Menu

Premium

Meditatie bij Handelingen 13:48 en Romeinen 11:32

Al dan niet uitverkoren?

… en allen die voor het eeuwige leven bestemd waren, kwamen tot geloof. (Handelingen 13:48 GNB)

Zo heeft God alle mensen de gevangenen van hun eigen ongehoorzaamheid gemaakt om zich over allen te kunnen ontfermen. (Romeinen 11:32 GNB)

De grotere kerken in ons land staan er getalsmatig niet goed voor, al is het beeld dat in de media soms wordt geschetst, dat de kerkleden bij bosjes de kerk verlaten, een cliché dat amper op eigen waarneming kan zijn gebaseerd. Er zijn inderdaad nog steeds kerkgangers wier kerkelijke betrokkenheid afneemt of die hun eigen kerk helemaal verlaten, maar een deel van hen gaat over naar een andere kerk, hetzij van een vrijzinniger, hetzij van een meer belijdende of evangelische signatuur. Wat voor de teruggang van het ledental van de grotere kerken veel ingrijpender is, is dat ouderen overlijden en jongeren hun plaatsen bij lange na niet opvullen.

Soms hebben die jongeren van hun ouders en leerkrachten slechts een verwaterde of ongeloofwaardige vorm van christelijk geloof meegekregen. Dan wekt het geen verbazing dat zij als jong-volwassenen dat geloof loslaten, althans in zijn kerkelijke gestalte, uitzonderingen daargelaten. Maar het komt ook regelmatig voor dat jongeren wel degelijk via hun familie, op school en in de kerk met een levende geloofspraktijk in aanraking zijn gekomen en dat zij toch, als jong-volwassenen, het stokje niet overnemen. Af en toe maken ze nog wel een kerkdienst mee. Maar belijdenis van het geloof doen? Regelmatig de kerk bezoeken? Meedoen aan een Bijbelkring? Zich inzetten voor een andere kerkelijke activiteit? Geen haar op hun hoofd die eraan denkt, al zijn er uitzonderingen.

Voor die jongeren, die niet de openvallende plaatsen van overleden kerkleden innemen, geldt niet dat zij weglopen, maar dat ze er nooit echt geweest zijn, al zijn ze nog wel gedoopt; of zij zijn er in hun kindertijd wel geweest, maar vonden de kerk en haar geloof niet overtuigend. Daarbij komt dat er ook in demografisch opzicht minder jongeren zijn.

Deze ontwikkeling schets ik als betrokken waarnemer en niet als godsdienstsocioloog, want dat ben ik niet. Het gaat mij nu niet om de sociologische onderbouwing en verklaring van dit proces waar we midden in zitten, maar om iets anders.

In het boek Handelingen lezen we over de totaal andere tijd van opkomst en groei van de kerk. Opvallend is dat zinnetje dat er na de beschrijving van de activiteiten van Paulus en Barnabas in Antiochië in Pisidië schijnbaar terloops staat: ‘allen die voor het eeuwige leven bestemd waren, kwamen tot geloof’. Letterlijk staat het er andersom: ‘tot geloof kwamen al diegenen die waren bestemd (τεταγμένοι) voor het eeuwige leven’. Dit ‘eeuwige leven’ duidt op het nieuwe leven in Christus, en dat begint niet pas na de dood. Voor Lucas (of wie de auteur ook was) was het vanzelfsprekend – want hij legt het niet uit – dat achter het overtuigd worden door Paulus’ prediking Gods bestemming ofwel verkiezing schuilging. Dat die verkiezing volgens Lucas niet allen betrof, blijkt net hiervoor, waar hij beschrijft dat de Joden in Antiochië van Paulus’ uiteenzettingen niets wilden weten. Bij de ‘heidenen’ vonden Barnabas en Paulus echter meer gehoor, en dat schrijft Lucas toe aan Gods plan.

Niet alles ging destijds dus vanzelf. De meeste Joden – en Grieken, trouwens – wezen het geloof in Jezus Christus af. In Romeinen 9-11 heeft Paulus zich hierover het hoofd gebroken, en ook hij verwijst dan naar het geheim – of moeten we zeggen: raadsel – van Gods verkiezing.

In het Nieuwe Testament worden de voortgang van het evangelie en de afwijzing daarvan dus in verband gebracht met het plan dat God met mensen heeft. In onze tijd, waarin de aard van Gods ‘bestaan’ en dus ook van zijn handelen en plannen ter discussie staat, roept die voorstelling al gauw weerstand op. Een criticus kan die verwijzing naar Gods verkiezing beschouwen als een menselijke projectie van aardse gebeurtenissen op een al te persoonlijk voorgestelde God. Ook kan zo’n verwijzing naar Gods verkiezing functioneren als een rechtvaardiging om maar te berusten in de gang van zaken.

Maar is het denkbaar dat er in de traditionele visie toch een diepe zin verborgen ligt? Dan kunnen we overwegen dat in onze tijd en context kennelijk tal van mensen die wel de kans hebben gekregen met het evangelie vertrouwd te raken, maar zich er niet door aangesproken weten, niet tot dat ‘eeuwige leven’ bestemd zijn. Uiteindelijk is de kerk immers geen menselijke onderneming, al beschouwen we haar onbedoeld vaak wel zo. We hopen met onze inspanningen immers zelf iets te bereiken. Maar ten diepste kunnen opvoeders, predikanten, jeugdwerkers en leerkrachten het geloof bij anderen niet teweegbrengen, al kunnen ze het wel min of meer geloofwaardig aanreiken en voorleven. Ten diepste is het echter – in de traditionele en bijbelse visie – altijd weer God of zijn Geest die teweegbrengt dat iemand erdoor wordt aangesproken. Of zonder grote woorden gezegd: over dat proces van tot geloof komen kunnen we niet beschikken, want het valt iemand toe of niet.

Daarmee is niet gezegd dat het geen zin zou hebben om mensen met het evangelie bekend te maken. Jongerenwerkers en pionier-predikanten die proberen met jongeren en volwassenen buiten de kerk contact te leggen, vriendschap te sluiten, en hen met het evangelie bekend te maken, verdienen alle respect en voorbede. Het is immers duidelijk hoe moeizaam dat werk vaak is, alsof – maar wat weten we ervan? – God maar weinigen tot dat nieuwe leven wil bestemmen. Het werken in een bestaande gemeente kan al even zwaar zijn. Wat te denken van de predikant die verzuchtte: ‘Soms denk ik dat ik in deze gemeente de enige christen ben’? Dat hoeft niet te getuigen van geestelijke hoogmoed; het kan wijzen op een verregaande onbekendheid met en weerstand tegen de beginselen van het christelijk geloof. Heeft Gods verkiezing het in die ‘gemeente’ dan opgegeven? Breder gezien: trekt God zich uit de westerse wereld deels terug, om welke reden ook?

Het ligt ons misschien niet, zo te denken. Het strijdt met de breed geldende vooronderstelling van maakbaarheid. Maar gaat het om het geheim van God, wat kunnen we dan zelf maken? Dat hebben we toch niet in de vingers?

Wie leest over diegenen die bestemd zijn voor het eeuwige leven, hoort daarin allicht ook de keerzijde van allen die daartoe niet zijn bestemd. Het spook van de dubbele uitverkiezing, tot het eeuwige heil of tot het eeuwige verderf, doemt dan op. In Romeinen 9-11 is dat laatste aspect echter marginaal (zie Romeinen 9:22). Misschien schrijft Paulus in zijn brieven niet altijd consistent over de bestemming van de mensheid, maar hoe dan ook getuigen deze hoofdstukken van een opmerkelijk universalistische hoop. Hij sluit ze af met de verwachting dat God zich uiteindelijk over alle mensen zal ontfermen (Romeinen 11:25-32). We kunnen wel betreuren dat velen in onze tijd het evangelie links laten liggen, we kunnen ons zorgen maken over hun keuzes en hun welzijn, maar volgens deze passage van Paulus hoeven we ons geen zorgen te maken over hun uiteindelijke bestemming. De verwachting van het uiteindelijke heil voor allen, waarvan kerkvaders als Origenes en Gregorius van Nyssa getuigen, komt op uit de Schrift.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken