bron. Bavinck is echter slordig. Waar hij in de eerste druk van de Dogmatiek nauwkeurig aangeeft: pag. 268-270, laat hij het in de tweede druk van de Dogmatiek bij: pag. 756. De juiste verwijzing had moeten luiden: pag. 755-757.

Het tweede deel van subparagraaf 2 – na de zojuist besproken bronnen – is gewijd aan de instelling van het avondmaal. Na enkele zinnen noteert Bavinck een verwijzing: ‘deel III 354v.’.45 Deze heeft betrekking op het derde deel van zijn eigen Gereformeerde Dogmatiek.46 In de tweede druk van de Dogmatiek is deze verwijzing geschrapt. Aan het slot van zijn betoog over de instelling van het avondmaal noemt Bavinck zijn bronnen:

‘Cf. Cremer, art. Abendmahl I in Herzog3 1, 32-38 met de daar aan-gehaalde literatuur en voorts nog J.G. Boekenoogen, De oorsprong des avondmaals, Amst. 1883. Rogaar, Het avondmaal en zijne oorspronke-lijke beteekenis, Gron. 1897. Schultzen, Das Abendmahl im N.T., Göttingen 1895. Josephson, Das H. Ab. und das N.T., Gütersloh 1895. R.A. Hoffmann, Die Abendmahlsgedanken Jezus Christi, Köningsberg 1896. Holtheuer, Das Ab. und die neuere Kritik, Berlin 1896. Schaefer, Das Herrenmahl nach Ursprung und Bedeutung mit Rücksicht auf die neuesten Forschungen, Gütersloh 1897. Eichhorn, Das Ab. im N.T., Leipzig 1898. Clemen, Der Ursprung des h. Ab. Leipzig 1898. W. Schmidt, Chr. Dogm. 1898 II 466. Lichtenstein, Des Ap. Paulus Ueberlieferung von der Einsetzung des h. Ab. Berlin 1899’.47

Dat is een lange lijst. Wat opvalt is dat Bavinck slechts tweemaal paginanum-mers noteert, namelijk bij het lemma ‘Abendmahl I’ van Hermann Cremer uit de derde editie van de Real-Encyklopädie en bij het tweede deel van de Christliche Dogmatik van Wilhelm Schmidt. Het noemen van paginanummers duidt er hoogstwaarschijnlijk op dat hij beide publicaties in handen heeft gehad. Verder noemt hij uitsluitend auteurs en titels, die op de dissertatie van J.G. Boekenoogen na alle dateren uit de jaren 1895-1899. Dat zijn precies de jaren voorafgaand aan het jaar waarin Bavinck het vierde en laatste deel van zijn Gereformeerde Dogmatiek afrondt. Blijkbaar hield hij in die jaren bij wat er aan literatuur over de instelling van het avondmaal verscheen. Speelde deze literatuur een rol in zijn eigen betoog? Hoogstwaarschijnlijk is dat niet het geval.48 Bavincks betoog over de instelling van het avondmaal lijkt voor een aanzienlijk deel te zijn gebaseerd op het lemma ‘Abendmahl I’ van Cremer. De overige genoemde literatuur is op te vatten als boeken voor nadere studie. Niet voor niets schrijft Bavinck in het ‘Voorbericht’ van het eerste deel van zijn Dogmatiek: ‘Litteratuur werd in die mate opgegeven, dat men spoedig zelf zich oriënteeren en aan de oplossing mede arbeiden kan’.49

Het lemma van Cremer is echter niet de enige bron voor Bavincks betoog over de instelling van het avondmaal. Hij moet nog tenminste één andere bron voor deze subparagraaf hebben gebruikt. Bavinck schrijft:

‘Nadat het pascha gebruikt was, stelde Jezus een nieuwen maaltijd in, welks bestanddeelen brood en wijn waren, niet op en voor zichzelf, maar als teekenen van zijn gebroken lichaam en vergoten bloed. Er is hiertegen door Spitta ingebracht, dat het eten van het gedoode lichaam van Jezus en het drinken van zijn bloed “ebenso schaurige wie für ein israelitisches Bewustsein unverträgliche Gedanken” zijn’.50

Het Duitse citaat zoekt men tevergeefs in het lemma van Cremer. Ik denk dat Bavinck het citaat ontleent aan het in 1895 verschenen opstel ‘Die neuesten Forschungen über die urchristliche Abendmahlsfeier’ van de hand van E.

Grafe. Daarin vind ik het bijna letterlijk terug.51 De spelling van het Duitse ‘Bewußtsein’ als ‘Bewustsein’ en de onjuiste overname van ‘unerträgliche’ als ‘unverträgliche’ vindt men in beide edities van de Gereformeerde Dog-matiek. Ook de aan het citaat voorafgaande passage met de Griekse ‘woor-den λαβετε, φαγετε, en πιετε ἐξ αἰτου [in de tweede druk gecorrigeerd tot: αὐτου]52 παντες’53 kan op het artikel van Grafe zijn gebaseerd.54 Datzelfde geldt voor wat volgt over de viering van het avondmaal niet met wijn maar met water,55 en voor de eerste zin van de subparagraaf: ‘Nadat enkelen in vroeger tijd waren voorgegaan, is echter in de laatste jaren door Jülicher, Spitta, Mensinga, Brandt, Grafe e.a. de instelling van het avondmaal door Jezus zeer ernstig bestreden’.56 Opnieuw verzuimt Bavinck hier dus een van zijn bronnen te vermelden. Ondanks de lange lijst literatuur aan het slot lijkt het tweede deel van subparagraaf 2 op slechts twee bronnen te rusten: het lemma van Cremer en het opstel van Grafe.

De reden waarom ik denk dat het opstel van Grafe Bavincks bron is geweest, is niet alleen het letterlijk terugvinden van het Duitse citaat maar ook het feit dat dit opstel in de tweede druk van de Gereformeerde Dogma-tiek wordt genoemd onder de literatuur aan het begin van §59: ‘In de laatste twintig jaren is oorsprong en beteekenis van het avondmaal aan een nieuw onderzoek onderworpen, door Lobstein, Weiszäcker, Harnack, Spitta, Jülicher, Heitmüller, Eichhorn, Wellhausen, Brandt, verg. E. Grafe, Die neuesten Forschungen [enz.]’.57 Zo corrigeert Bavinck in de tweede editie het verzuim van het aangeven van zijn bron.

De hoofdtekst van het tweede deel van subparagraaf 2 is in de tweede druk van de Gereformeerde Dogmatiek opnieuw inhoudelijk vrijwel onge-wijzigd.58 Aan het slot vindt men een voetnoot met literatuurverwijzingen: ‘Verg. de boven aangehaald litteratuur en voorts nog Rogaar […], Schultzen […], Josephson […], R.A. Hoffmann […], Holtzheuer […], Schaefer […] enz.’.59 De verwijzing naar zijn eigenlijke bron Cremer is hier verdwenen. Deze is nu echter evenals het opstel van Grafe te vinden in de literatuur-opgave aan het begin van de paragraaf over het avondmaal.60 Dat geeft aan hoe belangrijk het lemma van Cremer voor Bavincks betoog is geweest. De verwijzingen naar de studies van Boekenoogen, Eichhorn, Clemen, Schmidt en Lichtenstein zijn verdwenen en vervangen door: ‘enz’.

Subparagraaf 3 (eerste druk) biedt een van de vele, vaak hoog gewaardeerde, theologiehistorische overzichten in de Gereformeerde Dogmatiek. In ruim zeven bladzijden beschrijft Bavinck de geschiedenis van het denken over het avondmaal van de vroeg-christelijke kerk tot en met de Middeleeuwen. De hoofdtekst van de eerste en de tweede editie van de Dogmatiek is opnieuw gelijk. De paragraaf valt in drie delen uiteen: 1. de ontwikkelingen binnen de vroeg-christelijke kerk en in het Oosten; 2. de ontwikkeling in het Westen; en 3. de ‘Roomsche leer’. In de eerste editie vindt men in de hoofdtekst vele verwijzingen naar documenten uit de tijd van de vroege kerk en de Middeleeuwen: Didache en brieven van Ignatius, geschriften van Justinus, Tertullianus, Clemens, Irenaeus, Cyprianus, Johannes van Damascus, Augustinus, Lombardus, Thomas, Bonaventura, Duns Scotus, enz. Als lezer krijgt men uit de nauwkeurige opgave van bronnen de indruk dat Bavinck talloze geschriften van kerkvaders moet hebben gelezen en precies kan terugvinden wie wat waar schrijft. Deze indruk is echter onjuist. Evenals in de Gereformeerde Ethiek leunt Bavinck voor zijn overzicht op secundaire literatuur en neemt uit deze secundaire literatuur de verwijzingen naar vroeg-christelijke en middeleeuwse bronnen over. De secundaire literatuur somt hij telkens op aan het slot van de drie gedeelten waarin de paragraaf uiteenvalt. Zo noteert hij bijvoorbeeld aan het slot van het eerste gedeelte: cf. Steitz, Die Abendmahlslehre der gr. K. in ihrer gesch. Entw. Jahrb.

cf. d. Theol. 1864 S. 409-481. 1865 S. 64-152. 399-463. 1866 S. 193-252. 1867 S. 211-286. 1868 S. 2-67. 649-700. Kattenbusch, Vergl. Konf. I 410f. Loofs, art. Abendmahl in Herzog3 1, 38-57’.61

Vergelijking van Bavincks tekst met deze secundaire literatuur brengt aan het licht dat zijn eigenlijk bron voor het eerste deel van subparagraaf 3 het door Friedrich Loofs geschreven lemma ‘Abendmahl II’ uit de derde editie van de Real-Encyklopädie is.62 Ook in de twee andere gedeelten van subparagraaf 3 leunt Bavinck voor de verwijzingen naar geschriften van kerkvaders op de secundaire literatuur die hij aan het slot van het gedeelte noteert.

In de tweede editie van de Dogmatiek zijn alle kerkvaderverwijzingen naar de voetnoten verplaatst. Eenmaal laat hij in een nieuw geplaatste voet- noot duidelijk blijken, dat het door Loofs geschreven lemma zijn eigenlijke bron voor het eerste deel van de subparagraaf is.63 Tevens voegt hij in de tweede editie van de Dogmatiek op sommige plaatsen literatuur toe. Zo vindt men bijvoorbeeld in een voetnoot naast een verwijzing naar het lemma van Loofs twee nieuwe verwijzingen, namelijk het door Drews geschreven lemma ‘Eucharistie’ uit deel vijf van de Real-Encyklopädie en een studie van Franz Wieland, getiteld: Der vor-irenäische Opferbegriff.64 Als lezer zou men kunnen denken dat deze twee publicaties behoren tot de bronnen voor Bavincks betoog. Dat is echter niet het geval: de tekst van beide edities van de Dogmatiek is hier ongewijzigd en de twee publicaties waren nog niet verschenen toen Bavinck de eerste editie van zijn werk schreef.

Balans

Ik maak de balans van het voorafgaande op. De conclusies kunnen op dit moment slechts voorlopig zijn. Een steekproef in drie subparagrafen van Bavincks Gereformeerde Dogmatiek is uiteraard te klein om al te stellige conclusies te trekken.

Ik overzie wel het gehele manuscript van Bavincks Gereformeerde Ethiek. Bavinck noemt daarin veel literatuur. Nauwkeurig nagaan van de bronnen brengt aan het licht, dat hij vele keren zonder nadere aanduiding bronver-wijzingen naar kerkvaders overneemt uit andere bronnen. Ook Bijbelteksten ontleent hij meestal aan de literatuur die hij tot zijn beschikking had.

De kleine steekproef in de Gereformeerde Dogmatiek brengt aan het licht dat daarin hetzelfde patroon waarneembaar is: verwijzingen naar Bij-belteksten en naar kerkvaders neemt hij over uit secundaire bronnen, zoals lemma’s uit de Real-Encyklopädie. Tevens zijn verschillen in bronverwijzingen tussen de eerste en de tweede editie van de Dogmatiek waarneembaar. In de eerste druk van de Dogmatiek ontbreken soms bronnen. Tweemaal zagen we Bavinck in de tweede druk een verzuim op dit punt goedmaken. Ook lijkt er sprake van dat Bavinck in de tweede druk zijn literatuurverwijzingen up to date wil maken. Dat kan ertoe leiden dat hij als bron een lemma noemt dat in werkelijkheid niet de bron was met behulp waarvan hij zijn eigen betoog schreef. Ook is zowel in de Dogmatiek als in de Ethiek slordigheid waarneembaar.

Hoe moet men dit nu waarderen? Tuimelt de grote Herman Bavinck van zijn voetstuk nu bijvoorbeeld blijkt dat de zo hoog aangeschreven dogmenhistorische overzichten niet berusten op eigen onderzoek van kerkvaders, maar zijn gebaseerd op encyclopedische overzichtsartikelen? Had Bavinck niet duidelijker moeten aangeven dat hij daaruit verwijzingen naar kerkvaders overneemt? Is hier geen sprake van – om dat beladen woord maar te laten vallen – plagiaat? Komt zijn bronnengebruik in mindering op de kwaliteit van zijn werk?

Met nadruk wil ik hier stellen dat dit alles niet het geval is! Om te beginnen leggen we Bavinck dan langs de maatlat van de huidige wetenschap-pelijke regels. Dat is niet eerlijk. De huidige noodzaak om ten allen tijde nauwkeurig je bronnen aan te geven, gaat terug op negentiende-eeuwse historici.65 Zij zijn daarmee begonnen. In de loop van de twintigste eeuw is hun werkwijze – terecht – in andere wetenschappen overgenomen. Toen Bavinck leefde en werkte, was de gewoonte binnen de theologie in Nederland anders. Wanneer we Bavincks werkwijze vergelijken met die van andere theologen uit de negentiende eeuw – denk bijvoorbeeld aan A. Kuyper en J.H. Gunning Jr. – zullen we hoogstwaarschijnlijk zien dat Bavinck geen uitzondering was in zijn bronnengebruik. Datzelfde is het geval wanneer we hem vergelijken met sommige theologen uit de twintigste eeuw. Als voorbeeld noem ik Van Ruler. Als bezorger van een reeks delen van zijn Verzameld Werk66 is me opgevallen dat hij – met uitzondering van zijn dissertatie De vervulling van de wet67 – in talloze publicaties slechts zelden zijn bronnen noemt. Tegenwoordig zou dat niet meer kunnen, maar Van Ruler kwam ermee weg. Met betrekking tot Bavinck durf ik wel de stelling te poneren dat zijn bronnen-gebruik gunstig afsteekt in vergelijking met veel tijdgenoten en een theoloog als Van Ruler.

Daar komt nog iets bij. Werkend aan mijn proefschrift, dat deels was gewijd aan de theologie van Bavinck,68 bekroop mij geregeld het gevoel: toen Bavinck zijn Dogmatiek schreef was hij net zo oud als ik; hoe is het mogelijk dat hij op die leeftijd – rond de veertig jaar – de hele theologieen filosofiegeschiedenis zo kon overzien en documenteren? Natuurlijk: de tijd was anders. Bavinck kende niet de verleiding van de (sociale) media. Maar dan nog! De ontdekking dat hij geregeld leunt op secundaire literatuur maakt hem veel menselijker. Binnen de beschikbare tijd kon hij bovendien niet anders. Tevens moet men bedenken, dat hij af en toe klaagt over de bibliotheek van de Theologische School in Kampen, bijvoorbeeld in zijn brief van 1 januari 1887 aan zijn vriend Christiaan Snouck Hurgronje:

‘Prof. Land heeft voor eenige jaren (1877 of 1878) een artikel over de wijsbegeerte hier te lande geschreven in ’t Engelsche tijdschrift Mind. Dit is toch niet in uw bezit? Ik zou dat gaarne willen lezen, maar ik kan het hier in dit ongelukkige stadje niet krijgen. Hoe dikwerf verlang ik naar de Leidsche bibliotheek!’69

Geregeld zal het dus zijn voorgekomen, dat boeken of tijdschriften die hij had willen raadplegen niet beschikbaar waren in de bibliotheek in Kampen.

Bavincks doel was de gereformeerde dogmatiek en ethiek bij de tijd te bren-gen. Daartoe houdt hij én in zijn Dogmatiek én in zijn Ethiek altijd zijn eigen betoog. Ik kan niet anders zeggen dan dat Bavinck op handige en gewetensvolle wijze gebruik maakt van zijn bronnen. Hij weet welke bronnen hij moet kiezen. Lemma’s uit de Real-Encyklopädie blinken uit in degelijkheid en zijn geschre-ven door toonaangevende onderzoekers uit die tijd. Daarom vertrouwt Bavinck op zijn bronnen. Bovendien was hij zeer bedreven in het onderscheiden van hoofden bijzaken. Die vaardigheid heeft het mogelijk gemaakt dat hij zijn hoog gewaardeerde theologiehistorische overzichten kon schrijven.

Twee zaken vind ik problematisch in mijn observaties met betrekking tot Bavincks gebruik van bronnen. De ene is de af en toe waarneembare slordigheid. Daar zou hij tegenwoordig op worden afgerekend. De andere is het up to date willen brengen van zijn bronnen in de tweede editie van de Dogmatiek. Dat kan er, zoals we hebben gezien, toe leiden dat hij verwijst naar bronnen die niet aan de basis van zijn betoog hebben gestaan. Daar zal elke Bavinck-onderzoeker zich vanaf nu van bewust moeten zijn. Zorgvuldige vergelijking van de eerste en de tweede editie van de Dogmatiek is daarom geboden.

Ten slotte: het onderzoek naar Bavincks bronnen is met dit opstel niet afgerond maar slechts begonnen; het staat nog in de kinderschoenen. Het is tijdrovend werk dat veel concentratie en precisie vereist. Met het oog op de grote plaats die de Gereformeerde Dogmatiek in de geschiedenis van kerk en theologie heeft ingenomen zou het geen gek idee zijn om een nieuwe edi-tie van Bavincks magnum opus uit te brengen, waarin de verschillen tussen de eerste en de tweede druk zichtbaar worden gemaakt en de bronverwijzingen tegen het licht worden gehouden.

1 H. Bavinck, Gereformeerde Ethiek, in: Archief Bavinck (HDC, Amsterdam), doos 7, map 56.

2 Vgl. Dirk van Keulen, ‘Bavincks Gereformeerde Ethiek – het zusje van zijn Dogmatiek’, in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800, jaargang 22, nummer 70 (juni 2009), 25-40.

3 H. Bavinck, Gereformeerde Ethiek , 578 en 665 (ik verwijs hier naar de paginanummering van het manuscript, die tussen vierkante haken – [578] – zal zijn terug te vinden in de toekomstige uitgave).

4 H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Derde deel, Kampen 19294, 1-138.

5 De Gereformeerde Ethiek valt na een inleiding in vier delen uiteen: I. De mens vóór de bekering; II. De mens in de bekering; III. De mens na de bekering; IV. De levenskringen waarin het zedelijk leven zich heeft te openbaren.

6 H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Vierde deel, Kampen 19304, 214-257.

7 Geesinks werk is pas na diens dood gepubliceerd: W. Geesink, Gereformeerde Ethiek, Eerste-Tweede deel, voor den druk gereed gemaakt en voorzien van een levensbeschrijving door V. Hepp, Kampen 1931.

8 H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Eerste-Vierde deel, Kampen 1895-1901 (in wat volgt afge-kort als: GD1-41).

9 H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Eerste-Vierde deel, tweede herziene en vermeerderde druk, Kampen 1906-1911. De in 1918 verschenen derde druk is geheel gelijk aan de tweede druk. De vierde druk (Kampen 1928-1930) is inhoudelijk gelijk aan de tweede en derde druk, maar heeft een andere paginering. Alle latere drukken zijn gelijk aan de vierde druk. Ik verwijs in wat volgt naar de vierde druk met de afkorting: GD1-44.

10 www.prdl.org.

11 H. Bavinck, Gereformeerde Ethiek , 610.

12 Bavinck schrijft: ‘wordt’.

13 H. Bavinck, Gereformeerde Ethiek, 610-611 (ik heb de spelling gemoderniseerd en ontbrekende woorden tussen vierkante haken toegevoegd).

14 Johannes Hoornbeek, Theologiæ Practicæ, Tomus alter, Ultrajecti 16892, 367.

15 Johannes Hoornbeek, Theologiæ Practicæ, Tomus alter, Trajecti ad Rhenum 1666, 337.

16 Later vind ik nog driemaal een verwijzing naar de eerste druk van Hoornbeeks Theologiæ Practicæ, die is overgenomen uit De Moor. Zie: H. Bavinck, Gereformeerde Ethiek , 619, 797, 870.

17 Herman Bavinck, Geloofszekerheid, Teksten ingeleid en geannoteerd door Henk van den Belt, Soesterberg 2016.

18 H. Bavinck, Gereformeerde Ethiek , 318.

19 Bernhardinus de Moor, Commentarius […], Pars Secunda , 93.

20 Daar komt bij dat hij kort voor de alinea over de remonstranten naar pagina 92 uit het werk van De Moor verwijst.

21 H. Bavinck, GD11, 120; id., GD14, 159, noot 3.

22 Waar dit het geval is, zal ik dat in de toekomstige uitgave van de Gereformeerde Ethiek in de annotatie aangeven.

23 Het hoofdstuk is in negen paragrafen verdeeld, die achtereenvolgens als titel hebben: ‘Geschiedenis der familie’, ‘De verplichting tot het huwelijk’, ‘Beletselen van het huwelijk’, ‘De graden der bloedverwantschap’, ‘De verloving’, ‘De huwelijkssluiting’, ‘Het wezen van het huwelijk’, ‘De echtscheiding’ en ‘Man en vrouw’.

24 Zie: H. Bavinck, Gereformeerde Ethiek, 1023v.

25 Zie bijvoorbeeld: H. Bavinck, Gereformeerde Ethiek , 701 en 1025.

26 H. Bavinck, GD41, 299-352; id., GD44, 515-563.

27 H. Bavinck, GD41, 300: ‘art. Opfermalzeiten in Herzog2’.

28 A. Köhler, ‘Opfermalzeiten’, in: PRE2, Elfter Band, 61-64.

29 H. Bavinck, GD41 , 300.

30 H. Bavinck, GD44, 517 (noot 1).

31 H. Bavinck, GD41, 300; id., GD44, 517 (noot 2).

32 Bernhardinus de Moor, Commentarius Perpetuus in Johannis Marckii Compendium Theologiæ Christianæ Didactico-Elencticum, Pars Quinta, Lugduni-Batavorum 1768, 322.

33 Georg Eduard Steitz ([J.] Wagenmann), ‘Passah, christliches, und Passahstreitigkeiten’, in: PRE2, Elfter Band, 270-287.

34 Bavinck geeft nergens in de eerste druk van zijn Dogmatiek aan welke editie hij van dit commentaar heeft gebruikt. In de Gereformeerde Ethiek blijkt hij gebruik te maken van: Heinr. Aug. Wilh. Meyer, Kritisch Exegetischer Kommentar über das Neue Testament, Zweite Abtheilung, das Evangelium des Johannes umfassend, Siebente Auflage umgearbeitet von Bernhard Weiss, Göttingen 1886.

35 Rudolf Schäfer, Das Herrenmahl nach Ursprung und Bedeutung mit Rücksicht auf die neuesten Forschungen, Gütersloh 1897.

36 H. Bavinck, GD41 , 105.

37 [C.] von Orelli, ‘Passah, israelitisch-jüdisches’, in: PRE2, Elfter Band, 263-270.

38 H. Bavinck, GD44 , 518 (noot 1).

39 H. Bavinck, GD44 , 518 (noot 2).

40 H. Bavinck, GD41 , 305.

41 Karl Friedrich Keil, Handboek der bijbelsche Archeologie, uit het hoogduitsch vertaald door G.E.W. de Wijs, Utrecht 1860.

42 Zie: H. Bavinck, Gereformeerde Ethiek, 925v., waar de door Bavinck genoteerde paginanummers betrekking hebben op de Nederlandse vertaling.

43 H. Bavinck, GD41 , 304 (regel 5 van boven): ‘maar’; id., GD44, 520 (regel 6 van boven): ‘wijl’.

44 H. Bavinck, GD44 , 521 (noot 1).

45 H. Bavinck, GD41 , 306, vierde regel van boven.

46 H. Bavinck, GD31, 354v.

47 H. Bavinck, GD41, 310-311.

48 Wellicht heeft Bavinck de dissertaties van Boekenoogen en Rogaar in handen gehad. Het is goed mogelijk dat hij de overige genoemde auteurs en titels ontleent aan Duitse tijdschriften. In het manuscript van zijn Gereformeerde Ethiek vindt men op vele pagina’s in de marge verwijzingen naar op dat moment recent verschenen literatuur. Gewoonlijk noteert hij daarbij de jaargang en het tijdschrift waarin hij erover las.

49 H. Bavinck, GD11 , v.

50 H. Bavinck, GD41, 308; vgl. H. Bavinck, GD44, 523.

51 Grafe schrijft in een betoog over Spitta: ‘Vollends das Essen seines getödteten Leibes, das Trinken seines Blutes seien ebenso schaurige wie für ein israelitisches Bewußtsein unerträgliche Gedanken’ (E. Grafe, ‘Die neuesten Forschungen über die urchristliche Abendmahlsfeier’, in: Zeitschrift für Theologie und Kirche 5 (1895), 125).

52 H. Bavinck, GD44 , 523.

53 H. Bavinck, GD41 , 308.

54 Vgl. E. Grafe, ‘Die neuesten Forschungen über die urchristliche Abendmahlsfeier’, 124v.; vgl. echter ook: [H.] Cremer, ‘Abendmahl I’, in: PRE3, Erster Band, 34 (geheel onderaan).

55 Vgl. E. Grafe, ‘Die neuesten Forschungen über die urchristliche Abendmahlsfeier’, passim.

56 Vgl. E. Grafe, ‘Die neuesten Forschungen über die urchristliche Abendmahlsfeier’, 101v.

57 H. Bavinck, GD44 , 516. De overige literatuur die Bavinck vervolgens noemt, dateert van na 1901 (het jaar van publicatie van GD41.

58 Eenmaal is het woord ‘weer’ (H. Bavinck, GD41, 308) gewijzigd in: ‘ver’ (vgl. H. Bavinck, GD44, 524).

59 H. Bavinck, GD44 , 525 (noot 1).

60 H. Bavinck, GD44, 515v.

61 H. Bavinck, GD41 , 313.

62 [F.] Loofs, ‘Abendmahl II’, in: PRE3, Erster Band, 38-68.

63 H. Bavinck, GD44, 526 (noot 3).

64 H. Bavinck, GD44 , 527 (noot 2).

65 Zie bijvoorbeeld: Anthony Grafton, The Footnote. A Curious History, Cambridge, Massachusetts 1997.

66 A.A. van Ruler, Verzameld Werk, Deel 1-4B en 6A-B, bezorgd door D. van Keulen, Zoetermeer 2007-2016.

67 A.A. van Ruler, De vervulling van de wet. Een dogmatische studie over de verhouding van openbaring en existentie, Nijkerk 1947.

68 Dirk van Keulen, Bijbel en dogmatiek. Schriftbeschouwing en schriftgebruik in het dogmatisch werk van A. Kuyper, H. Bavinck en G.C. Berkouwer, Kampen 2003.

69 Geciteerd naar: J. de Bruijn en G. Harinck, Een Leidse vriendschap. De briefwisseling tussen Herman Bavinck en Christiaan Snouck Hurgronje, 1875-1921, Baarn 1999, 130.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken